De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijEerste hoofdstuk.
| |
[pagina 503]
| |
Het schuttersfeest zal drie dagen duren; maar op den zondag, die vooraf gaat, is de gantsche stad op de been, en geeft Oranjes jongelingschap voorspelen, bestaande in carrousel- en ringrijden, vogel- en schijfschieten. Ook hierbij reeds geleidt de schutterkoning zijne koningin ten feest; zij reikt er de prijzen aan de overwinnaars uit, waarna allen voor haar defileeren, vier aan vier, met muziek voorop; en hun wapperende vanen: orange, blanche, bleu, zouden ons bijna doen meenen, dat we in Holland zijn: Oranjes oude prinsenvlag is ook de onze. Maar de dag waarop 't eigentlijke feest een aanvang nemen zal, is daar; al de burgers van Courthézon, Joncquières en Gigondas, en al de boeren der veertien dorpen en leenen, komen met vrouwen en kinderen naar Oranje gestroomd. Bij den Romeinschen zegeboog, even buiten de stad, is een vierkant perk met palen en geschoren touwen afgebakend. In 't midden is de hooge mast opgerigt, op wiens top de houten papegaai rustGa naar voetnoot1). De mast is beschilderd met de Prinsenkleuren, en de vogel staat op een ijzeren spil, waar hij, telkens als hij geraakt wordt, om ronddraait, maar niet gemakkelijk afgeschoten wordt. Op de vier hoeken van het schietperk staan kleinere masten, waaraan Prinsenvlaggen wapperen. In den morgen kondigt het losbranden van al 't grof geschut der stad het begin van 't feest aan, en weldra verschijnen eenige handboogschutters, in hun blaauwe pallure gehuld, met het zilveren blazoen van het gilde op de borst en met een pijl in de hand. Zij trekken, onder klank van trommen en schalmeijen, de straten rond, allereerst naar 't huis van den Maire, vervolgens naar elk der vier Schepenen en zes Raadsheeren, en eindelijk naar den Koning en de Officieren van 't gildeGa naar voetnoot2), om al deze Heeren, naar oud gebruik, te noodigen tot het feest, en vooral tot de maaltijden, die ze met vollen luister wenschen te vieren. Want ook daar, als bij ons, geen feest zonder maaltijden; maar doet men 't in onzen allesvereenvoudigenden tijd doorgaans maar met één enkelen af, oudtijds moesten 't er drie, vier of zeven zijn. En bij elk dier genoodigd-wordenden treden de schutters binnen, en vinden er een schutterlijk onthaal met een goeden beker, en zoolang ze er vertoeven, laat de muziek zich hooren voor de deur. Die omgang duurt dus verscheidene uren met toenemende vrolijkheid en telkens aangroeijenden toeloop. 's Avonds wordt de eerste maaltijd gehouden, waarbij de vrouwen niet tegenwoordig zijn. Doch na den afloop gaat de Koning, omhangen met | |
[pagina 504]
| |
de zilveren halsketen, den schepter in de hand on de kroon op 't hoofd, door zijne Officieren omgeven, en natuurlijk met de reeds genoemde trommen en schalmeijen voorop en de gantsche populatie in 't gevolg, de Koningin afhalen, om haar ten dans te geleiden. Met haar verschijnt geheel de jufferschap van Oranje, en het bal duurt den halven nacht. Op den tweeden dag is de voormiddag aan de godsdienst gewijd. De Schutterij gaat, met den Koning en de Koningin aan 't hoofd, die gevolgd worden door de Eeredames en Officieren, ter misse in de Kerk van St. Jan. De Koning geleidt de Koningin op eene estrade en neemt plaats aan hare zijde. Gedurende den dienst gaan vier Eeredames, bijgestaan door even zooveel Officieren, de kerk rond, om eene inzameling te doen; en ze sporen ieder tot eene milde gifte aan, want de opbrengst zal ten bruidschat strekken voor eene arme jongedochter. 't Spreekt van zelf dat daarna weêr een maaltijd volgt, en na den maaltijd weêr een danspartij; - en 's avonds flikkert het plein van den Circus van vreugdevuren, en de lucht van vuurpijlen. De morgen van den derden dag eindelijk kenmerkt zich door groot rumoer: een optogt trekt de stad rond, niet van schutters, maar van het volk, - een burleske optogt, waar groot en klein deel aan neemt, en waarbij 't vernuft zich heeft uitgeput in kluchtige figuren, en ook de lijkstaatsie van Malbroek niet ontbreekt. Zij wordt hier precies zoo vertoond als in de Amsterdamsche tooverlantaren, en hetzelfde deuntje er bij gezongen:
L'ai vu porter en terre,
Mironton, tonton, mirontaine, etc.
Al de voornaamste heeren van de stad genieten de eer, dien troep voor hun deur te zien stilhouden, en een serenade te ontvangen, waarbij hooren en zien vergaat. En als dit mooi is afgeloopen, trekt het schuttersgilde op naar 't huis van den Koning om de banier af te halen, - een groote zijden vlag: orange, blanche, bleu, met de drie oranjeappelen van het stadswapen in het witGa naar voetnoot1). Met deze banier aan 't hoofd trekken de schutters op tot hun derden maaltijd. Is deze genoten, dan gaat het in statige orde de stad door en de Porte de Langes uit en naar den Triomfboog, waar ook de leden van den Magistraat verschijnen, geleid door een eerewacht, terwijl de toeschouwers van alle zijden toestroomen, en zich buiten de omheining zamenpakken. Nu vangt het boogschieten aan. Pijl op pijl treft den vogel, die onophoudelijk om zijne spil ronddraait, totdat eindelijk een welgerigt schot hem neêr doet tuimelen, en een daverend gejuich den overwinnaar begroet. Onmiddelijk wordt hij onder den ouden zegeboog als Koning uitgeroepen, | |
[pagina 505]
| |
met de teekenen zijner waardigheid bekleed, en zijn naam op den muur gegriffeld; waarna het feest met een vierden maaltijdGa naar voetnoot1) en een groote danspartij besloten wordt. Zoo vierde het Schuttersgilde te Oranje feest tot 1785Ga naar voetnoot2); en ieder, die weleens een beschrijving van een oud Nederlandsch schuttersfeest gelezen heeft, zal opmerken, dat het daar juist ging als hier. En toen Grabner het, nog in 't laatst der vorige eeuw, te Delft zag, zei hij, dat het hier juist ging als in DuitschlandGa naar voetnoot3). Daar en hier en ginds namen aan die feesten der burgers (die een ‘ridderlijcke oeffeninghe’ genoemd werden) ook vorsten en edelen deel, - de Hertogen van Gelder en Graven van Holland zoowel als die van Brabant en Vlaanderen, en de Abten van Egmond zoowel als de Bisschoppen van Utrecht. Te Oranje genoot in 1616 Filips Willem de eer tot Koning uitgeroepen te worden, even als te Parijs de Hendrikken en Karels en Lodewijken. Ja, Vorstinnen schoten zelfs meê om 't Koningschap, en dat Jakoba van Beijeren in 1428 te Goes Schutterkoningin werd, is overbekend. En welk een levendig aandeel het volk in deze feesten nam, blijkt uit de bijzonderheid, dat de Zuidbevelandsche boerinnen Jakoba ‘elk haare geschenkjes bragten, groetende de Graavin met groot gejuich met den eerenaam van Koningin.’ Ruim honderd jaren later (in 1534) werd evenzoo te Brussel de Landvoogdes Maria, die, al had ze ook niet als Jakoba te paard een leger aangevoerd, toch ook wel met het geweer wist om te gaan, daar zij een liefhebster van de jagt was, Koningin van 't St. Jorisgild. Drie jaren daarna woonde zij het papegaaifeest andermaal bij in gezelschap van den Kardinaal van Luik, en zij spoorde hem aan, ook eens meê te doen. Maar, helaas! die prelaat schoot zoo erbarmelijk, dat Pieter van Kleigate, een der schutters, medelijden met hem kreeg. Deze spande zijn boog, riep met luider stemme: ‘Dit is het schot van den Kardinaal!’ en schoot den vogel af; - ‘waarover de Kardinaal, tot aller vreugd en blijdschap, onder een groot geschal voor Schutters-Koning wierd uitgeroepen en geëert’. ‘Dwaas!’ zegt men welligt, ‘dat die Kardinaal zich een hulde liet welgevallen, die een ander voor hem verdiend had!’ - Niet dwazer dan dat de eigenaar van een harddraver met een gouden zweep pronkt, die een ander voor hem gewonnen heeft, of de eigenaar van een buitenplaats met medailles voor bloemen, die zijn tuinbaas gekweekt heeft.
Dat het papegaai schieten in ons Land gewoonlijk plaats vond te Mei en te Pinksteren, en dat in 't eerste geval het planten der Meiboomen door de schutters voorafging, hebben wij vroeger reeds gezienGa naar voetnoot4). De | |
[pagina 506]
| |
Amsterdamsche schutters schoten in de 15e eeuw buiten de stad op 't SchapenveldGa naar voetnoot1), waar zij later hun Doelens bouwden; maar in de volgende eeuw gingen zij verder van huis en schoten in den HaarlemmerhoutGa naar voetnoot2). Overigens werd ook hier, even als te Oranje, het papegaai schieten voorafgegaan door spelen van jongelingen; en welligt behoorden daartoe ook de ‘klompschutten’ te Arnhem, in 1474, die ‘oer klomp worpen’, en daarvoor ook wijn van de Stad kregen, even als de schutters. Er werd veel prijs op gesteld, dat de schutters bij die gelegenheid netjes voor den dag kwamen, en aan hun dos en wapentuig niets ontbrak, anders werden zij beboet; te Utrecht b.v. moest een schutter, die bij de inspectie niet in orde was, den wijn missen, die op St. Maartens- en Kersavond gegeven werdGa naar voetnoot3). Even als te Oranje de schutters rondgingen om de Overheidspersonen ter maaltijd te noodigen, zoo geschiedde 't ook hier te Lande. Maar onze Hollandsche schutters gingen daarbij met groote vrijmoedigheid te werk, en durfden weleens iemand van de noodiging uitzonderen. In 1559 kwamen de Haagsche schutters van St. Joris ‘de Heeren van den Rade in den Hove van Holland’ ter maaltijd noodigen, maar wezen een Raadsheer aan, dien zij daarvan uitsloten, en niet aan hun tafel begeerden, omdat hij een ‘artikelmaker’ was. En als deze daartegen opkwam, durfde een der schutters wel zeggen: ‘indien ghij aldaer quaemt, ick zoude u uyt doen leyden’Ga naar voetnoot4). En die Schuttersmaaltijden waren een vermaak voor velen. 't Was kermis in de Schutterszaal, kermis in de keuken en kermis voor de deur. Want vooreerst bragten al de genoodigden ‘hun knechts en gevolgh’ meê; dit behoorde tot de staatsie van 't feest; maar elk dezer volgelingen had ook weêr de zijnen, die een boodschap bedachten, en daarmeê binnen raakten, en zich in de keuken vervoegden, en er met geen stok meer uit te slaan waren. Of er al ieder jaar geboden werd, dat niemand onder den maaltijd boodschappen mogt komen brengen, 't gebeurde toch ieder jaar weêr. En op de straat voor de poort krioelde 't van schobberdebonkloopers, die wachtten op 't geen naar buiten gebragt zou worden; en telkens als dit gebeurde vielen mannen, wijven en jongens er als wilden op aan, en scheurden elkaâr de kluifjes uit den mond, tot geen gering vermaak der honderde toeschouwers.
Men heeft den oorsprong der Schuttersgilden gezocht in de vroegste brieven en keuren, die daarvan bewaard zijn gebleven, en dus de oudste schutterij in Holland te Leiden gevonden in 1266. Doch men dwaalt, zoo | |
[pagina 507]
| |
dikwijls men de oudheid van gilden tracht te bewijzen uit brieven. Alle instellingen, die uit het volksleven zelf voortgesproten zijn, zijn ouder dan de schriftelijke ordonnantiën, want zij bestonden lang vóór den tijd, dat zij bebriefd werden. De Schutterijen in onze steden zijn juist zoo oud als die steden zelve. Zoodra een poorterij haren vrijbrief verworven had, bezat zij daarmede tevens het regt, die vrijheid te beschutten, en zoo vereenigden zich al terstond, zelfs nog eer de stad muren en torens gebouwd had, de voornaamsten en kloeksten der poorterij tot een gild, en noemden zich ‘schutters’ of ‘schuttebroeders’. Maar, in 't algemeen genomen, zijn de Schuttersgilden nog ouder dan de Vrije Steden. Zij zijn een uitvloeisel van 't Oud-Germaansche Schutsgild, en hadden zoowel oefening in de behandeling van den boog als vermaak ten doel; het vermaak van het ‘gaey schieten’ is in 't Germaansche volksleven geworteld, en daarom kwam 't bij elke kermis te pasGa naar voetnoot1), en vindt men de Schuttersgilden niet enkel in de steden maar ook op de dorpen. Zelfs het eilandje Urk had weleer zijn boogschuttersgild, dat op Pinkstermaandag schoot, en, alweêr even als dat te Oranje, drie dagen lang feest vierde, en maaltijden hield, waartoe, naar oud gebruik, elk zijn aandeel leverdeGa naar voetnoot2). De Urker Schutterkoning werd met den ‘Koninghshoedt met eenige silvere gaitjes behangen’ vercierd, en koos een frissche blaauwoogige deerne tot Koningin. Beiden werden ‘met vendel en trompet’ het eilandje rondgeleid, en zaten vervolgens aan den maaltijd, ‘met groente bekranst, groene takken boven haer hoofden, en groene zooden aen haer sijden’. Dat Urker schuttersfeest is echter reeds sedert 1655 uit de rij der volksvermaken verdwenen, en de arme visschers hebben nu zelfs geen denkbeeld meer van de pret, welke hunne voorouders ‘met singen en vreughde-tekenen’, en bij het rondgaan van den ‘henshoorn’ genoten hebbenGa naar voetnoot3). Men vond op sommige dorpen zelfs Schuttersgilden, waarvan zoowel zusters als broeders leden waren, zooals te St. Maarten in Noordholland. Of die zusters ook meê schoten, weet ik niet; wel, dat zij meê aten en dronken, als 't gild ‘gemeen hof’ hield op een plaats nabij de kerkGa naar voetnoot4). En wie weten wil, hoe het papegaai schieten in de vorige eeuw, toen de snaphaan den boog vervangen had, op een visschersdorp toeging, leze het bij den poëet G. Tijsens, die in zijn ‘Haarlemmer Duinzang’ vertelt, hoe hij het te Zandvoort zag. Zijn alexandrijnen zijn te taai om er wat van op te disschen; en 't is ook niet noodig, want als men er een vijfentwintig van geslikt heeft, weet men eigentlijk nog niets anders, dan dat mijnheer Tijsens in ‘Paters herberg’ een slokje dronk, en dat de visscher, die den papegaai schoot, er heel blij om was. Waar de handbus den boog verving, werd zelfs de papegaai in een | |
[pagina 508]
| |
gans gemetamorfoseerd. Ik kies Delft tot voorbeeld, omdat daar nog een bijzonder vermaak bij te vermelden is. ‘Eens in 't jaar word in plaats van 't aloude gebruik van de papegaai te schieten, nu de gans geschoten’; zegt de Stadsbeschrijver van 1729. Die gans hing aan een rond leitje, ter grootte van een dukaton, dat met wit papier beplakt was. Wie dat leitje stuk schoot, deed de gans vallen en was Koning. En deze genoot nu het bijzonder vermaak, door de dienstmaagd van den Doelen, terwijl zij hem het blaauwe lint met den gouden penning om den hals hing, gekust te worden, maar voor die kus moest de Koning haar een dukaton gevenGa naar voetnoot1). 't Was een heele eer in dien tijd dienstmaagd van den Doelen te wezen, want alleen mooije meiden konden daarvoor in aanmerking komen.
Veel luisterrijker nog dan de papegaaifeesten waren de Landjuweelen. Werden de eersten slechts door een enkel schuttersgild gevierd, de laatsten door zooveel schutterijen, als uit het gantsche Land bijeengekomen waren, om den luister van het juweel te verhoogen, somtijds wel meer dan veertig. Zoodra ergens tot het houden van ‘een groot loffelijck lantsjuweel van schietspelen van den edelen boge’ besloten was, werd de kaart overal rondgezonden, en de Stad loofde niet alleen groote zilveren wijnkannen, zilveren potten, zilveren vierendeelen en zilveren koppen uit, als eersten, tweeden, derden en vierden schietprijs, maar ook andere zilveren prijzen, of een vetten os, of eenige kannen wijns, voor de schutterij, die boven andere uitmuntte in pracht van palluren en kaproenen, en voor die de verste reis maakte, en ook voor die het talrijkst opkwam. In 1394 verschenen op een Landjuweel te Doornik de Brugsche schutters in purperen en damasten kleedij, rijk vercierd met neteldoek en kant, en zij droegen gouden halskettingen met edelgesteenten: - natuurlijk wonnen zij den prijs van 't schoonste inkomen; wie kon er in dien tijd ook tegen het rijke Brugge? Op het Landjuweel te Oudenaarden in 1408 vertoonden niet alleen de schutters, maar al de poorters dier stad zich ‘alleleens gecleet met keerls (lange overrokken) d'een zijde groen ende d'andere zijde wit, ende allen met caproenen’. In 1458 behaalden de Haarlemmers den prijs van 't prachtigst inkomen te Mechelen, - een bewijs, dat Holland Vlaanderen toen al naar de kroon stak. In 1548 wonnen de Amsterdammers op een Landjuweel in den Briel vier kannen wijns voor het talrijkst opkomen; - 't spreekt van zelf, dat ze van dien prijs niet veel te huis bragten. Die Landjuweelen waren algemeene volksfeesten in den ruimsten zin van 't woord. Vorsten en Edelen, Bisschoppen en Abten, Vorstinnen en Edelvrouwen, allen op 't prachtigst uitgedost, namen de fraai vercierde zit | |
[pagina 509]
| |
plaatsen in, en het volk stroomde van uren ver in de rondte toe even als weleer bij de tornooijen. Er hadden allerlei vermakelijkheden bij plaats: optogten, batementen, maaltijden en volksspelen. De herbergen der schutters waren 's avonds geïllumineerd met toortsen en lantarens of met waskaarsen, en er werden vuurpijlen afgestoken, wat men noemde: ‘te vieren in in alle heirberghen’. Bij de optogten stapte 's Lands Vorst somwijlen meê als schutter, met den boog op schouder, in 't gelid; daartoe was zelfs geen Bourgondiër te trotsch. In 1408 zag men te Oudenaarden Hertog Jan zonder Vrees, als schutter van St. Joris, ‘selve sijnen boghe draghen op sijnen hals.’ De rederijkers werkten ook meê en vertoonden ‘scoenen spelen op te marct.’ Alle bedenkelijke volksspelen werden aangerigt, zoowel van Stadswege als door de herbergiers, en allerlei reizende kunsten- en potsenmakers stroomden in menigte toe; dezen namen den achtergrond van het tooneel in, en omvlochten het Landjuweel met een kermiskrans. ‘En hoelang duurde zulk een schuttersfeest?’ Minstens acht dagen, maar soms wel drie weken. ‘Dat zou men nu zonde en schande rekenen: zooveel tijd aan feesten te wijden!’ Maar onze voorouders waren niet karig als 't op een offer aan den god des vermaaks aankwam. Zulke feesten waren toen onmisbare bestanddeelen van 't maatschappelijk leven en werden in meer dan één opzigt hoogst nuttig geacht. Zeker is 't, dat de schuttersfeesten heilzaam hebben gewerkt op de beschaving der zeden, want de schutters waren de bloem der burgerij en muntten uit in goede manieren; daarom zei ook 't spreekwoord: ‘Heuschheid hoort den bogaard toe.’ De Schutters-landjuweelen bloeiden van 't midden der 14e tot het midden der 16e eeuw. In de Spaansche troebelen gingen zij te niet, en herleefden nimmer, omdat in het laatst der 16e eeuw de schuttersgilden werden opgelost in de burgervendelen. Sedert bleven in de steden slechts genootschappen van liefhebbers bestaan, die zich ‘Confrerie’ of ‘Schietkollegie’ noemden on voor vermaak naar 't wit schoten. Op de dorpen echter, waar geen burgervendelen werden opgerigt, gelijk mede in vele kleine steden, bleven de oude schuttersgilden in wezen. Maar de predikanten ijverden tegen de Schuttersgilden zoowel als tegen de Rederijkers. De vrolijke schuttersmaaltijden waren in hun oog ‘insolentiën’, de Sint-Jorissen en Sint-Sebastianen en andere schutterssinten ‘onnutte superstitiën’, en de gildegoederen zeer begeerlijk voor de Kerk. En menig schuttersgild werd, op 't aanhouden van een ijverig dominee ontbonden. Die van Oudetonge op Overflakkee mogen ten voorbeeld strekken. Dit dorp had vóór twee eeuwen nog twee schuttersgilden en doelens. Maar in 1679 wist Dominee Adam van Halen den deken, de officieren en schutters van Sint-Joris te bewegen, hun gild te ontbinden en al de bezittingen aan de Kerk over te geven. Er werd een mooije koperen kaarsenkroon gemaakt, met vier schildjes vercierd, op ieder van welken Dominee zelf een rijmpje | |
[pagina 510]
| |
maakte, om ter eere der voormalige schutters in de kerk te pronken. Toen moest het Sint-Sebastiaansgild er ook aan. Dominee Van Halen liet geen rust; en reeds in het volgende jaar was ook die schutterij in een kaarsenkroon gemetamorfoseerd, waarvoor Dominees zwager Smout rijmpjes leverde, die met de andere in lamlendigheid wedijveren, waarom ik ze niet afschrijfGa naar voetnoot1). In Holland gingen de meeste schuttersgilden in de 17e eeuw te niet, omdat zij niet meer in den smaak vielen; maar in de landprovinciën bleven er zeer velen tot op onzen tijd bestaan. Toch zijn er ook daar sedert het laatst der vorige eeuw velen in verval geraakt en afgeschaft. ‘Waarom?’ - Uit eene Overijselsche stad werd mij de volgende reden opgegeven: ‘Als zijnde voor de weerbaarheid niets, en als feest, vergezeld van Trijntje en wijntje, voor de zedelijkheid niet bevorderlijkGa naar voetnoot2)’. Wel mogelijk; maar zoo was het toch niet overal. Sommigen zijn te niet gegaan, omdat de revolutiën hen van hunne inkomsten beroofden; anderen omdat onder den druk der tijden de liefhebberij te niet ging; en waar de geestelijken tegen de schuttersgilden geijverd hebben, is 't dikwijls ruim zooveel geweest om de bezittingen als om de zedelijkheid.
In onzen tijd waren in Holland van de oude schuttersgilden geen andere meer overgebleven dan die te Alkmaar en te Noordwijk; en 't laatste, dat bijna vervallen was, is in 1834 weêr hersteldGa naar voetnoot3). Maar in de landprovinciën, vooral in Noordbrabant, Gelderland en Limburg, bestaan er nog velen. 't Is op de meeste plaatsen een aardig gezigt hen te zien optrekken met bonte vaandels en ouderwetsche trommen, met zestiende- en zeventiende-eeuwsche zilveren cieraden op negentiende-eeuwsche jassen, met sjerpen over schouder van alle kleuren, en sommigen met hooge kachelpijpen, anderen met gepluimde steken en beeremutsen op 't hoofd. In Limburg hebben de schuttersgilden veel geleden tijdens het Belgisch bestuur, daar toen hunne eigendommen aan Kerken of Kerkelijke gestichten zijn overgegeven, waardoor zij op vele plaatsen vervallen zijn, op andere hun ouden luister missen. Het vogelschieten heeft daar doorgaans plaats op den feestdag van den patroon van 't Gild. Het geschiedt met musketten, die niet misplaatst zouden zijn in het Museum van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, doch waarmeê niettemin die Limburgers 't nog tegen menigen scherpschutter zouden durven wagen. De Koning van een Limburgsch schuttersgild wordt niet alleen met een zilveren halsketen vercierd, maar ook met een ruitersabel en een ouden generaalshoed of afgedankte grenadiersmuts. Men heeft er zelfs een | |
[pagina 511]
| |
gezien, die een ouden Engelschen soldatenrok droeg, waarop een Wellingtonsmedaille hing met het opschrift: Waterloo 1815. De vaandels zijn groot en zwaar; zij bestaan uit een aantal lappen zijde van verschillende kleuren, waarop in 't midden het beeld van den patroon geschilderd is, en vorderen vrij wat oefening en handigheid in den vaandrig, wil hij er bij het optrekken de vereischte zwaaijen en kunsten meê maken. Als 't kermis is trekken de schutters niet alleen op, maar vertoonen ook een soort van komedie. Er wordt geroepen, dat de insienjes des Konings gestolen zijn; de schutterij komt in 't geweer, spoort den dief op, en voert hem naar den Siemkesheuvel om doodgeschoten te worden - t.w. met los kruit. En als 't gedaan is, loopen de toeschouwers naar de herberg om met den gefusilleerde te drinken. Te Heel bij Roermond wordt nog de draak gestoken, precies als in de middeleeuwen. De dochter van den Heer van 't dorp speelt voor de schoone Cleodelinde, de schutterkoning voor St. Joris, en de dorpelingen juichen even hard als in der tijd de goede lieden van BeiruthGa naar voetnoot1). Te Weert vindt men een tegenhanger van het Ootmarsumsche vaandelGa naar voetnoot2). Bij den optogt der drie schutterijen, welke in dat stadje nog bestaan, wordt door een ruiter een vaandel vooruitgedragen, dat de Weertsche schutters eens (maar men weet niet regt wanneer)op die van Budel in Noordbrabant veroverd hebben. Maar deze laatsten hadden in 't zelfde gevecht, waarin ze hun vaandel verloren, een hoorn buit gemaakt, en triomfeerden daarmeê. Nog voor weinige jaren ging, als 't Budelsche kermis was, de dorpsbode met dien hoorn rond, blies op elken hoek een deuntje, en riep daarna met luider stemme: ‘Ter eere van Budel, ten schande van Weert!’Ga naar voetnoot3) Te Venlo trekt het reeds genoemde Akkermansgild op in Junij, des zondags vóór de zomerkermis. De trom wordt geroerd; de herberg, die met groen en vlaggen vercierd is, is de loopplaats. Tot drie uren zitten de schutters er bij de bierkan; dan hoort men een roffel, alle buurten loopen uit om te kijken, en de schutterij trekt op. De tamboer-majoor is de voorste, en hij heeft twee tamboers onder zijn kommando. De Groot-majoor rijdt te paard; achter hem stapt de vaandeldrager; daarna volgt de Koning tusschen twee adjudanten, en eindelijk de kapitein, gevolgd door een paar dozijn schutters. De Koning draagt de zilveren keten met platen en schildjes vercierd om den hals, een houten schepter met zilveren knop in de hand, en een zilveren kroon op het hoofd; de Groot-majoor en de kapitein hebben een monteering, al de anderen hun zondagsche jas aan. Zoo marcheeren zij de Maaspoort uit naar de herberg, waar St. Urbanus uithangt, en de houten vogel op den mast staafGa naar voetnoot4). | |
[pagina 512]
| |
Als voorbeeld van de organisatie eener Geldersche dorpsschutterij strekke 't volgende uittreksel uit het ‘Ordonnantiën-Boek van d'Schutterije over 't Boerschap Brummen’. Generale Acte, waarna de voorsz. Schutters hun verbinden bij handtassinge te reguleren. Opmerkelijk is die ton koud water in art. 7, als driftbekoelend en verzoeningbewerkend middel. 't Zal zeker weleens wat moeite gekost hebben om ‘ijder dusdanigen persoon’ in de ton te krijgen. Op de volgende bladzijde geven wij de afbeelding van den zilveren vogel van Brummen. Op de voorzijde van 't zilveren schildje, waaraan de vogel hangt, is St. Jan de Evangelist gegraveerd, terwijl op de keerzijde deze inscriptie staat: | |
[pagina 513]
| |
Naar 't origineel, op ongeveer ⅔ der ware grootte.
Anno. 160. 11 [lees: 1611] Is. Dit. Silver. Ghe maeckt. Van. Svint Ians. Schvtteri. In Brvmmen. Als. Dat Mael. Ghildemeisters Wharen. Thonis. Iansen. Knvf. Ende Jacop. Foeters. De zilveren halsketting, waar het schildje aan hangt, en waarvan in de afbeelding slechts de onderste schakels te zien zijn, is acht palm langGa naar voetnoot1). Het geheel heeft in 1611 zesentwintig Caroliguldens gekost. Het gild schiet nog jaarlijks naar den vogel en de nakomelingen van velen der stichters wonen nog te BrummenGa naar voetnoot2).
Bij sommige dier oude schuttersgilden bestaan eigenaardige gebruiken, en natuurlijk ook legenden om die te verklaren. Ik zal twee voorbeelden noemen. | |
[pagina 514]
| |
Te Huissen in Gelderland houdt de schutterij optogten met vaandelgezwaai en volksgejuich gelijk elders, en schiet naar den vogel en verciert den Koning gelijk anderen 't ook doen. Maar de bijzonderheid is, dat zij een spiegelgevecht vertoont. Zij verdeelt zich daartoe in twee partijen; de eene schijnt de stad te willen overvallen, de andere rukt uit om den aanval af te slaan; op een weiland schijnen zij duchtig slaags te raken, maar de laatstgenoemde partij behaalt altijd de overwinning. Ten blijke, hoe duur deze gekocht is, bestrijken de strijders zich met roode verf. En daarna gaan die dappere schuttebroeders heel bedaard in een ouden strang wat visschen. - En nu volgt de legende. Men weet, dat Huissen weleer een Kleefsche stad was. In 1502 wilde Hertog Karel van Gelder haar overrompelen, doch werd door de schutters zoo dapper afgeslagen, dat hij zelf ter naauwernood met een schuitje over den Rijn ontkwam. Toen zou, ter belooning hunner dapperheid, de Hertog van Kleef aan de Huisser schutterij de vrije visscherij geschonken hebben, en hierin de oorsprong van genoemde vecht- en vischpartij te zoeken zijnGa naar voetnoot1). Het St. Aagtengild te Soest, ook het Gaesbeeksgild en 't Babiloniëngild genoemdGa naar voetnoot2), dagteekent uit de middeleeuwen. De eerste benaming bewijst, dat het gild aan St. Aagt gewijd was; maar de gildebroeders zijn hun patrones niet getrouw gebleven, want die heilige jonkvrouw viert feest op den 5n Februarij, en zij doen 't in den nazomer. De legende verklaart den tweeden naam. Jakob van Gaesbeek, die op 't Huis Blijendael woonde, sloeg in 1421 zijn zoon in drift met een rijzweep dood, en stichtte toen dit gild, om gebeden te doen voor de rust zijner ziel. Indien dit waar is, hebben de gildebroeders ook niet zeer aan de bedoeling des stichters voldaan, want sedert lang houden zij zich, niet met bidden, maar met dansen, zingen, schieten, eten en drinken bezig. En waar zij den naam van Babiloniëngild van daan gehaald hebben, weten zij zelf niet. Mogelijk hebben zij weleer onder den boom, waarvan ik zoo aanstonds gewagen zal, de tragedie van Pyramus en Thisbe vertoond, volgens de bekende sprokeGa naar voetnoot3), waar ook van Babiloniën en ‘de schoone maan’ in komt; immers het lied, hetwelk zij onder dien boom zingen, schijnt daarop te zinspelen: Een Babiloontje, vol van verstande,
Eer de schoone maan onderging.
Daar is mijn vinger en daar is mijn hande, [Om den kring te sluiten tot den dans.]
'k Wou dat ik bij mijn liefje sting! [stond.]
Waar zal ze wezen? Waar zal ze zijn?
Waar zal ze wezen, de liefste mijn? [Namelijk: Thisbe.]
| |
[pagina 515]
| |
Tegenwoordig zijn alleen Roomsch-Katholieken leden van dit gild, maar vroeger hebben soms ook Gereformeerden zich daarin gekocht, wat hun echter scherpe berispingen van den kerkeraad op den hals haalde. Vóór eenige jaren heeft de pastoor getracht de inkomsten van dit gild ten voordeele der armen te verkrijgen, maar de broeders hebben die niet willen afstaan. Slechts deze verandering is er gemaakt, dat zij thans niet meer ieder jaar, maar slechts om de vier jaren teren. Met slaande trom en vliegend vaandel trekt de stoet van de herberg naar zekeren lindeboom. Dit was vroeger een heel oude, die de ‘vrijheidsboom’ heetteGa naar voetnoot1); maar daar deze vóór ongeveer twintig jaren overleden is, heeft hij een jeugdigen stam tot opvolger gekregen, die nu - welligt omdat eerstgemelde titel te revolutionair klinkt, en 't gild daar niet voor gehouden wil zijn - ‘de gildeboom’ gedoopt is. Rondom dien boom maken de broeders een rondedans onder 't zingen van hun ‘Babiloontje’. Bij den maaltijd in de herberg echter zingen zij een ander lied, dat vermoedelijk in de vorige eeuw door den dorpsschoolmeester gemaakt en nog vóór weinige jaren herdrukt is. Het is achttien koepletten lang, maar de moeite van 't uitschrijven niet waardGa naar voetnoot2).
Ten slotte. Dat naast de overblijfsels der oude schuttersgilden in onzen tijd weêr nieuwe zijn verrezen, die schietfeesten vieren en optogten houden, hebben wij reeds in 't Eerste Boek gezien. |
|