De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |||||||||||||||||
Vijfde hoofdstuk.
| |||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||
geknepen oogen poogt neêr te vlijen aan den voet van zijn paal, om van de vermoeijenissen zijner lange reis een weinig uit te rusten. Gij begrijpt niet, hoe hij 't uithoudt, onder zooveel ‘insolentiën en baldadigheden’. En wat de jongens niet bedenken, dat wordt hun wel geleerd door die lange lummels van het St. Valentijnsgilde, en die gezellen van 't Adamsgilde, die daar met den appelmand op den rug 't hoogste woord voeren; - terwijl Griet, de vischkoopster van 't Spui, met haar krassend stemgeluid boven allen uitschreeuwt, en den Hofbeer den huid vol scheldt, en meteen voor die ‘Uyterse plonderaars en Hageschenders’ menig liefelijk woordje ten beste heeft. Gij vraagt aan een deftig Hagenaar, die er in 't voorbijgaan ook even bij blijft staan kijken, wat dit zonderling volksvermaak eigentlijk beteekent? ‘Dit is’, zegt hij, ‘eene jaarlijksche erkentenisse, welke Utrecht den Hove van Holland schuldig is te leveren, als een homagie en tot een teeken van onderdanigheid’. En gij meent het nu precies te weten. Maar als gij er den volgenden dag een Heer uit Utrecht over spreekt, verzekert deze u, dat er van geen ‘onderdanigheid’ sprake kan zijn, maar dat die beer een ‘vriendelijke erkentenisse’ is wegens den vrijdom van tollen in Holland weleer verleend. En gij blijft er even wijs bij, en begrijpt niet, waarom dan die beer aan de kaak gesteld en uitgescholden moet worden, noch hoe daar ‘plonderaars’ en ‘Hageschenders’ bij te pas komen. Maar hoe is 't met het varken afgeloopen? Toen het lang genoeg aan den paal gelegen, en 't Haagsche publiek er 't vermaak van gehad had, verscheen een bode van 't Hof, die, met al de deftigheid aan zijn ambt voegende, het dier losmaakte en naar den spekslager geleidde, alweêr met een juichenden optogt. En weinige oogenblikken later trad de zooeven genoemde deftige Hagenaar ook bij den slager binnen; - 't is ‘de Rentmeester van de Espargne’, die ambtshalve verpligt is het toezigt te houden op 't slagten en verdeelen van het varken. Eerst ging de kop er af, en deze werd, netjes toegemaakt, gezonden aan ‘Zijne Excellentie mijn Heere Grave Mauritius van Nassau als Stadhouder van Holland’. Daarna is de romp in twee en twintig stukken verdeeld; twee daarvan zijn t' huis bezorgd bij den President van den Hove, en voorts aan elk der Raden, den Griffier, den Procureur-generaal en de zes Secretarissen elk één stuk. 's Lands advokaat Mr. Joan van Oldenbarneveld mag in geen geval ooit worden voorbijgegaan; hij krijgt dus ook een stuk, en 't laatste mag de Rentmeester voor zich zelven behouden. Eenige dagen later woont gij een vergadering van een Oudheidkundig Genootschap bij, en brengt er uw vraag aangaande den Hofbeer ter tafel. De Heer Olof is terstond bereid u de verlangde verklaring te geven. Hij verhaalt u, dat het jaarlijks zenden van den beer den Utrechtenaars als een straf is opgelegd door Karel V in 1529, omdat zij in 't vorige jaar Maarten van Rossem hadden aangespoord den Haag eens te gaan uitplun- | |||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||
deren niet alleen, maar zelfs hem vergezeld en geholpen hadden, en dat daarom ook de beer aan den schandpaal liggen moet. ‘Neen’, zegt de Heer Pelof, ‘die dat beweren vergissen zich. De Hofbeer is veel ouder dan Maarten van Rossem; reeds in 1441 zond Utrecht dien en mogelijk ligt de oorsprong nog wel een eeuw verder achterwaarts.’ ‘Maar’, zegt de Heer Qulof, ‘eigentlijk is zoo'n beer niets bijzonders. De Hertogen van Gelder plagten ieder jaar op St. Maartensavond twee beeren te zenden aan den Abt van St. Paulus te Utrecht, wegens zekere gerigten, die zij van hem in erfpacht hielden; later zelfs klom dit tot vier beeren, totdat Hertog Karel zich daarvan vrij kocht. En nog zendt de stad Koevorden den Drost jaarlijks twee beeren’Ga naar voetnoot1). ‘Ja wel’, zegt de Heer Erlof, ‘maar bij die beeren is slechts spraak van winterprovisie voor den Abt en voor den Drost, maar van geen volksvermaak gelijk bij onzen Hofbeer. Dit is inderdaad iets bijzonders; maar jammer is 't - de oorsprong dezer zake is duister’. En zoo blijft gij nog even wijs. Laat ons intusschen zien, wat er verder met den beer van 1604 is voorgevallen. Toen de genoemde Heeren elk hun stuk 't huis gekregen en goed bekeken hadden, waren allen zeer gramstorig geworden; en de een liep naar den ander en vroeg: ‘hebje 't gemerkt? de beer is gortig en vuil’. Terstond werd van die bevinding een behoorlijke akte opgemaakt en vergadering beschreven tegen den volgenden dag, om te besluiten, hoedanig in deze gewigtige kwestie te handelen. En het Hof had toen een fermen brief aan den Magistraat van Utrecht geschreven, om dezen onder 't oog te brengen, hoe ongepast het was een gortigen en vuilen beer aan Hollandsche Heeren te zenden, en ‘dat met den eersten een anderen beer gesonden moest worden, die goet en gansch was’. Hoe dit schrijven den Utrechtschen Heeren geviel, is ligt te begrijpen. Zij konden buitendien van de Hollanders niet veel verdragen; die weêrzin dagteekende al van vóór eeuwen, en was sedert hun gedwongen vereeniging met Holland onder Karel V nog versterkt, en zij hadden er nog vóór weinig jaren, tijdens Leicester, de duidelijkste blijken van gegeven. Daarom was 't hun een ondragelijke last aan die gehate Hollanders alle jaren een vet varken present te moeten geven. En dan, als 't spek niet lekker genoeg was naar dier Heeren zin, nog knorren toe te krijgen, en maar terstond een ander te moeten sturen! Neen, zij hadden ook wel wat te klagen; en ze schreven ook eens een fermen brief over de onbehoorlijke behandeling hun beer in den Haag aangedaan; 't was een ‘vriendelijke erkentenisse’, en dus voegde 't niet, hun beer aan een kaak te leggen, want dit strekte eigentlijk om hun, Heeren van Utrecht, smaadheid aan te doen. Maar 't hielp hun niet. Mijne Heeren van den Hove lieten hen praten, | |||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||
en jaar aan jaar ging 't volksvermaak met den beer zijn ouden gang. Dat verveelde den Utrechtschen Heeren, en zij wendden zich in 1612 met een klagt tot Oldenbarneveld ‘versoeckende vriendelijck, dat daerinne mogt werden voorsien.’ 's Advokaats antwoord luidde, dat, volgens ouder gewoonte, de beer aan een paal op 't Binnenhof moest liggen; maar dat men evenwel, om den Utrechtschen Heeren genoegen te geven, genegen was den ring en het ijzer van den paal te laten afslaan, waardoor alle gelijkenis met een kaak kou vervallen. Maar toch was 't in 1613 alweêr dezelfde Haagsche pret met den beer; en daarom lieten de Utrechtenaars, in November 1614 eer zij tot het afzenden van den beer overgingen, bij monde van een hunner burgemeesters den Hove zeer ernstig verzoeken, om den beer nu voortaan niet meer ten toon te stellen, maar uit de schuit regtuit naar den spekslager te laten brengen. Het Hof delibereerde over die gewigtige propositie, en antwoordde den 20n November aan den burgemeester, dat 't niet in 's Hofs magt stond, daarover te disponeeren, als rakende - ja, 't was een ding van belang! - het regt van den Soeverein! Maar de beer moest dadelijk gestuurd worden, want de Heeren moesten hun regt hebben. - Goed; de Utrechtenaars zonden den beer, en wendden zich tot den Soeverein, dat wil zeggen: tot de Heeren Staten van Holland en Westfriesland, bij wie ‘de rechte wetenschap, souveraine macht ende autoriteyt’ huisvestte. ‘Na vele aangewende moeite’ verzochten zij den beer met vijf- of zesduizend gulden te mogen afkoopen. Lang beraadslaagden de Heeren Staten daarover; vele sprekers hadden er beswaren tegen, maar Hugo de Groot weêrlegde die met zooveel welsprekendheid, dat eindelijk het besluit was, zonder afkoop ‘hunnen goeden vrienden’ van Utrecht ‘dit servituyt liberalijck ende absolutelijck’ kwijt te schelden. En daarmeê waren de Utrechtenaars van een jaarlijksche kwelling bevrijd, maar tevens de Hagenaars van een jaarlijksch volksvermaak beroofd. ‘En’ zegt ge, ‘tevens de Stadhouder van zijn kop en de Heeren van hun stuk spek!’ - Ja, maar dezen kregen schadevergoeding onder den titel van ‘beerengeld’; en Utrecht betaalde nog aan Prins Willem V voor zijn ‘beerskop’ jaarlijks 275 guldenGa naar voetnoot1).
Om hier een dorpsfeest op te laten volgen, kies ik de Veenendaalsche Lampbegietjesavond. De inwoners van Veenendaal, een groot dorp op de grens van Gelderland en Utrecht, vinden sedert meer dan twee eeuwen, behalve in de veenderij, hun voornaamste middel van bestaan in 't wolkammen en sajetspinnen. Vroeger geschiedde dit door menschenhanden, nu bijna alles door | |||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||
machines. En hierdoor raakt ook het genoemde feest allengs in verval. Weleer begon op den 17n September het ‘avondwerk’, d.i. het werken bij lamplicht; en bij ‘enkele sajetfabrikanten, welke zich nog aan het oude houden’, is dit nog het geval. Op dien avond werden de lampen met groen en bloemen vercierd, midden in de grootste werkkamer werd een kroon met kaarsjes aan een balk gehangen, en de avond werd in vrolijkheid doorgebragt. Met klokslag van negenen liet de baas - dit was toen de titel van den fabrikant - een grooten ketel vol chocolaat of saliemelk, en een paar manden met brood en beschuit binnen brengen, en elk deed zijn best te zorgen, dat er niets van overbleef. Maar 't was niet enkel feest daar binnen in de werkplaatsen, maar ook daar buiten door 't heele dorp. De buren hingen groene kroonen, met linten en gekleurd papier opgeschikt, boven de straat, en dansten, en zongen het feestlied op de wijs van: ‘Alle eendjes zwemmen over 't water’: 't Is van avond lampbegietjesavond - falderalderire, falderalderire,
't Is van avond lampbegietjesavond - fal - la - falderaldera!
Optogten trokken het dorp rond met kaarsen in uitgeholde beetwortels op stokken, altijd hetzelfde lied zingende. Vraagt men wat dat ‘lampbegietje’ beteekende? Het begieten van de lamp. 't Is het oude denkbeeld: zou er zegen rusten op 't werk bij de lamp, dan moest deze begoten worden. De avond van den 17n September behoudt te Veenendaal nog altijd zijn ouden naam; maar bogen en kroonen ziet men niet meer. Alleen houden de kinderen nog optogten, waarbij echter de papieren lantaren den ouden beetwortel verdrongen heeft; en 't levert geen onaardig tooneel op, als die honderde lichtjes van allerlei kleuren door de straten en over de bruggen zweven. Na achten komt de volwassen jeugd op de been, en stroomt naar de herbergen, om ‘de lamp te begieten’; en als ze om tien uren huiswaarts keeren, galmt alweêr dezelfde lampbegietjes-hymnus het dorp rondGa naar voetnoot1). Dit Veenendaalsche feest moge als voorbeeld dier soort van vermaken strekken, want op vele plaatsen werd vroeger 't begin van het ‘avondwerk’ met vrolijkheid gevierd, niet alleen in de fabrieken, maar ook, in den gildetijd, op de ambachtswinkels. Zoodra, b.v. op een kleêremakerswinkel, in den eersten avond na de herfstnachtevening, de kaars op den knoopenbak was gezet, sprak de oudste knecht den heilwensch uit, en de baas trakteerde.
Eenige andere stads- en dorpsfeesten vermeld ik slechts met een enkel woord. Van de IJparade der Groenlandsvaarders heb ik reeds op bl. 57 gesproken. In alle steden, waar de haringvisscherij bloeide, werd van ouds een Buisjesdag gevierd, op 't uitzeilen der haringvloot, nadat vooraf een bidstond gehouden was ‘het Gebed voor de Schepen’ of ‘het | |||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||
Buisgebed’ genaamdGa naar voetnoot1). Thans kent men, zoo ik meen, den Buisjesdag nog maar alleen te Vlaardingen, en in dit stadje is hij dan ook sedert eeuwen vermaard. Hoogvliet bezong hem vóór ruim 130 jaren: Wanneer het morgenlicht op Vlaerdings Buizendag,
Uyt de Oosterkimmen rijst, dan waaien sein en vlag
Reeds van den hoogen steng; dan ziet men 't alles woelen
Langs breede kaaien tot aan 't Hooft, het volk krioelen
Bij duizent duizenden; 't is of den Vreemdeling,
't Is of den Steden, ja al 't Land, de lust beving
Om thans naar Vlaardingen te viervoet heen te dravenGa naar voetnoot2).
Maar nooit welligt heeft Vlaardingen vrolijker Buisjesdag gevierd dan in 1814, toen de visscherij herleefde na negentien jaren stilstand. Zelfs de Koning was er toen bij, en de stad zoo vol vreemdelingen, dat ‘alle woningen logementen schenen’Ga naar voetnoot3). En ook het aankomen van den eersten haring was een feestdag, die met het ophangen van kroonen, het uitsteken van vlaggen, met gejuich en gezang en met klinken en drinken gevierd werd. In Spandaws Haringlied klinkt ons nog een nagalm van die oude vreugde tegen. Drieërlei soort van feesten is er, waar van ouds de bakkers wel bij voeren, omdat er dan een magt van warme bollen gegeten werd: één der drie (Luilak) heb ik vroeger reeds besprokenGa naar voetnoot4); de beide andere zijn de verhuis- en schoonmaakfeesten. En ofschoon deze nog gevierd worden, klagen toch de bakkers, dat er geen bollen meer bij gehaald worden, maar de confiseurs met hun taartjes hun de loef afsteken. 't Schoonmaakfeest vordert minder dan eenig ander beschrijving; elk kent het te goed, en, ten overvloede nog, is het door Van Oosten van Staveren bezongen. 't Kwam van oudsher, zoolang er vrouwen in ons Land geleefd hebben, en komt nog, alle halfjaren en elke week. ‘Te Mey en te Alderheyligen, dan maken ze schoon,’
zoo liet Bernagie een Amsterdammer zuchtenGa naar voetnoot5); en Huygens doopte, om de Haagsche dames niet te vertoornen, haar wekelijksch schoonmaakfeest ‘Sinte Saturdagh’Ga naar voetnoot6). Een Fransche abt, die, vóór honderd jaren, een boek over Holland schreef, verzekerde, dat de meiden haar dienst opzeiden, als men haar niet veroorloofde, elken zaturdag alle meubels naar den zolder te dragen, om het huis van onder tot boven te wasschenGa naar voetnoot7). Wat zich zoo'n Fransche abt al op den mouw liet spelden! Heeft het Schoonmaakfeest zich slechts den haat van de eene helft des menschdoms op den hals gehaald, aan den Verhuisdag hebben beide helften een hekel; en de eenigsten, die hem vermakelijk vinden, zijn de | |||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||
sleepers, kruijers en schuitenvoerders, die er geld aan verdienen, en de poëten, die er verzen op rijmenGa naar voetnoot1). Tot de feesten van onzen tijd, waar onze voorvaderen nooit van hebben kunnen droomen, behooren de Spoorwegfeesten, dat zijn: inwijdingsfeesten van nieuwe lijnen. Dan worden de stationsgebouwen herschapen in bloemententoonstellingen en balzalen, dan wapperen de vlaggen en ruischt de muziek, terwijl men zich te goed doet aan wijnen en festijnen. Nu eens is de pret voor de genoodigden alleen, dan voor de heele stad. 't Laatst is natuurlijk 't pleizierigst: dan komt er een muziektent op de Markt of in het Bosch te staan, en somtijds ziet men optogten en volksspelen, maar altijd 's avonds illuminatie en vuurwerk; - alle welke zaken echter niets nieuws, maar de bekende bestanddeelen van elk hedendaagsch feest zijn. Genootschapsfeesten zijn dikwijls voor de leden alleen, maar somtijds ook, en vooral in kleine plaatsen, leveren zij een algemeen volksvermaak op, en dit laatste is zeer te prijzen; ‘dan’, zegt Besje, ‘heeft ijder 'er wat an!’ Zoo vierde in den zomer van 1869 ‘de Koninklijke Harmonie’ te Roermond haar vijftigjarig bestaan vier dagen lang. Op den eersten dag ('t was zaturdag den 17n Julij) werd het feest met kanongebulder en klokgelui aangekondigd; 's zondags keken alle Roermonders naar den optogt, die heel mooi was; en 's avonds luisterden ze eerst naar 't concert in den tuin, en keken vervolgens naar 't vuurwerk. 's Maandags om twaalf uren speelde de Harmonie op de Markt nog eens dezelfde stukken, waarmeê zij in 1830 te Brussel den eersten prijs behaald had; en om vier uren was er weêr concert op de Markt, en 's avonds, na den maaltijd, nog eens vuurwerk. En eindelijk den vierden dag alweêr muziek, en 's avonds een groot bal tot besluit. Roermond had in lang zulke vrolijke dagen niet beleefd als die vier. Als tegenhanger diene 't volgende. In eene groote stad besloot vóór een paar jaren zeker talen en wetenschappen beoefenend genootschap, om zich wat op te frisschen, eens een zomerfeest te vieren. Het stelde zich daarvan veel vermaak voor, en benoemde eene feestkommissie, die over de geheele kas beschikken mogt, welke echter niet al te ruim voorzien was. Het feestplan der kommissie luidde:
| |||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||
Na dit plan te hebben voorgelezen, voegde de rapporteur er bij: ‘Mijne Heeren! Uwe kommissie is van oordeel, dat wij, met in-het-oog-houding der in de kas beschikbare gelden, een echt landelijk feest zullen vieren’. De President bedankte de feestkommissie, en twijfelde niet, of haar programma zou door de leden des Genootschaps met algemeene stemmen worden goedgekeurd. Verschillende stemmen. Neen! neen! President! dat wordt het niet; wij zijn er tegen! De President. Stil, Heeren! - een onzer oudste leden heeft het woord gevraagd. Ik geef het woord aan den Heer Adam. De Heer Adam. President! ik stel voor liever een komediestuk te vertoonen. De President. U verlangt dus een zomertheater. De Heer Adam. Noem het zoo als je wilt, President! maar ik meen ‘komediespeulen’. De Heer Bedam. Mijnheer de Voorzitter! ik stel voor, dat eenige leden zich vereenigen om chansonnettes voor te dragen. De Heer Cedam. Neen, President! daar ben ik tegen; ik verlang geen dames te noodigen, om voor haar te gaan staan zingen. De President. De Heer Cedam is dus vóór het rapport der feestkommissie? De Heer Cedam. Volstrekt niet, President! maar ik heb verleden jaar in den omtrek van Brussel een dergelijk genootschap als 't onze een zomerfeest zien vieren, dat heel pleizierig was; men had daar wedloopen, mastklimmen en tobbespel. De Heer Dedam. Dank je wel, mijnheer Cedam! Ik ben niet genegen mij ten pleiziere van anderen in 't zweet te loopen, en heb nog minder lust uit den mast te vallen, of een golf koud water over den kop te krijgen. De Heer Edam. President! ik stel voor: kermisvermakelijkheden. De President. Wat meent u daarmeê, Mijnheer? De Heer Edam. Wel, draaischuitjes, koekhakken enz. zooals in de Sociëteit, waar ik lid van ben. De Heer Efdam. Laat ons liever kastie spelen, en de dames kunnen touwtjespringen. Nadat nog twintig heeren, van Gedam tot Zeddam, gesproken hadden, en elk een ander soort van vermakelijkheid had voorgesteld, waarvan geen enkel de algemeene goedkeuring verwierf, bragt de President het voorstel der feestkommissie in omvraag, dat met groote meerderheid van stemmen verworpen werd; en dientengevolge verklaarde de President, dat het zomerfeest tot een volgend jaar zou worden uitgesteld. ‘Heel goed’, zei de rapporteur der feestkommissie, ‘nou krijge ze niks!’
Tot de dorpsfeesten behooren ook de Onderwijzers-jubilees. Men kent de verslagen, die daarvan in de couranten gegeven worden, en doorgaans | |||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||
vrij wel op elkaâr lijken. Ik wil gaarne gelooven, dat in dorpen, waar de goede lieden zich in postuur zetten om de stijve steedschheid na te apen, die feesten precies even droog zijn als gezegde verslagen; maar overal waar de boersche vrolijkheid zich nog onbedwongen uiten mag, zonder zich in een vorm te persen, die de hare niet is, is ook zulk een onderwijzers-jubilee zoo prettig als een kermis. En bij voorkeur wordt de feestviering in 't langste der dagen gesteld. Het heele dorp is op de been en in 't zondagspak, en mannen zoowel als knapen, de moeders zoowel als hare dochters, hebben zich ter eere van 's Meesters zilveren feest een strik of ster van zilverpapier op de borst of op de pet of muts gespeld. De ouders gaan met hun kinderen hand aan hand, om den meester te feliciteeren, - de laatsten als tegenwoordige, de eersten als oud-leerlingen; en vader zegt: ‘Joa mester! 't heugt mien nog, toe je pas op 't derp kwam, en doa'k as dussen kleen jong bi je zat; en 't joar doaran kwam mien waif ook op school.’ Mooije boeremeiden vallen den man om den hals en kussen hem; vierkante boerejongens schudden hem beide handen; - vóór acht jaren geleden zaten ze nog op zijn school. En de ouderen van 't dorp komen ook om hem 't ‘veul geluks, mester!’ toe te roepen, want al ‘zijn zij niet bij hem geleerd’, dan toch hun kinderen of kleinkinderen. Op den kerktoren en op het schoolhuis, uit het dakvenster van het raadhuis en uit dat van de herberg waaijen vlaggen, en voor de deur der onderwijzerswoning staat een eerepoort. De oud-leerlingen hebben de school van binnen groen gemaakt, en de gemeenteraad heeft er rood, wit en blaauw vlaggedoek bijgevoegd. De schooljongens hebben kroontjes gemaakt en aan de balken opgehangen, en de meisjes hebben den lessenaar en de borden met bloemen vercierd. Op 't eene bord heeft de ondermeester met krijt geschreven: ‘Leve de Meester!’ op 't andere den datum, op 't derde een feestlied. De zoon van den jubilaris speelt op de viool, en de kinderen dansen in de school. Vóór de school en 's Meesters woning knallen onophoudelijk pistoolschoten en voetzoekers. In de herberg zit het vol, en al de vensters staan open; de speelman staat er op de ton: er moet gespeeld worden dat het klinkt, en gedanst dat het dreunt, want de Meester viert maar eens zijn vijf-en-twintigjarig feest. Tegen zes uren in den namiddag komen van alle omliggende plaatsen de ambtgenooten van den jubilaris op wagens aan, en gaan door de eerepoort naar binnen, waar 't een ‘huis vol volk’ is. De schoolopziener is er ook, en de burgemeester met de wethouders, en de heele gemeenteraad; de beide eerstgenoemden doen ieder een aanspraak, en daarna trekken de beide wethouders elk aan een tip van een servet, en de zilveren inktkoker komt te voorschijn, die dadelijk door al de aanwezigen met een: ‘Lang zel 'ie leven!’ begroet wordt. En vraagt een vernuftig hulponderwijzertje: ‘wie? de meester of de inktkoker?’ dan zegt de burgemeester, | |||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||
zich omkeerende: ‘allebei, jonkman!’ - De autoriteiten en de onderwijzers drinken wijn en rooken sigaren, en steken evenveel toasten af, als de knapen daar buiten pistolen en voetzoekers. Maar de jubilaris moet ook buiten komen; hij moet eigenhandig een vuurpijl en een donderbos afsteken, en daarna wordt hij met zijn vrouw in 't midden gezet; de herberg loopt leêg; de oud-leerlingen, die in de school een patertje dansten, komen ook uitloopen; allen reiken elkaâr de hand en sluiten een kring en nog een tweeden en een derden er om heen, en het heele dorp is dansende rondom den Meester. Zijn waardige ambtgenooten zelfs en de achtbare leden van den Raad doen aan hun waardigheid in 't minst niet te kort, als ze meê in de rondte springen. Het feest duurt totdat de dag aanbreekt; - 't zou ook niet geraden zijn, dat de ambtgenooten der omliggende plaatsen met hun wagens in 't duister huiswaarts keerden, want de voerlieden hebben meê feest gevierd. Vóór een paar jaren geleden reden A. van B., C. van D. en E. van F., die te G. 't feest van hun vriend H. hadden helpen vieren, te zamen huiswaarts met een voerman uit F. - Eerst werd A., en vervolgens C., goed en wel voor zijn deur afgezet, maar halverwege tusschen D. en F. rolde de wagen om en meester E. in een greppel. Deze echter klom er vlug weêr uit, spande 't paard af, sprong er op, en draafde naar huis. Toen de voerman zijn roes uitgeslapen had, was hij niet weinig verwonderd, wel zijn wagen maar niet zijn bruine merrie terug te vinden. Hij maakte dus van den nood een deugd, en spande zich zelven voor en kwam zoo t'huis, waar hem de aangename verrassing wachtte, zijne mazette reeds rustig op stal te zien staan.
Ten slotte nog een soort van dorpsfeesten, die nooit gevierd zijn. In 1809 verordende Koning Lodewijk, dat er op de dorpen in Zeeland feesten gevierd zouden worden met bekrooningen, optogten, volksspelen en maaltijden, en wel met het doel, om de Zeeuwsche boerinnen, die gewoon waren haar kroost met pap op te voeden, aan te sporen ‘zelve hare kinderen te zogen’. De meening was goed, maar van de feesten kwam niets, immers op het Koninklijk besluit, waarbij ze ingesteld werden, volgde de inval der Engelschen, en in 't volgend jaar nam Lodewijks koningschap reeds een einde. |
|