De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 496]
| |
teedere maagden bijeen, en noch de godin der liefde, noch die des huwelijks wordt er gemist’Ga naar voetnoot1). Zoo verre de Naardensche Rector. Ongetwijfeld vinden wij hier een overblijfsel van een Gooisch veldfeest uit den Germaanschen tijd. De heuvel, waarop de ‘Larenkerck’ stond, was het middelpunt van het Gouw tusschen Vecht en Eem en van ouds zeker tot gezamentlijke offerfeesten bestemd. De 7e Julij bewijst ook, dat het feest niet ter eere van St. Jan was ingesteld. In 't laatst der 16e eeuw werd de kapel afgebroken en hield 't feestvermaak op; - slechts 't St. Janskerkhof en stille bedevaarten bleven er van over.
Zoo plat onze bodem is, zoo eenvoudig zijn thans onze veld- of akkerfeesten; ja zij verdienen dien naam niet, want zij zijn meer huiselijk dan landelijk. Even als onze stedelingen op hun manier een fête champétre weten te vieren - in de stad, binnen de wanden eener zaal, mits deze slechts groen gemaakt zijn, - zoo vieren onze landlieden velden akkerfeesten in de keuken, - mits er slechts een goede tafel aangerigt zij. De vrolijkheid in de open lucht bepaalt zich gewoonlijk tot den weg tusschen het stuk land en het huis. Alles volkomen in overeenstemming met de steeds geroemde huiselijkheid der Nederlanders. Het Oogstfeest is onder de landbouwfeesten het voornaamste, en wordt elders in het openbaar door de gantsche bevolking met eigenaardige vreugdebedrijven gevierd; maar hier viert men het almede in de keuken. Hooren wij hoe een Fries het oogstfeest in Friesland beschrijft. ‘Het oogstfeest viert men te huis. Men houdt het, nadat de gereedschappen en het koren, vaak met vlaggen en muziek, op wagens van het land gehaald zijn, veelal op den eerstvolgenden zaturdag. Dan worden allen genoodigd, die aan de inzameling hebben deelgenomen. Het onthaal bestaat in gebraden schaapsvleesch, rijst, rozijnen, appels of pruimen, enz.; terwijl koffij met jenever of brandewijn daarna, het gastronomisch gedeelte van het feest besluiten. Het dansen en de vrolijkheid duren echter nog een goed gedeelte van den nacht’Ga naar voetnoot2). Zeer goed; en de menschen hebben zeker veel pleizier; maar wat landelijks is er aan te bekennen? en wat, dat het als oogstfeest onderscheidt? het kon even goed een verjaarpartij zijn. En toch lijken alle Nederlandsche oogstfeesten tamelijk wel op dit Friesche. De spijzen op den disch mogen een weinig verschillen, en op enkele plaatsen moge, naast de koffij, jenever en brandewijn, het bier zijne oude regten nog handhaven, - toch is overal eten en drinken de hoofdzaak, en 't geen er bij komt is dansen en zingen. Wordt in Noordholland het laatste hooi of het laatste graan naar berg | |
[pagina 497]
| |
of schuur gereden, dan staat de vlag op den wagen en 't volk gaat er zingend achter: De wumpel, de strumpel, de kanne met bier,
Die hebbe we hier op ons pleizier!
Zoetemelk met roome.
Jan Dirksen is mijn oome;
Peet Trijn dat is mijn bestemoêr.
Zoo gaene we meê op het leste voer.
Koeijen en paerden staen op stal; vette varkens liggen in 't hok.
Ootje, pas op je brijpot,
Dattie niet overlopt.
Hansje met zijn linkerpoot
Heit het allemael omestoot;
Poesje met zijn lekkere bek
Heit het allemael opevretGa naar voetnoot1).
[Ten slotte alweêr de booze wezens,
die den boêl in de war stooten, en
een kat bij zich hebben, - de oude
heksen!Ga naar voetnoot2)]
Is de wagen de schuur binnengereden, dan wacht de boerin hare gasten aan de welbereide tafel. De geliefkoosde graauwe erten met gebraden ossevleesch - die ook bij de Amsterdamsche burgerlui in 't begin dezer eeuw nog ‘zondagskost’ heetten - nemen de eerste plaats in; daarna volgen de sop (d.i. de in 't liedje vermelde zoetemelk met tarwebrood daarin gebrokkeld) en de rijstebrij (ook in 't liedje niet vergeten), waarbij geen boter, suiker en kaneel gespaard wordt. En daarna wordt lustig gedronken op ‘het welvaren van dezen huize’Ga naar voetnoot3); een dronk, die het huiselijk karakter onzer landbouwfeesten bevestigt. Weleer waren in die streken, waar de hopteelt bloeide, de hopmalen vermaard, waarop de buren genoodigd werden, die bij 't plukken geholpen haddenGa naar voetnoot4); maar die toch alweêr eet- en drinkpartijen, maar geen eigentlijke landfeesten waren. Nog viert men zulk een hopmaal in de Bommelerwaard, en dat feest heet daar ‘de Laars.’ De Geldersche Volksalmanak van 1840 geeft er een teekening van. Als het plukken op het hopveld naar het einde loopt, zorgen de lieden voor den laatsten dag maar weinig over te laten, want de middag moet aan de vrolijkheid gewijd worden; maar deze lost zich alweêr in eten en drinken op. De vrouw des huizes geeft eerst ‘al wat er op een goede boerekoffijtafel behoort ten beste,’ en gaat daarna voor al de gasten, op zijn Geldersch, ‘lekkere gerezen pannekoeken’ bakken; wel te verstaan: ‘niet de spekpannekoeken van meel-en-waterbeslag uit het hooge gedeelte van Gelderland’; neen, de Bommelerwaarders zijn Laag-Geldersch en hebben al een meer Hollandsch karakter. De vrouw bakt pannekoeken van tarwemeel met melk en eijeren, en deze worden, even als de plaatkoeken op de kermis, met boter en stroop gegeten. En daarop volgen dan allerlei ‘kluchtige gezelschapsspelen’. Alles heel aardig; maar wat landelijks heeft het? Een Amsterdamsche | |
[pagina 498]
| |
jongen zal zeggen: ‘als mijn grootmoeder jarig is, word ik ook zoo getrakteerd, en heb dezelfde pret’. En dan roemt de Gelderschman nog, dat het mooije van die Laars is, dat zij ‘eindigt, zonder in de liederlijke dronkemanspartijen van elders te ontaarden’Ga naar voetnoot1). Och! wie is er ooit van pannekoeken met stroop dronken geworden? - Intusschen mogen de afschaffers zich dezen wenk ten nutte maken, en pogingen in 't werk stellen, om gezegde pannekoeken bij alle feesten en groote partijen in te voeren; ja er den Champagne, die toch ook weleens dronkemans-partijen veroorzaakt, zelfs waar men die niet verwachten zou, voor op zij te zetten.
Een der vrolijkste landfeesten in Gelderland was vroeger het koolzaad dorschen. Maar reeds vóór dertig jaren zag men ‘het gezamentlijke koolzaad dorschen allengskens te niet gaan’. En waaraan was dat toe te schrijven? ‘Aan den jenever’, zegt de Geldersche VolksalmanakGa naar voetnoot2). ‘De groote onaangenaamheid van met een hoop dronken volk te doen te hebben, deed de meeste boeren hunnen koolzaaddorsch op een andere wijze inrigten.’ - Maar zien we, hoe 't op de oude manier toeging. De boer, die zijn koolzaad rijp zag worden, verlangde zijn gantsche veld in eens af te dorschen, maar had daartoe wel tachtig helpers noodig. Hij nam zijnen staf op, en wandelde van huis tot huis, bij den rijken boer zoowel als bij den armen arbeider, en verzocht elk hem ‘met man en magt’ bij te staan, en hij wandelde zoolang, totdat hij de tachtig man bijeen had. Dan was 't op den bepaalden dag een vrolijk tooneel op den akker: de jongelingen dorschten al zingende op de maat van den vlegelslag; de ouderen deden ligter werk; knapen en meisjes raapten de kleine stronken en verloren steeltjes op, en drie paarden met sleden draafden het land rond om onophoudelijk koolzaad aan te rijden, terwijl op elk paard een zingende jongen zat. Ginds in de schaduw van eenig geboomte stonden de biertonnen voor wie dorst kreeg. Op 't middaguur verscheen de huismoeder met hare dochters, buurmeisjes en dienstmaagden, allen met room en beschuit, brood en ham beladen. Zonderling was 't, dat ‘het oud gebruik vorderde, de vrouwelijke schaar met een vloed van scheldwoorden’ te begroeten, en 't bewijst alweêr, dat niet alles bij de landfeesten even bekoorlijk was. Maar de vrouwen waren er niet bang voor, en zetten haren meêgebragten voorraad neêr; en, in evenveel groepjes als er schotels waren, verspreidden de koolzaaddorschers zich over den akker. In 't gevolg van de vrouw en maagden was ook de dorpsmuzikant verschenen, die op een hoop stroo ging zitten, om op viool of doedelzak te spelen, terwijl de arbeid werd hervat; hoe meer het werk opkortte, hoe vrolijker de deun werd. Eindelijk werd op den laatsten zak | |
[pagina 499]
| |
een groene tak gezet, - de arbeid was volbragt. Met den muzikant voorop ging de gantsche stoet zingende naar 't huis van den boer. De schare van tachtig groeide intusschen tot tweehonderd aan, want de vrouwen en kinderen der arbeiders voegden zich er bij. Er was vóór het huis een groote tafel aangerigt met stokvisch en aardappelen; voor banken had men planken op vaten gelegd. Was het eerste geregt verdwenen, dan volgde de rijstebrij met suiker; en naderde deze ook aan het einde, dan werd er tegen een boomstam een leêge ton gezet, de speelman daarop getild, en het feest met zang en dans besloten. Zoo'n maaltijd en danspartij in de open lucht mogt althans nog een ‘landelijk’ feest heeten.
Dergelijke feesten levert elders het boekweit dorschen op, gelijk b.v. in de Baronie van Breda, waar het maal, dat er opvolgt de boekweitfooi genoemd wordt. Hier vervangen boekweitkoeken den stokvisch met aardappelen, maar de rijstebrij komt evenzoo in het tweede gelid; en na den maaltijd ontbreekt hier evenmin de speelman als het: ‘Jan koop m'n'n kermis!’Ga naar voetnoot1) Het woord ‘fooi’ beteekent dáár en op de Zuidhollandsche eilanden hetzelfde wat in Holland benoorden de Maas een ‘vetje’ heet. 't Is een woord waar taalgeleerden een mooije verhandeling over kunnen schrijven, daar 't in alle Europeesche talen familie heeft; en zij, die Sanskrit verstaan, zullen wel precies weten, hoe de stamvader heette en wat die eigentlijk beteekende. Van Dam, de beschrijver van Westvoorne, verhaalt, dat de Ouddorpsche boeren, even als de Geldersche en Baronische, de hulp hunner buren inriepen bij het dorschen, en daarvoor bedankten met ‘een braef mael’. Hij was in zijne jeugd dikwijls ‘op sulcke Fooijen gheweest en vonde het daer niet qualijck’Ga naar voetnoot2). Eigentlijk zijn die burenmaaltjes voor verleende hulp van oudsher door geheel ons Land in gebruik geweest, en 't is 't zelfde of zij fooijen, beêbieren, maols of vetjes genoemd worden. In de Baronie van Breda gaat een boer verhuizen; zijne buren en vrienden helpen hem, en vormen met wagens en karren, met takken, kransen en vaandeltjes vercierd, een optogt, en hij onthaalt hen daarvoor op een fooi. Een Drenter moet een nieuwe schuur timmeren; zijne buurtgenooten helpen hem, en hij onthaalt hen op een beêbier. Een Geldersche boer wil een groote mestvaalt op één dag uitgereden hebben; daartoe roept hij al zijn buren te hulp, en als het werk gedaan is, geeft hij een ‘mestmaol’. Of hebben bij een vertimmering de buren hout of steen aangereden, - of hebben vrouwen en meisjes bij 't vlasspinnen geholpen, - dan volgt er weêr een ‘steenmaol’ of een ‘vlasmaol’ op, al welke maols bestaan uit stokvisch, aardappelen, ham en rijstebrij. | |
[pagina 500]
| |
Dit zijn nu altemaal weêr huiselijke feesten, die etende en drinkende gevierd worden, gelijk ook de slagtmalen in November, die in alle gewesten t'huis behooren, maar in Gelderland den naam dragen van öskeskermis. Hij, die geslagt heeft, verzoekt al zijn vrienden; de menschen loopen, al zijn ze ook half ziek, uren ver door dik en dun, om zoo'n pretje bij te wonen en te helpen ‘vet priezen’. En dat er goed bij gedronken wordt, bewijst het spreekwoord: ‘hie is op d'öskeskermis 'ewest!’ dat hetzelfde beteekent als in Holland: ‘hij heeft een nat zeil gehaald!’Ga naar voetnoot1)
Herdersfeesten zal niemand in ons Land zoeken; en wie onze schaapherders op de heiden heeft ontmoet, heeft zeker van geen Arkadia gedroomd, en geen oogenblik verlangd, de herderinnetjes te zien. En toch heeft ons de Geldersche Volksalmanak eens verzekerd, dat op de hooge Veluwe, bij het schaapscheren, nog tegenwoordig sommige niet onaardige gebruiken heerschen, waarbij een Hollander zou kunnen wanen in Arkadia te zijnGa naar voetnoot2). 't Is meer dan dertig jaren geleden, en ik moet met schaamte bekennen, dat ik mij nu eerst herinner, destijds vergeten te hebben, dat eens te gaan zien. Maar als de Gelderschman mogt bedoeld hebben het schapen wasschen in het Udelermeer, waarbij de herders gewoon waren de herderinnetjes in 't meer te dragen, - dan is dit een aardigheid om akelig van te worden, want het eerste, wat ge daar hoort vertellen, is een geschiedenis als die van 't Zeeuwsche Roosje, - een even mooi meisje en een even vlugge jongen, te zamen even droevig verdronken! En men meene niet, dat dit mogelijk slechts een dichterlijke vinding is van een Geldersch poëetGa naar voetnoot3); - 't is inderdaad gebeurd vóór bijna zestig jaren geleden: de jongeling was Jakob Bakker uit de buurschap Leuveren, en het mooije meisje heette Brandje Lubbers uit het gehucht DrieGa naar voetnoot4). De eerste indrijving van 't vee in de gemeene weide was van ouds ook een dag van landelijke vrolijkheid. Een flaauwe herinnering bespeurt men er soms nog van. Te Naarden hoorde ik in 't voorjaar van 1866 herhaaldelijk met zekere opgewektheid vertellen, op den hoeveelsten Mei de koeijen in de meent zouden gaan; toch had daar niets feestelijks meer bij plaats. Even als de trekvogel in gevangen toestand door onrustige bewegingen toont den tijd der reize te kennen, die hij niet meer mede maakt, zoo kan ook het menschelijk hart op gezette tijden nog vrolijke indrukken gevoelen van feesten, die niet meer gevierd worden. Oudtijds had men in Rijnland, en mogelijk ook wel elders, almede | |
[pagina 501]
| |
een landfeest, wanneer de koeijen op Sinterklaas nog in de weide gemolken werden; er werd dan namelijk bij die koeijen in de weide een feestmaal aangerigt van zoetemelk en beschuit. In 1777 vonden twee boeren te Rijnzaterwoude en te Leimuiden er pleizier in, dat oude feest, dat toen al bijna vergeten was, nog eens te vernieuwen, en lieten er alle kinderen en oude lieden door den dorpsomroeper bij noodigenGa naar voetnoot1).
Om landbouwfeesten te scheppen heeft men in onzen tijd zoo genoemd de tentoonstellingen, concerten, harddraverijen en andere vermakelijkheden, die bij gelegenheid van de vergaderingen der Landbouwmaatschappijen gewoonlijk worden aangerigt, maar die natuurlijk precies op steedsche vermakelijkheden lijken, want anders zouden onze landbouwers ze niet eens begeeren. Bij de landbouwfeesten te Purmerend had men onlangs een wedren met velocipedes, ‘welke dikwijls den lachlust der toeschouwers opwekte’Ga naar voetnoot2), - wat men voor een bewijs hield, dat de landbouwfeestelingen er pleizier in hadden en dus een velocipede-wedren een echt landelijk vermaak was. Maar sommigen zeggen, dat die soort van landbouwfeesten toch de regte landfeesten niet zijn, en dat wij maar eens naar Beijeren moeten gaan, om een lesje te halenGa naar voetnoot3). Doch het aangeprezen voorbeeld bestaat almede uit tentoonstelling, harddraverijen en andere vermakelijkheden, en 't eenige wat het als ‘landfeest’ karakteriseert is, dat het ‘wordt gegeven op een prachtig weiland’, wat hier natuurlijk evenzoo geschiedt. 't Is nu eenmaal bij ons gewoonte geworden, altijd op vreemden te wijzen: Keur af, al is 't ook mooi en goed,
Al wat uw buurman doet;
Maar rigt hij naar de vreemden 't oog,
Prijs hem dan hemelhoog.
Eigentlijke landbouw- en veldfeesten kunnen niet worden ingevoerd; zij moeten in de zeden, begrippen en traditiën der landlieden zelve geworteld zijn, en wat eenmaal ontworteld en afgestorven is, kan niet meer in 't leven worden teruggeroepen. Ons Land is niet zeer ‘landelijk’. Reeds vóór twee eeuwen is 't gezegd: ‘dat gants Hollant maar één Stadt is’Ga naar voetnoot4), en 't mag thans met nog veel meer nadruk gezegd worden. En sedert lang hebben al de overige gewesten Holland nagestreefd, en overal streven de dorpen de steden na, - in taal en kleeding, in levenswijze en manieren, in feesten en vermaken - in alles. Onze landlieden zijn burgers, die buiten wonen, en zich het best vermaken, als zij de stedelingen navolgen, en 't is dus geen wonder, dat zij geen landfeesten hebben. |
|