De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 483]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 484]
| |
meer ziet. Heeft de optogt bij avond plaats, dan komen er ook nog fakkels en soms zelfs illuminatie bij, gelijk b.v. in 1823 te Dordrecht, toen de boekdrukkers ter eere van het Kostersfeest een fakkeloptogt hielden met een wagen, waarop een geïllumineerd standbeeld stondGa naar voetnoot1). Om dan dit hoofdstuk niet al te uitvoerig te maken, werpen wij slechts een vlugtigen blik op eenige optogten van verschillenden aard, en daar 't behoorlijk is aan de geleerden altijd den voorrang te geven, zoo beginnen wij met de Studenten-optogten, die van tweeërlei soort zijn: gekostumeerde en niet-gekostumeerde. De eerste zijn de voornaamste. De maskerades, waarmeê de studenten de feestdagen der Akademie vieren, stellen doorgaans een merkwaardig feit uit 's Lands historie, of soms een opvolging van historische groepen of wandelende historische galerij voor; terwijl zij altijd, volgens de couranten, ‘uitmunten door fraaije kostumes en getrouwe voorstelling van de beroemdste personen uit dien tijd’; maar, volgens anderen, veel te kostbaar zijnGa naar voetnoot2), wat echter, weêr volgens anderen, zeer te prijzen is, omdat daardoor velen er nog wat aan verdienen. Dat die optogten in litografiën en houtsneden bewaard blijven, daarvoor zorgen de uitgevers; - en dat elk weten kan, hoe een student voor zoo'n maskerade aangekleed wordt, daarvoor heeft de teekenpen van Alexander V.H. gezorgdGa naar voetnoot3). Gelijke optogten hielden de studenten ook meermalen ter opluistering van Vaderlandsche feesten, en 'k wil hier een Brabantsch voorbeeld uit vroeger tijd noemen. Bij de viering van 't vierde eeuwfeest der Viktorie van Woeringen te Brussel in 1688, waar zeer veel Hollanders naar gingen kijken, hielden ‘de Jesuitische studenten’ een prachtige Cavalcade, voorstellende ‘den Hartog van Brabant en de Princen van het Huys van Oostenrijck’Ga naar voetnoot4). - Eindelijk leverde weleer elke winter ook gekostumeerde studenten-optogten in narresleden op, die vooral in de vorige eeuw met veel staatsie plaats vonden, en op welke sledevaarten ik later terugkom. De niet-gekostumeerde optogten zijn natuurlijk van eenvoudiger aard. Hiertoe behooren de serenades, die zij bij eene of andere gelegenheid des avonds aan hunne Hoogleeraren brengen. Dan flikkeren de fakkels en weêrspiegelen in de gracht en walmen in de straten; dan zwieren de banieren en trappelen de paarden, dan ruischt de muziek en galmt het ‘Iö vivat!’ en duizenden dringen er voor en achter en om heen, om de fakkels te zien walmen en de studenten te hooren zingen. Weleer, toen wij nog geen gaslantarens maar slechts gloeijende spijkers hadden, en de avonden dus veel donkerder waren, waren ook deze fakkeloptogten veel schilderachtiger dan nu. De fakkels begrijpen nu niet meer, wat ze er bij te doen hebben, daar 't zonder hen licht genoeg is. Toen was de indruk vooral treffend, als na 't vertrek van den troep, dezelfde plek, die een oogenblik te | |
[pagina 485]
| |
voren zoo fantastisch verlicht was en joelde van vreugd, op eens in doodsche stilte en diepe duisternis gedompeld werd. Een filosoof kon toen soms, zich zelven en den optogt vergetende, in die duisternis een half uur blijven staan mijmeren over de oude spreuk: Zóó gaat de glorie der wereld voorbij!
totdat hij door 't: ‘bewaar je vuur en kaarsie wel!’ van den trouwen nachtwacht gestoord en weêr tot zijn zinnen gebragt werd. En aan dezelfde geestige teekenpen, die ik zooeven reeds noemde, hebben wij de kennismaking met nog een ander soort van studenten-op-togten te danken, t.w. ‘hoe een genie naar bed wordt gebragt’. Daar genieën in onzen tijd zeldzaamheden zijn, mag men gelooven, dat zulk een optogt tegenwoordig al tot de antiquiteiten behoort, en zich des te meer verheugen er een getrouwe afbeelding van te bezittenGa naar voetnoot1). Het genie draagt lange haren en een kachelpijp - heel anders dan de kortharige studenten met hun vlugge petjes; waaruit blijkt, dat deze laatsten geen genieën zijn. Het langharige genie gaat gearmd midden in 't gelid, - fakkeldragers vóór en fakkeldragers achter; waaruit blijkt, dat een genie licht en leiding noodig heeft, om niet in 't water te loopen. Allen lachen, 't genie alleen niet; waaruit blijkt, dat lachen niet geniaal is. De klepperlui staan, uit eerbied voor 't genie, en haie geschaard, om den stoet te laten voorbijgaan; en de president van een filantropisch genootschap, die wat laat uit een bestuursvergadering komt, en vergeet het genie te groeten, ziet zijn hoed een luchtsprong maken. Alles zeer naauwkeurig, en juist zoo, als ik 't vóór een goede dertig jaren, toen die soort van optogten nog zoo zeldzaam niet was, meermalen gezien heb.
Na de studenten mogen de reuzen volgen. Reuzen-optogten zijn van ouds in de Nederlanden zeer populair; maar zij zijn van tweeërlei soort: met levende reuzen en met reuzepoppen. De eersten waren vroeger in Holland, de laatsten zijn nog in Vlaanderen, Brabant en Limburg zeer in den smaak. Die liefhebberij is ook nog een erfenis der vroegste voorouders; zoowel de Keltische als de Germaansche mythologie is vol reuzen en monsters. Dat ten onzent de levende reuzen zich op de kermis laten kijken, en vroeger ook met de schutterij optrokken, hebben wij al gezienGa naar voetnoot2); in de middeleeuwen verschenen zij ook, gewoonlijk in gezelschap van een dwerg, op de tornooijenGa naar voetnoot3), en Vondel deed den grooten Sparenwouder Klaas herleven om er zijn Gijsbrecht meê op te luisteren. Onze Graven hadden gaarne, als zij bezoeken aan vreemde Hoven aflegden, reuzen of reuzinnen in hun gevolg. In 1323 was er in Holland een Zeeuwsche reuzin te zien, bij wie de reuzinnen, die men nu op de kermis vertoont, niemendal zijn. Als | |
[pagina 486]
| |
de langste kerels naast haar kwamen staan, dan leken die haar zoontjes wel. En sterk was ze ook. Zij nam in elke hand een ton Hamburger bier, en speelde er meê of 't garenklosjes waren. Er lag een zware balk; acht man konden dien niet opligten. ‘Wacht maar’, zei de reuzin, ‘waar wil j'n 'm 'ebben?’ En 't scheen of die balk in haar handen zoo ligt als een zwavelstok werd. Juist zou Graaf Willem III naar Parijs gaan, om 't krooningsfeest van Koning Karel IV bij te wonen, en hij nam die reuzin in zijn gevolg meê. Al de Franschen stonden verstomd, toen de Hollander zijn intrede deed; zulk een exemplaar van de schoone sexe hadden zij nog nooit aanschouwd. In de gantsche streek van Duinkerken tot Venlo zijn de reuzepoppen inheemsch; vele steden hebben een reus tot stichter gehad, wiens beeltenis zij nog bewaren, en die, met of zonder gemalin, bij geen optogt mag ontbreken. Venlo verlustigt zich nog alle jaren in Junij op den Kermismaandag in den aanblik van den ouden Valuas en zijn vrouw, stichters van Venlo vóór ten minste tweeduizend jaren geleden. De overlevering vermeldt, dat bij hun overlijden in Venlo drie dagen lang niet dan huilen en snikken gehoord werd, en dat hun lijkbrand met de grootste plegtigheid is gevierd. Ja, de vereering der Venloërs ging zoo ver, dat zij voor den reus en de reuzin elk een standbeeld opgerigt, en in die beelden de urnen met hun asch verborgen hebben, waarvan 't natuurlijk gevolg was, dat het volk die beelden aanbad. Maar bij de beeldstormerij der zevende eeuw (toen de Venloërs christenen geworden waren) hebben zij die beide beelden stuk geslagen en fijn gestamptGa naar voetnoot1), wat hun later zeer gespeten heeft). Sedert hebben zij zich beholpen met namaaksels: - teenen korven, met koppen voorzien, en met gepaste kostumes omkleed, maar, volgens deskundigen, precies op de stichters van Venlo lijkende, waarom ik er hier de afbeelding van geef. Valuas draagt een tabbaard met groote vergulde knoopen; zijnNaar de origineele teekening.
vrouw een geruite japon en een kam in 't haar. De teenen korven worden in een pakhuis bewaard, de koppen en kleêren bij den Groot-majoor van 't Akkermansgild. Als de feestdag daar is, worden de korven voor den dag gehaald, de koppen er op gezet, de samaren er om heen gehangen, en in elke korf kruipt een man, die 't beeld zijn voeten leent. En zoo gaat het gilde met de reuzen de stad rond: muziek vooruit; de Groot-majoor te paard aan 't hoofd. Eerst gaat de optogt naar den Burge- | |
[pagina 487]
| |
meester. Voor diens deur kommandeert de Groot-majoor: ‘halt! front! zet af 't geweer!’ De tamboers slaan een roffel en de vaandrig zwaait het vaandel. Als deze hun kunsten vertoond hebben, treden de reuzen vooruit; de muzikanten spelen een wals, en Valuas en zijn vrouw dansen, totdat de stem van den Groot-majoor zich weêr hooren laat, en: ‘schouder 't geweer! marsch!’ kommandeert. Zoo gaat de optogt bij al de leden van 't stedelijk bestuur rond, om voor ieder dezelfde vertooning te herhalen, en als die omgang volbragt is, gaan de reuzen weêr naar hun logies, en de gildebroeders naar de herberg om ‘oud bier’ te drinkenGa naar voetnoot1). Te Antwerpen doet de reus Antigonus bij alle openbare vermakelijkheden meê: en bij de laatste Antwerpsche kermis kwam een der toeschouwers op den zonderlingen inval om zich voor de voeten van den reus met een pistool voor den kop te schietenGa naar voetnoot2), om eens te zien, of deze er ook van schrikken zou. Antigonus was een tijdgenoot van Valuas, maar zoo goedaardig niet als deze. Hij woonde op een kasteel aan de Schelde, en plunderde alle voorbijvarende schepen, en als de buit niet groot genoeg was naar zijn zin, nam hij den schipper bij den kraag, hakte hem de hand af, en wierp die in de Schelde; uit welk ‘handwerpen’ de taalgeleerden van dien tijd een naam, en de heraldisten een wapen voor de stad Antwerpen gefabriceerd hebben. Antigonus dreef dit handwerk net zoolang, totdat een andere reus nog grooter dan hij, - de reus van Brabant namelijk, die op het bevolkingregister als Salvius Brabo was ingeschreven, - 't hem afleerde. Deze Brabo hakte hem beide handen af, wierp ze voor zijn oogen in de Schelde, en liet hem met de bloedende stompen zitten. Of Antigonus toen dood gebloed is, of dat hij zich dood gekniesd heeft, is onzeker; maar dat hij gestorven is, lijdt geen twijfel, want men liet lang daarna, toen Antwerpen al een groote koopstad was, de beenderen van den reus nog, ten bewijze van de echtheid der historie, aan alle belangstellenden kijken. Albert Durer genoot in 1520 dat kijkvermaak ook, en stond verbaasd. ‘Het been boven de knie of heupbeen’, zei hij, ‘is vier en een halve voet lang en ongemeen zwaar en dik. Insgelijks zijne schouderbladen; één derzelver is breeder dan de rug van een groot manspersoon. Die reus is achttien voet lang geweest, heeft te Antwerpen geregeerd, en groote wonderen gedaan, zoodat de Heeren van de stad in een oud boek veel van hem geschreven hebben’Ga naar voetnoot3). De hedendaagsche geleerden echter zeggen, dat die ‘Heeren van de stad’ uilskuikens waren, en Albert Durer eenige beenderen van een rhinoceros tichorhinus hebben laten kijkenGa naar voetnoot4). Te Douai heeft ieder jaar in 't begin van Julij de optogt plaats van | |
[pagina 488]
| |
den reus Gayant met vrouw en kroost. Deze reuzen zijn ook teenen korven met houten koppen even als de Venlosche, maar Gayant is nog grooter dan Valuas en prachtiger uitgedost. Hij is bijna dertig voet hoog en draagt een langen maliënkolder, harnas en helm. Zijne regterhand voert een zwaard, zijn linker een lans, en aan zijn arm hangt het wapenschild van Douai. Zijne vrouw, die ook heel goed gekleed is, is twintig voet lang, en de drie kinderen: Jaco, Fillion en BinbinGa naar voetnoot1), halen tien, twaalf en vijftien voet. Bij den optogt rijdt om deze kinderen een Centaurus rond, die de rol van nar vervult, en achter hen volgt het rad van avontuur op een wagen. In 't midden staat de Fortuin, om wie een rentmeester, een boer met een kip, een prokureur, een edelman, een wulpsche deerne en een soldaat hand aan hand dansen op een hellend vlak, zoodat ze beurtelings rijzen en dalen. Ook hier wordt, even als te Venlo, halt gemaakt en gedanst voor de woningen der overheidspersonen, en de heele stad is er bij op de been. De reuzenfamilie van Douai is zoo beroemd, dat zij ook in andere steden ter bijwoning van feesten geïnviteerd wordt. Toen in September 1848 de spoorweg van Duinkerken naar Parijs werd ingewijd, werd er op de Groote Markt der eerstgenoemde stad een optogt gehouden, waarbij niet alleen de reus van Duinkerken, maar ook die van Douai met vrouw en kinderen tegenwoordig was. Deze laatsten waren des nachts met een extratrein overgekomen. Rijssel heeft ook al een reus tot stichter, en wel geen minder personaadje dan den eersten Forestier van Vlaanderen zelven, Liderik van Buk, die vóór ruim 1200 jaren moet geleefd hebben. Men zag hem in den grooten historischen optogt bij het fête communale te Rijssel op den 20n Junij 1852 aan 't hoofd van den stoet met een valk op de hand, en zijn oude kennis, de reus Phinart, met wien hij in der tijd fameus gevochten heeft, doch nu bestemaats is, ging naast hem. Dikwijls ook ziet men bij dergelijke optogten de Stedemaagd als een reuzin voorgesteld, of een muziekkorps van reuzen en dwergen, b.v. tamboers en pijpers, die dwergen met reuzekoppen verbeelden en een kolossalen tamboer-majoor aan 't hoofd. Doch al genoeg van reuzen, laat ons nu van kinderen spreken. Toen de Hollanders in September 1863 van 't Internationaal en Sociaal Kongres te Gent terugkwamen, waren zij vol verrukking over 't schouwspel, dat zij genoten hadden: zij hadden Vlaamsche Kinderoptogten gezien. De Burgemeester van Gent had gezegd: ‘wij willen u vóór alles het beste laten zien, dat wij hebben’; en toen hadden de Kongresleden al de Gentsche schoolkinderen, meisjes zoowel als jongens, op een plein zien optrekken, elke school onder hare eigen banier, en de meesters en meesteressen aan 't hoofd. ‘O, dat is treffend!’ riepen de Hollanders, | |
[pagina 489]
| |
‘zoo iets moeten we bij ons ook eens hebben!’ En toch kregen zij dat niet. - ‘En waarom niet?’ - Wel, doodeenvoudig omdat de scholen hier geen banieren hebben. Kinderoptogten kent men hier ook wel, maar wij hebben er - in plaats van banieren - redevoeringen en krentebroodjes bij. Ik zal een voorbeeld noemen, dat wel veertig jaren ouder is dan het Gentsche. Toen in 1823 het Kostersfeest te Haarlem gevierd werd, zag men er op den tweeden dag een optogt van kinderen der Stads-armenscholen ‘met slaande trom’. 't Ging eerst naar 't standbeeld op de Groote Markt, waar de kinderen groene kransen aan 't hek hingen, wat Loosjes heel aandoenlijk vond; vervolgens naar de Bakenesserkerk, waar de President van de Schoolkommissie eerst een redevoering, en daarna een Lid dier Kommissie een vers opzei. En toen die Heeren opgezegd hadden, kwamen hun vrouwen met eenige manden vol krentebroodjes, en deelden die onder de kinderen uit. En Loosjes vond het andermaal aandoenlijk, dat de kinderen bij dit laatste zulke ‘vrolijke aangezigten’ trokken, - veel vrolijker zelfs dan ze bij de redevoering en het vers gedaan haddenGa naar voetnoot1). Potsierlijke optogten zijn ten allen tijde gehouden, en bij alle gelegenheden, - maar voornamelijk op vastelavonden en kermissen, en bij schutters- en rederijkersfeesten. Een der nieuwste en aardigste voorbeelden leverde onlangs Tilburg. 't Was een optogt met oude hoeden. Er was een triomfwagen bij vol opgeschikte meisjes, die een hoed in haar midden hadden, waar Goliath wel in verdrinken kon; en al de inzenders wandelden in den trein elk met zijn inzending op 't hoofdGa naar voetnoot2). Zeker even vermakelijk als onschuldig; - maar in den tijd onzer vaderen waren 't juist die potsierlijke optogten, welke 't meest aanleiding gaven tot uitspatting en baldadigheden. Ja, 't is wel gebeurd, dat er hevige oproeren uit voortkwamen, - gelijk b.v. de klugtige begrafenis, die op den 31n Januarij 1696 te Amsterdam vertoond werd, en waar het razende aansprekersoproer uit geboren werd; - een historie, die ik hier niet vertellen zal, omdat die niet alleen bij Wagenaar en anderen te lezen is, maar zelfs een poëet er een heldendicht op gemaakt heeft in knittelverzen, die ‘rijmen als een aansprekersceel en sluiten als een aansprekersmantel’Ga naar voetnoot3).
Wij moeten nu van een heel ander soort van optogten spreken. Herinner u eens de Amsterdamsche Reguliers-breêstraat der 17e eeuw met al haar gewoelGa naar voetnoot4), en verbeeld u dat het een mooije zomersche dag is, Ao. 1678. Twee schoutendienders gaan aan 't hoofd en tusschen die beiden een vrouwtje, dat wonderlijk is opgeschikt. Ze is van voren en van achteren behangen met een boôm van een bierton, | |
[pagina 490]
| |
waarop met groote letters is geschreven: halff vaten diefegge. En daarachter volgt een joelende en jouwende schare, die zaâmgevloeid is uit de keur der bevolkingen van alle buurten, waar de optogt reeds doorgetrokken is, en steeds door nieuwe belangstellenden versterkt wordt. Alle herbergen en stallen van de Breêstraat en Reguliersdwarsstraat loopen leêg; van de Botermarkt ijlen de waagdragers en hoefsmids en vogelkoopers haar te gemoet; uit de Watersteeg komen de doodkistemakers en de brouwersknechts van de Lelie uitloopen, welken laatsten vooral die optogt een levendig vermaak schijnt te verschaffen. En alle stegen van den Duivelshoek werpen een volksstroom uit; uit alle vensters komen koppen kijken, en door de lucht vliegen koolstruiken en vischstaarten en straatvuil, evenals in Engeland de katten, en komen op den rug en het hoofd van 't opgeschikte vrouwtje neêr; - en de Luikerwaal met zijn tooverlantaren, die er ook op komt aanloopen, zweert, dat hij ‘die spektakele van de biertonne, fraai, kurieus, mooi, in die lanterne fertoon sel’. 't Is bij vonnis van den Geregte, dat de vrouw tot die promenade veroordeeld is; - anderen ten exempel, en tot vermaak tevens. Jacobus Koning telde zulke optogten onder de ‘ligte straffen’Ga naar voetnoot1), doch hij had het mis: 't was een straf, die met levenslange ballingschap gelijk stond, want wie zoo aan 't volksvermaak prijs gegeven was, moest de stad ruimen; in haar eigen buurt kon ze 't niet meer uithouden, en in een andere wilde men haar niet hebben. En waarmeê had die vrouw zich zulk een straf op den hals gehaald? Dit behoort tot de historie der biertonnen, waaruit ik hier een fragmentje zal meêdeelen. De leêge vaten hebben altijd 't hardst geklonken, en zoo is er ook om de leêge biervaten vrij wat beweging geweest. Er was een eeuwigdurende oorlog tusschen de brouwers en 't volk om de leêge tonnen. De kwestie was, of de ton behoorde aan hem, die 't bier brouwde, of aan hem, die 't dronk. Of de brouwers al beweerden, ‘dat, de bieren uytgedroncken sijnde, elck de tonnen wederom behoorde tot den brouwer te schicken’; - of zij (in de 16e eeuw) rekwesten indienden aan de Koninklijke Majesteit, en deze er plakkaten over uitgaf; of zij ook hunne brouwersmerken op de tonnen lieten branden; of zij (in de 17e eeuw) zelfs tonnehaalders aanstelden, die met paard en sleê rondgingen om ze aan de huizen op te halen; - 't een hielp zoo weinig als 't ander: 't volk, dat het bier dronk, verkoos ook over de tonnen te beschikken. De vrouwen zaagden die door tot waschtobbetjes; de visschers kaapten ze uit de stoepen weg, vulden ze met visch, en verzeilden er meê naar Marken en Volendam; de herbergiers gebruikten ze tot spoelingvaten en de metselaars ‘tot heuren stellagiën’, | |
[pagina 491]
| |
ja, de bakkers stookten ze in den oven om de takkebossen uit te winnen; en zoo, klaagden de brouwers, werden hunne tonnen ‘malitieuselijcken verdistrueert’. De leêge tonnen hadden haar plaatsen in de stoepen, en daar waren ze allemansgading. Kwam er een doedelzakblazer de buurt wat opvrolijken en vrouwen en jongens tot een rondedansje uitlokken, terstond was er een bierton in beslag genomen, en stond ‘Louwekijn mitten doedel’ er boven op. Was er een oproertje, de leêge tonnen werden als turksche trommen voor het lijf gehangen, om er met knuppels alarm op te slaan. Was 't marktdag, dan vielen kwakzalvers, lapduivels, planeetlezers, en oude-schoenkoopers op de biertonnen aan, om er hun stellagiën van te maken. Was 't kermis, dan grepen ze niet enkel naar die in de stoepen stonden, maar liepen zelfs naar de brouwerij om ze weg te halen. En dat was zulk een gewoon gebruik, dat op een kinderprent van ‘de Amsterdamsche Kermisvreugd’ de voorstelling niet volledig geacht werd, als er geen prentje bij was van een vechtpartij tusschen een kermiskerel en een brouwersknecht bij de tonnen, met dit rijmpje: Deez' twee, zonder veel te praten,
Krijgen twist om de halfvaten.
Lang genoeg hadden eindelijk de klagten der brouwers geduurd; lang genoeg waren keuren afgekondigd, die toch niet hielpen; en daarom besloten de Amsterdamsche Heeren in 1678 eens een afschrikkend voorbeeld te stellen. Er werd een vrouwtje op de daad betrapt, die zich weêr vergreep aan een halfvat uit de brouwerij de Lelie (op den hoek van de Doodkistemakersgracht en 't Watersteegje), en zij was 't, die wij zooeven op de Breêstraat zagen, en wij begrijpen nu ook, waarom die knechts uit de Lelie er zoo om juichten. - ‘En hielp die vermakelijke optogt nu ook?’ - Gewis, hij maakte zulk een indruk, dat niemand zoo ligt meer een hand naar de tonnen uitstak. Toch bleef er tot in onzen tijd nog een herinnering van die oude biertonnenkwestie over, de formule op de biljetjes namelijk: ‘Tot narigt dient, dat de Fust het eigendom van de Brouwerij blijft, en alzoo tot geen ander einde mag gebezigd worden’. Duizenden lazen dit zonder er den historischen oorsprong van te kennen. Ook om spokerij tegen te gaan, werden zulke optogten aangewend. Daarvan strekt Trijntje Abrams ten voorbeeld, die de Vismarkt werd omgeleid, en wier historie ik reeds elders heb verhaaldGa naar voetnoot1). Wij mogen echter niet nalaten op te merken, dat dit ‘omleiden’ niet enkel straf, maar ook zedelijke verbetering ten doel had; 't geschiedde, gelijk men dat in de 17e eeuw uitdrukte, ‘tot heure beschaemtheyt’. Van ieder uitgelachen te worden, achtte men toen 't beste middel om schaamte, en door schaamte verbetering uit te werken. Dat men | |
[pagina 492]
| |
zich daarin vergiste, weten wij nu; maar toen wist men dat niet. Men had nog een aantal van die Geregtelijke optogten; doch 't zal wel voldoende zijn slechts een drietal te noemen. Vooreerst: het dragen van den steen, een vrouwenstraf. Had een vrouw eenig kwaad gedaan, b.v. ‘den putte ontreynicht’, dan kreeg zij den ketting met de stadssteenen om den hals, en moest een optogt doen ‘ommelanx der stad.’ Deze steenen waren een paar keijen, die zoo wat een centenaar wogen, en die elk tot haar waarschuwing dagelijks aan den gevel van 't stadhuis kon zien hangen. Er was muziek bij: de stads-trommelslager ging voorop, of de beul blazende op een hoorn, of wel beiden. De vrouw werd natuurlijk door schoutendienders geleid, maar er gingen ook stadsboden bij, ja somtijds zelfs wel, om er meer waardigheid aan bij te zetten, een paar burgemeestersGa naar voetnoot1); en er was bij zulk een optogt nog meer toeloop en gejuich, dan tegenwoordig bij dien van een liedertafel. Hadden Trijn en Griet gevochten, dan moest de eerste den steen dragen, en Griet kreeg een stok met een ijzeren punt in de hand om Trijn aan te drijven (stimulare); wat Griet, uit vijandschap, vinnig genoeg deed. De optogt ging van de eene stadspoort tot de andere. Daar gekomen, keerde men langs denzelfden weg terug, maar dan werden de rollen verwisseld; en Trijn, op hare beurt stimulatrix geworden, zette het Griet dubbel betaald, - alles tot groot vermaak der toeschouwersGa naar voetnoot2). Somtijds droegen ook mannen den steen, maar dat waren zwakke mannetjes, ‘die niet suffisant waren de houte hoicke te dragen’. Verbeeld u een groote zware ton, waar een manshoofd boven uitkijkt, even plegtig omwandelende, als de straks genoemde steendraagster. Maar lang duurde dat uitkijken niet, want elk vermaakte zich met eenige immunditiae op de ton te werpen, zoodat het hoofd er weldra onder begraven was. Dat heette de houten huik dragen. Nadat de Justitie die huik als publieke vermakelijkheid had afgeschaft, begreep een Engelschman, dat dit instrument nog wel dienen kon om publieke vermakelijkheden aan te kondigen, maar oordeelde tevens, dat de vierkante vorm daartoe geschikter was dan de ronde. Hij kwam er te Londen meê voor den dag, en 't werd mooi gevonden en nagevolgd, en weldra wandelden er honderd arme drommels, voor een shilling daags, in vierkante huiken, waar elk op lezen kon, waar vermaak verkocht werd. En toen, vóór eenige jaren, die dingen als ‘een nieuwe Engelsche uitvinding’ hier werden nageäapt, gaapten de Hollandsche badauds die heel verbaasd aan, niet wetende dat ze al eeuwen oud zijn. Ook het overbrengen van een dief was weleer een vermakelijke optogt. 't Was een triomf voor de schoutendienders, wanneer ze een | |
[pagina 493]
| |
deugniet gepakt hadden, en ze waren er grootsch op, en alle menschen liepen uit om het te zien en er zich over te verblijden. Een gepakte dief moest, tot een schouwspel, de stad worden omgeleid, en als 't kermis was, ook langs de kramen. Droste vergeet bij de Haagsche kermis ook de dieven niet, die men gevangen heeft,
En aan het Kermisvolck tot spot en schouwspel geeft;
De Dienders sullen hen eerst door de kermis leyden,
Terwijl men hen een plaats in 't Rasphuys sal bereydenGa naar voetnoot1).
Ten slotte nog twee andere soorten van optogten: de eene van bijltjes, de andere van leesgezelschappen. Toen, in 't najaar van 1787, het gezag van Prins Willem V door een Pruisisch leger hersteld was, werd die ‘gelukkige omwending van zaaken’ gevierd met prachtige bijltjes-optogten op het Kattenburgerplein, en wel bij avond met lantarens en pikkransen. Op het plein stonden geïllumimineerde eerepoortjes en voor 's Lands Magazijn een groote illuminatie. De Kattenburger- of Landsbijltjes trokken op in divisiën, ieder met muziek voorop; zij hadden groote oranjekokardes op, en lange oranjelinten om de hoeden, on droegen vercierde bijlen, en allerlei symbolen op stokken, zooals: de gekruiste ankers der Admiraliteit, oranjeboompjes, scheepjes, pijlbundels, Hollandsche tuinen, dito maagden en leeuwen. Tal van Prinsen-, Pruisische on Engelsche vlaggen werden er in den stoet meêgedragen, en ook uitgespannen doeken aan twee vlaggestokken, waarop zinnebeelden geschilderd waren, b.v. de Prins, de zeven pijlen weêr zamenbindende, onder de vleugelen van den Pruisischen adelaar. De Oostenburger- of Kompagniesbijltjes trokken op gelijke wijze op, doch bij hen kwam het Pruisische element zoo sterk niet uit; welligt omdat de schoolmeester van hun eiland hun aan 't verstand had gebragt, dat hot een schrale triomf was, dien men aan vreemde kanonnen en bajonetten te danken had. In plaats van den Prins onder de vleugelen van den Pruisischen adelaar te vertoonen, hadden zij hem eenvoudig ten voeten uit laten schilderen met dit bijschrift: het herstel van p.w.d.v. Zij hadden ook hunne symbolen, als: het Kompagniesmerk, den leeuw onder een oranjeboom, het oranjehart met pijlen doorboord, enz. En in 't distichon, dat ze aan twee vlaggestokken ten toon droegen, en dat gezegde schoolmeester voor hen gemaakt had, werd ook van de Pruisen discretelijk gezwegen; 't luidde: Des Hemels gunst bestraalt den schoon Oranjestam,
Die eertijds werd verdrukt, maar weêr zijn post hernam.
De gantsche bevolking der drie eilanden drong zamen aan de noord- en oostzijde van 't driehoekig plein, de stedelingen aan de zuidzijde en | |
[pagina 494]
| |
op de brug; en wie dat plein er nu nog eens op aankijkt, begrijpt niet meer, hoe 't ruimte had voor zooveel bijltjes en zooveel kijkers. Die optogten werden zoo mooi gevonden, dat zij in den loop van den winter nog eenige malen werden herhaald; on toen de Prins en Prinses in September van 't volgend jaar een bezoek te Amsterdam aflegden, gaven de bijltjes nog eens een extra-voorstelling. Leesgezelschappen zijn in onzen tijd de vreedzaamste vereenigingen, die men bedenken kan, ja, die men wel onder de liefdadige genootschappen tellen mag, daar zij een aantal sukkels op de been houden, die romans vertalen. Maar in 1794 waren de leesgezelschappen politieke klubs en de stookhaarden der revolutie. 't Spreekt van zelf, dat zij, door de Heeren, die toen nog op 't kussen zaten, verboden en vervolgd werden, maar dit werd na 1795 genoemd; ‘hun roem, dien men hun niet betwisten kon’Ga naar voetnoot1). Zij hadden bij de ‘gezegende onwenteling’ een zeer werkzame rol vervuld, en 't was dus natuurlijk, dat zij bij alle gelegenheden ook optogten hielden met hunne baniertjes, waarop hun spreuk of letter prijkte. Ja, zij hielden niet alleen optogten, om vrijheidsboomen te helpen planten, maar zelfs om uithangbordjes t'huis te brengen. In Mei 1794 hadden de Burgemeesters van Amsterdam ontdekt, dat bij den boekverkooper Van Laar Mahuet leesgezelschappen vergaderden, en daarom zijn winkel doen sluiten en zijn uithangbord ingetrokken. Maar toen de revolutie gezegevierd had, kwam, op Vrijdag den 23sten Januarij 1795, het leesgezelschap La Z, in plegtigen optogt, 's mans uithangbord terugbrengen. Eerst hield de President een schitterende oratie;
‘Bataven!’ sprak hij, ‘schonk de groote Fransche natie
Aan U de vrijheid weêr, trots 't aterlingendomGa naar voetnoot2),
Zoo schenken wij Van Laar zijn uithangbord weêrom!’
Fluks hief hij 't bord omhoog, greep hamer aan en spijkers,
En timmerde het vast voor 't oog van al de kijkers,
En sprak ten tweede maal: ‘Aanvaard dit dierbaar pand,
Herstelde burger! kom, reik ons de broederband!’
Van Laar woû, diep geroerd, zijn dankbaarheid betuigen,
Maar wat hij sprak verging in 't zinverdoovend juichen
Des volks. De President riep: ‘Burgers! 't is genoeg!’
En de optogt ging uiteen, en ieder - naar de kroeg.
|
|