De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijTweede hoofdstuk.
| |
[pagina 516]
| |
vermaakt en 't volk vermaakt, zich zelven geleerd en 't volk geleerd, en meer kon men inderdaad niet van hen verlangen. Hoe zij zich zelven vermaakt hebben? - Door vrolijke vergaderingen en goede maaltijden te houden, door refereinen en rondeelkens, kruisen kettingdichten te maken, en te lachen om de snakerijen van hun nar. Hoe zij 't volk vermaakt hebben? - Door komediestukken te vertoonen in de open lucht, voor 't stadhuis of op markten en bruggen, voor elk, die er naar kijken woû, zonder iemand kijkgeld te laten betalen. Trouwens veel onkosten maakten ze niet: hun dekoratief was heel eenvoudig, en de Stad betaalde ‘de huyr van 't redeys ende seylen.’ Hoe zij zich zelven geleerd hebben? - ‘Zij hebben’ zegt Van Meteren, ‘den geest ende sinnen geoeffent in geleertheyt, konstige ende manierlijcke welsprekentheyt’, - een oefening, die bij lach en luim altijd ruim zoo goed slaagde als bij plak en gard. En hoe zij 't volk geleerd hebben? - ‘Het voornaame oogmerk der Rederijkers’, zegt Kops, ‘was, door tooneelspelen de zeden te verbeteren en te beschaaven.’ En dit mag men vrij gelooven; want al mogen Kops en wij hunne zinnespelen, volgepropt met gedialogizeerde bespiegelingen, allegoriën en zinnekens, even saai vinden als hun taal barbaarsch, - toch vielen die toen bijzonder in den smaak, en de menschen vonden daarin een leerzaam vermaak, gelijk in de kluchten een vermakelijke leer. Het Zinnespel, hoe naar wij 't vinden, had voor de menschen van dien tijd gloed en leven, omdat die vorm zich leende tot eene populaire behandeling van de vraagstukken van den dag, die aller belangstelling wekten: sociale, politieke en religieuse. En 't was juist daardoor dat de Retrosijnen, in 't midden der 16e eeuw, in botsing kwamen met de Geestelijkheid en de niet-hervormingsgezinde Regeering, en 't spelen hun verboden werd. De Klucht was niet alleen vermakelijk, omdat zij tafereeltjes uit het volksleven ten toon stelde op een wijze, die lachen deed; maar vooral omdat zij dikwijls dingen vertoonde, die werkelijk voorgevallen waren, en personen ten tooneele voerde, die elk gekend hadGa naar voetnoot1). Ja, 't werd er somtijds tot verzekering der toeschouwers uitdrukkelijk bij gezegd; zoo b.v. Cornelis Everaert, de Factor der Drie Sanctinnen, te Brugge, aan 't slot van zijn ‘Esbattement van Wesen’: Nempt danckelic ons colacie; 't es ghebeurt waerachtich.
Zij, die zich de moeite gegeven hebben te onderzoeken, of de Rederijkersspelen voldoen aan de hedendaagsche eischen der kunst, en of in hun kluchten het komisch vernuft fijn genoeg is voor onzen ‘gekuischten smaak’, hebben een vrij overtollig werk gedaan. De Kamerbroeders speelden voor een heel ander slach van menschen dan wij zijn; als deze er pleizier in | |
[pagina 517]
| |
hadden en 't mooi vonden, is 't genoeg; wij zijn er niet op genoodigd. Wij behoeven de dingen, die toen behaagden, evenmin ‘poëtisch en aanlokkelijk’ te vinden, als een later geslacht stukken zal behoeven te bewonderen, die thans de menschen bij duizenden naar de schouwburgen doen draven; - maar wij behooren omtrent vroegere geslachten althans even billijk te zijn, als wij hopen dat de latere omtrent ons toegevend zullen zijn. Men kan erkennen, dat de rederijkers de dragers der vijftiende- en zestiende-eeuwsche beschaving waren, en tegelijk hunne verzen afschuwelijk vinden. Want werkelijk was toen de ‘vermakelicke ende vrije conste van Rhetorijcke’ eene ‘eerlicke, heerlicke ende landnutte conste’, en wij hebben de retrosijnen reeds herhaalde malen ontmoet, altijd en bij alle gelegenheden het volk vermakende. Hoog stonden de Kamers in achting; Vorsten zelfs waren er leden van of bewezen er gunsten aan: in de registers van vele Kamers ontmoet men de namen van edele geslachten. De geleerdste geestelijken waren rederijkers, en niet zelden vrolijke gezellen, die, als Matthijs de Casteleyn, best meê konden doen als ‘de wijn ghedroncken en goet chier ghemaect’ werd. Sommige Kamers waren zelfs met geestelijke gaven en schoone aflaten voorzien, en mogten met Vader Willebrord roemen: Wij staen op Keyserlycke en Pauselycke wetten.
Ja, er waren er, die op mirakelen boogden, zooals de Heilige Geest te Brugge, wier stichters een duif in hun Kamer hadden zien vliegen.
De Kamers treden met den aanvang der 15e eeuw in onze historie op; en haar ware vaderland lag in Vlaamsch-België, Holland en Zeeland; al zijn ook in andere Gewesten enkele Kamers opgerigt, zij tierden er niet zoo welig. Natuurlijk heeft men gevraagd, waar ze van daan gekomen waren? - Oudheidkundigen hebben die eenvoudig aan de Germaansche Barden, - Franschgezinden daarentegen ze aan de Provençaalsche Troubadours willen vastknoopen, - anderen beweerd, dat zij een Nederlandsche navolging waren van de Jeux Floreaux te Toulouse, door de Bourgondiërs in Vlaanderen ingevoerd. Maar de laatsten hebben 't zoowel mis als de beide eersten. Al verschenen de Retrosijnen ongeveer gelijktijdig met de Bourgondiërs, en al namen ze ook, naar de manier van dien tijd, een vreemden naam aan, zij waren niet uit den vreemde, maar zijn in Nederland geboren. Wie hunne voorzaten geweest zijn, hebben wij vroeger reeds gezienGa naar voetnoot1): de gildebroeders namelijk, die zich ‘gesellen van den spele’ noemden, en den geestelijken ter zijde stonden bij 't vertoonen der mysteriespelen, en wien door de sprooksprekers en esbattementers - die vroeger op de kasteelen der Edelen reisden, maar in de veertiende eeuw hun koers | |
[pagina 518]
| |
veranderden en de steden bezochten - de lust voor 't wereldlijk drama werd ingeboezemd. Wij willen eens eene vertooning bijwonen. Verbeeld u slechts, dat gij leeft in de eerste helft der 15e eeuw, en u bevindt in - welke stad gij zelf verkiest. Is 't Middelburg? gij kunt er het Bloemken Jesse zien spelen, of in Vlaardingen. de Akerboom, of in Gouda de Goudsbloem, - 't is om 't even. Door een enge straat van meest houten huizen met spits oploopende gevels, smalle vensterramen, zware luifels en vooruitspringende stoepbanken en pothuizen, stappen wij naar de Markt, en wij zijn de eenigen niet die er heen gaan; 't is wel te zien, dat er wat ‘te kijken’ zal zijn: een menigte van menschen beweegt zich in dezelfde rigting. Het tooneel is opgeslagen tegen een zijmuur van 't Schepenhuis. Want hoewel den rederijkers van Stadswege een lokaal tot vergaderplaats gegeven wordt, en daarom hun gild ook ‘Kamer’ wordt genoemd, zoo is toch dat vertrek niet ruim genoeg om tot schouwburg te dienen en al de toeschouwers te bevatten; - de vertooning heeft dus plaats in de open lucht. Op eenige palen van acht voet hoog ligt een planken vloer; dit is het tooneel. Het is aan drie zijden open; de achtergrond alleen is met een zeil behangen, dat met zooveel groen en bruin beklad is, als noodig geacht wordt om een bosschage voor te stellen: dit zeil dient tot schutscherm, en de spelers, die niet moeten uitkomen, verbergen zich daar achter. Honderde toeschouwers staan op het plein zaâmgepakt voor het tooneel, - niet altijd even rustig; de een betwist den ander vaak een plaats; schreeuwen en schelden, dringen en smijten ontbreken nooit, en niet zelden raken er een paar aan 't kloppen, die dan door de anderen naar den achtergrond gedreven worden, om daar hun strijd uit te vechten. Het abele spel, dat voorafgaat, is een romantische tragedie: ‘Lanceloot van Denemarken’, waarin de minnarij van een jonker van grooten huize met een meisje van geringen stand wordt voorgesteld. 's Jonkers moeder, een trotsche burgvrouwe van den ouden stempel, komt als een booze geest tusschen beiden. 't Meisje vlugt; Lanceloot laat haar overal zoeken. Zij is reeds met een ander gehuwd; maar aan Lanceloot wordt verteld, dat zij van hartzeer gestorven is, waarop deze, in wanhoop, zijne moeder vloekt en zich zelven doorsteekt. Dus tragisch genoeg, maar tevens tintelend van eigenaardige aktualiteit, daar 't de dwaasheid van den adeltrots scherp ten toon stelt. Gedurende 't laatste bedrijf waren de toeschouwers in gespannen aandacht, en keken en hoorden met ingehouden adem; maar pas is het stuk afgespeeld, of de zaâmgedrongen hoop begint te gonzen en te woelen als een bijenzwerm, en telkens groeit hij aan. 't Blijkt dat het nastuk, de ‘clute’ of ‘sotternie’, d.i. 't middeleeuwsche blijspel, nog veel meer volk trekt dan 't abele spel; trouwens de klucht is bij uitstek nationaal, | |
[pagina 519]
| |
omdat zij komisch is, en, ofschoon heel eenvoudig van conceptie, een trouwe afspiegeling van het volkslevenGa naar voetnoot1). Na een korte pauze komt de heraut van achter 't schutscherm en vermaant het volk tot stilte: Nu swighet ende maeckt een ghestille!
Dit voorspel is nu ghedaen,
Men sal u een sotternie spelen ghaen.
Maar in plaats van stilte ontstaat er nog veel meer rumoer en gejuich en gelach, want de nar in zijn bont pak komt over 't tooneel springen en geeft den heraut een paar oorvijgen, waarmeê deze achter 't scherm vlugt. Daarop blijft de nar anderhalve minuut lang, met gebogen rug, uitgestoken wijsvinger en strakken blik, onbewegelijk het volk aankijken; springt op eens op en driemaal in de rondte, en zet zich andermaal tegenover 't volk, maar nu met de handen in de zijde, en schreeuwt: Ay, siet dese gapaerts! wilde mi copen?
Mi dunct, ik derf nyet verre lopen
Om sotten te vane sonder netten.
Ic segge, bi Cools setten!
Men sou hier meer luden vane dan musschen;
Maar ic wil eens drincken ondertusschen!
En terwijl hij aan de eene zijde achter de schermen verdwijnt, komt de heraut aan de andere zijde weêr uit, en roept met luider stemme: Nu swighet wel stille ende maeckt gheen gheruchte;
Men sal hier spelen van Nu noch een genuechlicke cluchte!
Van vier personagiën, soo suldi weten:
De man, de ghebuer, de wijf ende de pape sijn si gheheten.
Bij de eerste uitkomst komen de twee eerstgenoemden voor den dag, en wij hooren een roerende schildering van een lieve huisvrouw, die haren man 't leven zuur maakt, en hem dikwijls klappen in plaats van eten geeft. ‘Nu’, zegt ten laatste de buurman, ‘ik zal je eens een goeden raad geven; hoe zij scheldt of slaat of smijt, jij moet maar altijd: nu noch! roepen.’ - ‘Ben je gek?’ zegt Jan, ‘dan krijg ik nog meer klappen’. Maar de buurman leert hem zijn rol zoo goed, dat Jan uitroept: Dat wort een groete boerde! [grap]
Bij de tweede uitkomst zien wij man en vrouw te zamen op 't tooneel. Zij scheldt en tiert, slaat en smijt, en Jan zegt: ‘nu noch’. Zij slaat er nog harder op, maar Jan blijft er bij: ‘nu noch!’ Dat is voor geen kijvend wijf uit te staan; zij loopt weg en roept haar buurman te hulp: Lieve ghebuer, comt mi ter bate.
En zoo hooren wij in de derde uitkomst den buurman met een ernstig | |
[pagina 520]
| |
gezigt de vrouw de les lezen, omdat zij haar goeden man zoolang geplaagd heeft, dat hij buiten zijn zinnen is. ‘Er zit niets anders op’, zegt hij, ‘dan den pastoor te laten halen, om hem te belezen.’ Ja wel, de pastoor komt, - dit is de vierde uitkomst. Hij doet alles wat in die dagen een geestelijke deed, om een boozen geest uit te drijven; maar zonder vrucht: Jan blijft nu noch zeggen. ‘Weet je wat?’ zegt de buurman, ‘geef hem wat te eten, mogelijk brengt hem dat weêr bij zijn zinnen’. Dadelijk ijlt het bezorgde vrouwtje achter 't scherm, en keert met een lekker stuk vlade terug. Jan eet als een wolf, en zie - dat helpt; hij komt bij, en de vrouw valt hem om den hals: Jan, vergheeft mi dat ic u oyt was so quaet!
De pastoor onderzoekt niet eens, hoe het komt, dat een stuk vlade beter helpt dan zijn lezen, en zegt droog weg: Godt zij gebenedijt,
De man es van den evel ghescheyden;
Adieu, vaert wel! -
Hoe mooi is die list gelukt; al 't volk klapt in de handen. Maar de vrouw schijnt er toch 't hare niet van te hebben: zij werpt zulk een schuinschen blik naar den buurman, die zijn lach naauwelijks meer bedwingen kan. Zij volgt den pastoor, en de twee mannen blijven alleen. Wat hebben ze een pret! wat roemt de buurman op de deugdzaamheid van zijn huismiddeltje! wat verheugt zich de goede Jan in 't vooruitzigt, nu voortaan een gedwee vrouwtje te zullen hebben! Maar zij hoort alles. Achter den rug der beide babbelaars zien wij haar om den hoek van 't scherm kijken; haar oogen fonkelen, haar vuisten knijpen zamen. Eensklaps - 't is de laatste uitkomst - schiet ze woedend op hen los, en beukt den een met de regter-, den ander met de linkervuist, en roept:
Jan.
Daar, daar! ik heb het altemaal gehoord!
Och arm! och arm!
Buurman.
o Moord! moord, moord! moord, moord!
Dat wijf zal ons nog allebei vernielen.
Vrouw.
Kom, zeg nu ook: nu noch!
Jan.
Bij mijner zielen,
Ik zal het nooit meer zeggen, lieve vrouw!
Vrouw.
Nooit meer? Daar, daar!
Jan.
Hou op, och! bij mijn trouw!
Mijn buurman was 't, die mij dat nu noch leerde!
En nu krijgt de buurman nog de les, met duchtige oorvijgen aangedrongen, zich nooit meer te mengen in geschillen tusschen man en vrouw. En daar de buurman schuld bekent en beterschap belooft, rigt het triomfeerend vrouwtje zich tot de toeschouwers, om de slotregels uit te spreken: Elc wacht hem, die wel wil varen.
Gods gratie wil ons allen bewaren.
Die Vader, die Sone, die heilighe Geest
Verleene ons salicheyt allermeest!
| |
[pagina 521]
| |
‘Amen!’ zegt het volk, en stroomt regts en links uiteen. Vindt gij dat vrome slot aan een kluchtspel wat zonderling? 't Behoorde er toch bij. 't Is kenmerkend voor de zeden onzer vaderen. Vroom van aard en vrolijk van zin, moesten zij hij hun vrolijkheid altijd iets vrooms, en bij hun vroomheid iets vrolijks hebben. Een kluchtspel moest zoowel als een preek met een zegen besluiten.
Was vroeger het dekoratief heel eenvoudig, in 't laatste vierendeel der 16e eeuw, toen het tooneel uit de open lucht in vertoonzalen was overgebragt, zocht men reeds door kunst- en vliegwerken 't vermaak der toeschouwers te vergrooten. Niemand was daar knapper in dan de oude Karel van Mander, schilder en poëet, een Vlaming, die in Italië geweest was, zich in 1583 te Haarlem vestigde, en eindelijk in 1604, twee jaren vóór zijn dood, te Amsterdam kwam wonen. Voor de vertooning van zijn ‘Noach’ had hij een groot zeildoek beschilderd met golven en drenkelingen, dat hij over het tooneel liet voorttrekken. En om 't stukje heel natuurlijk te spelen, had Van Mander pompen en buizen laten maken, waardoor hij zoo'n geweldigen plasregen op het tooneel liet vallen, dat de kijkers, die vooraan stondenGa naar voetnoot1), druipnat werden en terugweken; terwijl anderen, die zich verbeeldden de zwemmenden en drijvenden op den wereldvloed: ‘help help!’ te hooren roepen, luid begonnen te snikken en jammeren van mededoogen, en sommigen heenliepen om een dreg of puthaak te halen. En al dat vermaak hadden de kijkers te geef. De Kameristen speelden niet om geld, maar om de kunst. Eerst in 't begin der 17e eeuw werd het kijkgeld ingevoerd ten voordeele van een godshuis, dat dan ook de onkosten droeg. Dit kijkgeld was aanvankelijk drie stuivers de persoonGa naar voetnoot2).
Maar de rederijkers deden meer dan hunne medeburgers gratis met tooneelspel vermaken; zij vierden ook prachtige Landjuweelen. Hierin wilden zij voor de schutters niet onderdoen. Eerst hadden zij dezen bij die feesten vergezeld, maar weldra deden ze 't op eigen hand. Even als de schutters zonden zij ook de kaart rond, en loofden prijzen uit; maar in de plaats van boog en bus stelden zij de poëzij. Zij wedijverden met de schutters in pracht bij hunne optogten, maar overtroffen deze door hunne spelen, die veel meer verscheidenheid en vermaak opleverden. ‘Ja maar’, zegt Kops, ‘de pracht en staatsie heeft bij die spelen meer dan de poëzij uitgemunt’Ga naar voetnoot3). - Zeker, maar daarom hadden de toeschouwers | |
[pagina 522]
| |
er te meer vermaak in. De meeste menschen hadden, en hebben nog, meer oog voor mooije kleêren dan oor voor mooije verzen. Te prijzen is 't niet, maar 't is een oud gebrek. Men herinnert zich, hoe Horatius in een zijner brieven zijne tijdgenooten gispte, omdat zij in den schouwburg den poëet een sprookje aan een dooven ezel lieten verhalen, maar juichten om het mooije pak kleêren, waar de speler onder stond te zweeten. - ‘Heeft hij al wat gesproken?’ - ‘Nog geen enkel woord!’ - ‘Waarom klapt het volk dan in de handen?’ - ‘Om 't zien van dat prachtig kleed in Tarentijnsch purper geverfd.’ - En evenzoo gispte nog onlangs de Gids onze tijdgenooten, omdat ze juichen, als ze een paard op 't tooneel zien of een dekoratie, die een markt voorstelt, waar zij dagelijks overgaan, - in plaats van ‘zich studie te getroosten ten einde een kunstwerk te leeren begrijpen’Ga naar voetnoot1). Ach ja, zoo zijn de lui. ‘Dank je wel,’ zeggen ze, ‘laat studeeren wie wil; maar wij gaan naar de komedie om wat te zien, en te lachen om 't geen ons vermaakt.’ En de meesten hunner lezen zelfs Horatius, Kops en de Gids niet eens. Doch keeren wij tot het ‘Consttoonend Lantjuweel’ der rederijkers terug. Het rijk en praallievend Brugge gaf er het eerste voorbeeld van in 1431, en bijna twee eeuwen lang zijn deze feesten door Vlamingen, Brabanders, Hollanders en Zeeuwen met vreugde en luister gevierd. Zij hadden veel meer toeloop dan tegenwoordig de Letterkundige Kongressen; en er was dan ook veel meer ‘ghenouchte’ bij, en er is nooit iemand van teruggekomen, die zei, dat hij zich verveeld had. De rederijkers wisten wel, dat de menschen zich nooit verveelden, wanneer zij lachten, en daarom zorgde elke Kamer een vrolijken snaak tot nar te hebben. De rederijkers-zotskap was een eerekroon, want het was een geestige kop, die dien droeg, 't Is alweêr de vraag niet, of wij hun geestigheid ook geestig zouden willen vinden; wij zijn daar natuurlijk verre boven verheven. Maar wanneer men heden ten dage bij een optogt nog eens zulke narren, Met een marrot en een kappe met bellen,
Daar ooren aan sijn van anderhalf ellen.
te zien kreeg, zou men er toch zeker zijne oogen niet afwenden. En als dan de een, al roepende: ‘alles met zoetigheid!’ de omloopers met een vossestaart vol honig of stroop om de ooren streek; en een ander, onder den kreet: ‘alles met maten!’ ieder, die den vossestaart ontweek, met een ouden schuttersbandelier vol kruitmaatjes begroette; - zouden wij mogelijk ook nog wel eventjes, al was 't maar in 't vuistje, lachen. Zoodra ergens een rederijkersbode met de kaart de poort inkwam, raakte dadelijk de heele stad in beweging. Ieder, die meende 't | |
[pagina 523]
| |
nieuws 't eerst vernomen te hebben, liep naar zijn vrienden om 't hun te vertellen. 't Was of de engel der vreugde in die stad was neêrgedaald. De bode werd getrakteerd, en met een zilveren plaat beschonken. De Vroedschap, op zijne komst dadelijk bijeengeroepen, beraadslaagde over alles wat er gedaan moest worden, om de eer der stad op te houden. Hoeveel geld het kostte kwam er niet op aan; de heele burgerij had er toch 't genot van, want ieder ging met de retrosijnen meê: ‘de edelmannen, de poorters, de coopmannen ende inwoonende ende ghebueren’; alleen de zieken, lammen en blinden bleven t'huis om de stad te bewaren. Maar zoo leêg de deelnemende steden liepen, zoo vol liep de feestvierende stad. Alle herbergen werden in beslag genomen voor de kameristen en de edelmannen; - al de anderen moesten maar zien, waar ze onder dak kwamen, en de duizenden, wien dat niet gelukte, deden als vroeger 't volk dat naar de tornooijen liep.Ga naar voetnoot1) Op den dag der intrede bombamden de klokken en rattaplamden de trommen, schalden de klaroenen en knalden de kanonnen. Alle huizen waren vercierd, en alle menschen op straat, om te kijken naar een optogt, zoo als wij niet meer te zien krijgen. Kameristen te paard: allen, die tot dezelfde Kamer behoorden, soms driehonderd en meer in getal, in eenerlei kleeding, b.v. ‘violette rijtabbaerts, gheboort met gouden passement, groene wambuysen, roode hoeden en coussen, witte leerskens, den sluyer toque d'argent, ende plumagiën blaeu, geel ende root.’ Een aantal ‘ghecierde speelwagens’ met zinnebeeldige vertooningen, en nog driemaal zooveel wagens er achter, fraai behangen met draperiën en blazoenen, ‘ende gildebroeders daerop’. En eindelijk de nar op een paardje, een ezel of een wagentje. Verbeeld u dit zooveel malen vermenigvuldigd, als er Kamers in den optogt waren, telkens met verandering van vormen en kleuren, en nieuwe pogingen om uit te munten. En overal is de vereischte muziek bij: grillig uitgemonsterde trommelslagers, en blazoen- en banierdragers. De ‘edelmannen’ hadden zich op 't prachtigst uitgedoscht, om boven de poorters en ‘coopmannen’ uit te blinken, en als pronkjuweelen den stoet te vercieren; maar toch hadden zij nog zooveel bekijk niet als de narren, die 't komisch en humoristisch element vertegenwoordigden. Elk hunner had een narredevies bedacht, dat hij in den optogt vertoonde. De een voerde een menschenhart met een kat daarin op zijn schild, en zei: ‘Daar is zij!’ [De valschheid namelijk, die dáár haar schuilhoek kiest.] - ‘Ik zal ze niet verliezen’, zei een ander, die op een ezel reed, en twee kleine zotjes achter zich had. - ‘Ik vang al kwade tongen’, riep een derde, die 't achterste voor op 't paard zat, en met beide handen een vischnet met de opening naar de toeschouwers keerde. | |
[pagina 524]
| |
Naar Cats, Sp. v.d.O. en N.T.
Hier zag men twee gekken op één ezel, die elkaar er poogden af te dringen, ter bevestiging van 't oude spreekwoord: Deux sots ne peuvent estre portez sur un asne; - ginds een nar, die op een stokpaardje reed, en elk toeriep: ‘Wil je meê, zit op!’ - Alle verwelkomingen, oratiën, toespraken en antwoorden gingen op rijm, ‘om const te useeren’, zelfs het brengen in de herberg, waar ik vroeger al een voorbeeldje van gegeven heb.Ga naar voetnoot1) En dagen, ja weken achtereen volgden de tooneelvertooningen en deklamatiën elkander op, maar werden behoorlijk met banketten afgewisseld, en deze weêr met refereinen doorspekt; 't waren ‘banketten met rhetorijck ende musijck’, - wat eigentlijk in eenvoudig Hollandsch wil zeggen: eten op rijm. En de kijkers, die hier weinig aan hadden, liepen, om zich ook wat te goed te doen, naar de herbergen buiten de poorten of bij de zoetelaars in 't veld - want in de stad was niets te krijgen, - en vermaakten zich onderwijl een weinig met katknuppelen of haansabelen. 's Avonds stond bet voor alle herbergen, waar Kamers logeerden, vol; want daar werd niet enkel geïllumineerd en vuurwerk afgestoken, maar er waren ook mooije transparanten met zinnebeelden en rijmen te zien, en de Kamernar onthaalde 't volk op wat uijen, of de broeders vertoonden soms in de open vensters een kluchtspelletje. Hoe meer volk er elken avond voor de deur stond, hoe meer eer voor de Kamer. De prettigste dag van 't heele feest was het ‘Geksspel’ of ‘Sotsspel.’ De nar der feestvierende Kamer daagde alle andere narren ten wedstrijd uit. Dan werd er wat geschaterd: Herakliet zelf zou, indien hij zoo iets had bijgewoond, zijn huilebalk-systeem den bodem ingeslagen en meêgelachen hebben. En die Kamernarren wisten dan ook wel, dat zij de geestigheid in pacht hadden, en daarom stelde een hunner eens de vraag: ‘Sonder ons sotkens hier, wie sou nu 't volk vermaecken?’ - ‘Elc | |
[pagina 525]
| |
sich self!’ antwoordde een ander, en beweerde dat de wereld vol zotten was. Wat toen zeker wel waar was, maar even zeker nu niet meer waar is: de wereld is nu vol wijzen; maar daar schrijven de weinige gekken, die er nog zijn, 't dan ook juist aan toe, dat zij nu minder vermakelijk is. - ‘Wanneer sal men 't meeste lachen?’ was op een anderen tijd de vraag; en 't antwoord luidde: ‘als een geck begeckt wort’. En daarop werd den zot van Zegwaard, die den prijs in 't Zotsspel gewonnen had, een zilveren bel met een zoeten koek vereerd. Als de gekken gedaan hadden, was de beurt aan de trommelslagers. Hun wedstrijd bestond in ‘fraeist trommelen’, en de prijs in een paar trommelstokken met zilveren beslag. Doch ik eindig hier. Wie alles, wat er op een Landjuweel te zien en te hooren was, in alle bijzonderheden wil weten, leze de boeken, die er van gemaakt zijn, - heel mooije boeken, waar men niet alleen alle optogten en banketten in beschreven vindt, en de mooije kleêren en de blazoenen, maar ook al de zinnespelen, komediën, batementen, moralen en refereinen, en al de ‘poetycse puncten’, epigrammen en deviezen, de balladen, rondeelkens, retrograden, rikkerakken en kokorullen! - te veel om hier op te tellen. Maar al had nu zoo'n Landjuweel drie weken geduurd, dan had men er somtijds nog niet genoeg aan; de maand moest er meê gemoeid zijn, en men liet er nog een Haagspel op volgen. Dit was o.a. te Antwerpen in 1561 't geval; en men kan nu niet begrijpen, hoe 't mogelijk was, dat die koopstad - toen de eerste van Europa, die, als historieschrijvers verzekeren, in één maand meer handel dreef dan Venetië in een jaar - een geheele maand lang de kantoren kon laten stil staan, om zich met niets dan vermaak bezig te houden. En wat was zulk een Haagspel? - ‘Een nieu recreatie van minder costen, maer gheen minder ghenuechte.’ Om 't kort en duidelijk te zeggen: het Haagspel stond tot het Landjuweel in dezelfde verhouding als ‘Kloris en Roosje’ tot ‘Grijsbrecht van Aemstel’.
Naast de Rederijkersspelen bloeide ook het Schooldrama, maar 't laatste was geen vrucht der eerste: 't was veel ouder dan de Kamers, en reeds in de 12e eeuw in zwang. 't Was ook geen vermaak, maar oefening in de Latijnsche taal en welsprekendheid. En wanneer de studenten of scholieren tafereelen uit den Bijbel of de Levens der Heiligen, of stukken van Plautus, Terentius en Seneca vertoonden, dan was dit eigentlijk een openbaar examen. Evenwel was de grenslijn tusschen oefening en spel op den duur niet tegen uitwissching te bewaren; - het schooldrama werd schoolvermaak, en, als de vertooning buiten de school gegeven werd, ook volksvermaak; daarom dan ook ijverden de Calvinisten er tegen, ofschoon Calvijn 't niet verboden hadGa naar voetnoot1). Nog in 't midden van de eerste | |
[pagina 526]
| |
helft dezer eeuw bloeide het schooldrama aan sommige Latijnsche scholen in ons Land, o.a. te Boxmeer, Ravestein en Megen. In eerstgenoemde plaats geschiedde 't op 't kasteel; te Ravestein in de open lucht, en 't wemelde er dan van vreemdelingenGa naar voetnoot1). In het tweede decennium der 17e eeuw neigden de Kamers in de voornaamste steden ten ondergang; niet zoozeer ten gevolge van den oorlog, dien de Calvinisten haar aandeden, - waarvan reeds in 't Eerste Boek gewaagd isGa naar voetnoot2), en waarover ik hier niet breeder zal uitweiden, omdat er niets vermakelijks aan is, - als wel omdat de Kamers zelve uitgediend hadden. De beschaving en geestontwikkeling namen een hoogere vlugt, en voor kunst en poëzij brak in Nederland een nieuw tijdperk aan. Wel hadden nog in het laatst der 16e eeuw vele Kamers weêr glans- Trouw moet blijken.
rijk het hoofd opgebeurd, en meende men, dat zij een nieuwe toekomst te gemoet gingen, maar 't was slechts ‘een vlugtje voor den dood.’ Toen de 17e eeuw aangebroken was bleek het, dat de ‘Kunstgoddin Rhetorica’ haar besten tijd had gehad. De knappe mannen verlieten haar. Hooft wilde al in 1611 niets meer van haar weten; Vondel zei haar toen of kort daarna ook vaarwel; Samuel Coster noemde in 1617 de Kamerbroeders ‘een hoope Moolicken’, en Scriverius beschreef hen als Een volck, dat veeltijts is ontbloot van alle reden,
Onmatich, onbesuyst, wanschapen, onbesneden.
Maar toen het rederijkerstijdperk in de steden gesloten was, ving dat der boererederijkerij eerst regt aan. Natuurlijk - de arme Rhetorica, die | |
[pagina 527]
| |
nog geen lust had om te sterven, zocht, toen zij zich door do deftige lieden verstooten zag, haar toevlugt bij boeren en kermisvolk en bij dezen hield zij 't nog lang uit. De dorpsherbergiers, die er een goede rekening bij maakten, omdat de stedelingen bij menigte kwamen kijken, beschreven de Dorpskamers in hun kroeg en betaalden de prijzen. De boeren oefenden zich in ‘prononceeren’, speelden voor Agamemnon of Alexander of andere helden der oudheid, wier namen zij niet eens konden uitspreken; in hun optogten met boerewagens zag men de parodie der oude Landjuweelen; En ieder spotte met die boererederijkers,
Maar zij vermaakten toch zich zelven en de kijkers.
In de 17e eeuw noemden alle komedietroepen, die op de kermissen reisden, zich rederijkersGa naar voetnoot1). In enkele Hollandsche steden bleven Kamers als antiquiteiten bewaard, doch rijmden, behalve 't jaardichtGa naar voetnoot2), geen enkel referein meer. Maar in de Vlaamsche en Brabantsche steden bleven de Kamers nog gedurende geheel de achttiende eeuw rijmen en spelen precies als in de zestiende. In 1777 werd te St. Nikolaas zelfs nog een Landjuweel gehouden, waar de Kamer van Lier den prijs won. En welk een prijs? ‘Een zilveren Caffepot.’ - Ja wel, de Landjuweelen van toen stonden tot die van ruim twee eeuwen vroeger juist in dezelfde verhouding als die ouwejuffrouwenkoffijpot tot de wijnkannen van 't wakker voorgeslacht. Eindelijk is Rhetorica, als oude vrijster, 's levens zat, ergens op een hofje overleden, - men weet niet precies waar of wanneer.
En welke vermaken hebben wij nu aan de Kamers te danken? Aan de laatsten der Kamers: den Nationalen Schouwburg. Aan de liefde tot ‘de Conste’: de Liefhebberij - komediën. Aan den naam: de Moderne Rederijkerij. De vermakelijkheid dezer laatste is evenwel zoo heel groot niet; deze nicht van juffer Rhetorica is slechts gekomen om hun, die 't nog niet wisten, bekend te maken, dat hare tante overleden is. Veel meer pleizier hebben de liefhebberijkomediën twee eeuwen lang den menschen verschaft. Grabner, die anders den smaak der Nederlanders voor het tooneel niet zeer hoog aanschreef, sprak van die gezelschappen met veel lofGa naar voetnoot3); en dit is ligt te verklaren: de liefhebberij gaf er leven aan, en hij was er goed ontvangen; de liefhebbers trakteerden een vreemdeling altijd op een fijne flesch. Maar als ik zooeven den Nationalen Schouwburg noemde, wilde dat eigentlijk zeggen: ‘den Amsterdamschen’; want in de heele Republiek was geen tweede exemplaar te vinden, wat Mr. J. van Lennep toeschreef | |
[pagina 528]
| |
aan ‘den ernstigen zin’ der natieGa naar voetnoot1). Toch hadden in andere steden de menschen iedere kermis ook een komedie, en dan veroorloofden zij zich, dien ‘ernstigen zin’ in de pruikedoos te bergen, en liepen naar de tent, waar ‘aloude, vermaarde treurspelen’ en ‘kluchtige en vermakelijke boerterijen’ vertoond werden. Dan weêrgalmden wel dadelijk de preêkstoelen van strafsermoenen tegen die ‘lichtveerdigheden’; maar dan hield ook weleens een professor - zooals b.v. in 1711 Petrus Burmannus te Utrecht - een oratie tegen den preêkstoel, en stapte zelf, gevolgd van de aanzienlijkste lui, naar de komedietent, en ‘de Signoortjes wisten op te passen om met de Joffertjes in de karosse daar henen te rijden’Ga naar voetnoot2). Maar nergens erger dan in de zetelstad der Calvinistische regtzinnigheid. De Dortenaars verloochenden op kermis hun ‘ernstigen zin’ zoodanig, dat zij komedie lieten spelen in de zaal der Synode. Natuurlijk kregen toen de Eerwaarde Heeren zulk een afkeer van die zaal, dat zij verhuizen gingenGa naar voetnoot3). En hoe was 't nu op 't einde der Republiek? Amsterdam had toen naast haar Stads-schouwburg ook nog een Hoogduitsch en twee Fransche theaters gekregen. 's Gravenhage had twee kleine komedietjes; in 't eene speelden de Fransche hofkomedianten, in 't andere reizende troepen. Rotterdam had een beter komedie en goede dekoratiën, waar het ‘Hoogduitsch-Joodsch-Amsterdamsch-tooneelgezelschap’ (ijselijke titel!) soms operaas opvoerde; maar Leiden behielp zich met een klein huis, door eenige liefhebbers zoo wat tot een schouwburg verknutseld. En wat in andere steden ‘komedie’ genoemd werd, was maar een loods of kermistent.Ga naar voetnoot4) Le Francq van Berkhey maakte zich zeer boos, omdat zijne tijdgenooten zooveel pleizier vonden in Fransche en Italiaansche tooneelen, die, naar zijne meening, de zeden misvormden. - ‘Dit is niet wel te dulden!’ riep hij uit. ‘Wat hebben wij met dat piepende Italiaansch, coquette Fransch, vloekend Engelsch, pochend Hoogduitsch en gerabraakt Vlaamsch noodig? O zagen Hooft en Vondel nu eens op!’Ga naar voetnoot5) Maar deze, hadden zij kunnen opzien, zouden hem toegeroepen hebben: ‘Beste vriend! maak je daar zoo driftig niet om: in onzen tijd waren 't juist de mannen, die met het Fransch en het Italiaansch tooneel kennis hadden gemaakt, aan wien men de oprigtiug van het Nationaal tooneel te danken had.’ En al veel vroeger zagen de Hollanders graag vreemde tooneelspelers. In 't laatst der 16e en in 't begin der 17e eeuw speelden Engelsche, Fransche en Italiaansche komedianten in de voornaamste steden van ons Land, en ze hadden veel toeloop. Gedurende geheel de 17e en 18e eeuw zag men in Holland Fransche, Italiaansche, Vlaamsche en Joodsche troepen, ofschoon zij te Amsterdam in 't belang van den Stads-schouwburg zooveel mogelijk | |
[pagina 529]
| |
geweerd, of alleen gedurende het ‘ledig staan’ in de zomermaanden toegelaten werden. De deftige Amsterdammers der 17e en 18e eeuw vonden steeds het meeste vermaak in de kluchtspelen, omdat zij, na de zielroerende treurspelen, die weleens verzwarend op hun oogleden werkten, zich graag met lachen weêr wat wilden opfrisschen. Om 't vermaak te verhoogen werden reeds in 't midden der 17e eeuw op den Amsterdamschen Schouwburg ook ‘zingende kluchten’ gegeven, die de voorloopers der latere operetten waren. 't Is wel waar, dat wij, als we die oude kluchten nog eens inzien, niet begrijpen, hoe de vrouwen en dochters dier deftige Amsterdammers de aardigheden, welke er in voorkomen, konden zien en hooren, laat staan er om lachen. Maar wij zien die spelen slechts zooals ze gedrukt zijn, niet zooals ze vertoond werden; - hetgeen al te onstichtelijk was, werd allengs weggelaten, en wat te plat of ruw klonk, gewijzigd. Tooneeltjes echter, waarin een dronken boer optrad, of een dokter, die zijn koning ‘zevenmaal klisteeren’ wilde, ergerden geen achttiende-eeuwsche dames, maar deden haar schateren van lachen. Omstreeks 1780 poogde men de kluchten te vervangen door Operetten; maar bij dezen won de goede smaak niet, want het waren slechte vertalingen, die ellendig uitgevoerd werden. Vervolgens kwamen de Tooverballetten, Harlekinades en Divertissementen, die velen beter bevielen, omdat er veel spektakel bij gemaakt werdGa naar voetnoot1). Maar toch had het publiek toen nog altijd graag een klucht na 't ballet; ja menigeen bedankte voor al wat vooraf ging, en kwam alleen bij 't ‘nastuk’. In de komedie wilde men lachen, in spijt der filosofen, die beweerden, dat men er heen moest gaan om ‘zich studie te getroosten.’ Eigentlijk hebben onze Wijzen en Poëten, van den beginne af tot aan het achtste jaar der negentiende eeuw, altijd getwist over het ware doel van het Schouwtooneel. Als A zei: ‘'t Is gewis,
De Schouwburg is voor 't volk de tempel van 't Vermaak;’
Riep B: ‘Dat heb je mis!
Een Kweekschool moet hij zijn voor Kunst en goeden Smaak!’
En leerde Meester C:
‘Een Leerschool moet hij zijn van Zeedlijkheid en Deugd’,
Dan preekte Dominee:
‘Des Duivels school is hij tot zielbederf der Jeugd.’
In 1808 hakte de pöeet Zubli den knoop door; hij reikte aan de Kunst de eene en aan de Deugd de andere hand, gaf den Duivel een schop en liet het Vermaak rondom loopen, en schreef op het tooneelgordijn met gouden letteren het vermaarde distichon: | |
[pagina 530]
| |
Der Kunsten God, aan 't Y met geestdrift aangebeên,
Kroont hier, in 't Heilig koor, Verdienste en Deugd alléén.
Twee-en-twintig jaren lang las de gemeente dit met veel stichting; maar toen begon men er weêr anders over te denken. Eerst ontdekte men er een weinig overdrijving en vervolgens veel bluf in. Een Professor sprak er over in Felix MeritisGa naar voetnoot1); een Poëet maakte er een parodie op. De een spotte met de ‘geestdrift’, de ander met de ‘Verdienste en Deugd’, een derde met ‘het Heilig koor’; niemand begreep hoe hier ‘aanbidden’ en ‘kroonen’ te pas kwam. En eindelijk in 't zelfde jaar, waarin een Kommissie werd benoemd ‘tot beraming der middelen tot herstel van het Nationaal Tooneel,’ - een onderwerp, waarover een aantal allerliefste brochures geschreven zijn, en nog jaarlijks op de Letterkundige Kongressen eenige woordjes gewisseld worden - wilde het publiek ‘der Kunsten God aan 't Y’ niet meer dulden. ‘Neem weg dat rijm!’ riep groot en klein,
‘Schrijf dat in ouwe boeken!’
‘Denk jij, dat wij op 't Leidscheplein
Een Heilig koor gaan zoeken?
Wat vragen wij naar Kunsten God,
En mooije zedelessen?
Geef ons spektakels, bont en zot,
En mooije danseressen!’ -
Zoo werd aan 't Y der Kunsten God
Meêdoogenloos verdreven, -
En niemand weet iets van zijn lot,
Noch waar hij is gebleven.
|
|