De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Vijfde boek.
| |
[pagina 418]
| |
blijde inkomst te blijder te maken, en de poorters toonden hun blijdschap door hun ‘lief Here’ ook terstond eene bede toe te staan en zijn leêge schatkist te vullen, welke soort van blijdschapsbetooning den Heer altijd het aangenaamst was. Het volksfeest bestond voornamelijk in het inhalen van den Vorst. Vooraf was het schoonmaakfeest; want er werd met de klok afgekondigd, dat ‘yder sijn strate reynigen’ moest. En daarna werden alle huizen vercierd met meijen en wapentuig; dit laatste om den Vorst der stede weerbaarheid te betoogen. De inhaling geschiedde met bazuinen, bommen en pijpen, en ‘mitter processie van geestelicke ende wairlicke’, dat wil zeggen: met een optogt van de magistraat en de geestelijkheid, de schutters en gilden, allen ‘met hunlieden vliegenden vendelen’. En de gantsche bevolking liep daarbij uit, en krioelde langs dijk en vaart, en klom in boomen en masten, op molens en daken. Aan de grens der Stadsvrijheid trad de Schout den Heer te gemoet, boog driemalen de knie en bood hem de doorneroede aan, waarna een der schepenen of de pastoor een oratie hield om den Heer welkom te heeten, en de stoet stadwaarts ging, terwijl al 't volk zwaaide met de mutsen en juichte: ‘Lang leve ons lief Here!’Ga naar voetnoot1) Na de huldiging werd door 's Vorsten herauten geld onder 't gemeen gestrooid, waarvoor in later tijd opzettelijk strooipenningen geslagen werden. Oud en jong zong en sprong, en overal werd heil gedronken; de menschen moesten ‘dronken van vreugde’ zijn, en 's avonds werd de stad verlicht met toortsen en lantarens, en de ‘piktonnen waren brandende op pleyne en havene’. Over de straten waren kroonen opgehangen, en als de Vorst voorbijging werd hij ‘geschut’, wat meestal de meisjes deden. Zij sloten een kring om hem, en hij moest zich lossen door haar drink- en dansgeld te gevenGa naar voetnoot2). 't Spreekt van zelf, dat, toen de Rederijkers bloeiden, deze niet nalieten het feest door refereinen, gezangen en vertooningen op te luisteren. Ik zal van de eerste maar geen voorbeelden geven; want den meesten lezers zouden ze weinig smaken, en de liefhebbers kunnen ze elders vinden. De vertooningen waren natuurlijk altijd toepasselijk; maar niettemin werden ze later door de uitkomst weleens deerlijk gelogenstraft. Toen de Aartshertog Matthias in 1578 te Brussel zijne blijde inkomst hield, vertoonde 't Maria-kranske: ‘Hoe het Land naar het oordeel van een geestelijk personaadje door Matthias kon gered worden’; maar die geestelijke personaadje had verkeerd geoordeeld, want drie jaren later ging Matthias heen zonder iets uitgevoerd te hebben. Een vertooning, die altijd toepasselijk gevonden werd, was: ‘Hoe David den reus Goliath versloeg’; dit werd men nimmer moê te zien. Somtijds ook werden er komische voorstellingen gegeven. Toen | |
[pagina 419]
| |
Filips in 1549 als toekomstig Heer gehuldigd werd, vertoonde men bij zijne blijde inkomst te Brussel o.a. een maagdenroof. Vermomde dansers, gewapend en zeer prachtig uitgedost, roofden onder 't dansen twee jonkvrouwen; waarop anderen toeschoten om haar te verlossen, en deze ‘sloeghen die voorschreven mommers’. Geen vertooning was grappig, als er geen klappen bij uitgedeeld werden; zie er de oude kluchtspelen maar eens op na. In de steden, waar men fonteinen op de markten had, spoten deze gedurende 't feest, in plaats van water, wijn, waar elk zich naar hartelust aan te goed mogt doen. In de watersteden daarentegen werden mooije vaartuigen uitgerust, om den Vorst het genot te verschaffen, dat de dichters noemen: ‘vlotten op de stille baren’. Tot de staatsie van zulk een feest behoorde ook, dat de Vorst een wandeling te paard door de stad deed, en ieder burger met zijn jongens voor de deur stond, en de vrouwen en dochters in de open vensters zaten, om hun ‘lief Here’ te zien en te begroeten. De nonnetjes echter verkozen daarop een uitzondering te maken; zij rekenden 't beneden hare waardigheid het venster te openen om naar een man te kijken. Maar Keizer Maximiliaan wilde van die zedigheid der kloosterzustertjes niemendal weten; en toen hij in 1508 zijn blijde inkomst te Amsterdam hield, om zich als Voogd van Prins Karel te doen inhuldigen, liet hij, eer hij zijn wandeling te paard deed, aan elk der kloosters, welke hij dacht voorbij te rijden, aanzeggen, dat de nonnen zich allen in de vensters vervoegen moesten, om hem te zienGa naar voetnoot1). Een der zonderlingste ceremoniën bij blijde inkomsten was het ‘inkomen an die lijn’. Alle misdadigers, die gevlugt of gebannen waren, en bij 's Vorsten intogt den staart van zijn paard vasthielden, en met hem inkwamen, waren begenadigd en vrij. Niet zelden was de troep zoo groot, dat de paardestaart te kort schoot, en dan werd er een touw aangebonden. Wat ging daar een gejuich of geschreeuw onder 't volk op, als die troep binnenkwam! Deze zagen oude kennissen terug, die bij een vechtpartijtje een ongeluk hadden begaan en den Schout ontloopen waren, gelijk b.v. te Amsterdam in 1428, toen Filips van Bourgondië en Jacoba van Beijeren - hij als Ruwaard, zij als Gravin, - hun blijde inkomst hielden, en met hen ‘Luytgen die barbier inquam an die lijn’. Gene zagen ballingen binnenkomen, die ze weêr weg wilden hebben; en daar konden soms erge oproeren bij ontstaan, gelijk o.a. te Utrecht in 1425, toen Bisschop Sweder tegen woord en eed een balling aan de lijn inbragt. Dit oude gebruik heeft zoo lang geduurd als de grafelijke regeering; nog in 1546 deed Karel V te Zalt-Bommel zijn intogt met een troep kwaaddoeners aan de lijn. Landvoogden vierden in 't laatst der 16e eeuw ook hun blijde inkomsten: Matthias had het in 't Zuiden gedaan, Leicester deed het in 't Noorden. | |
[pagina 420]
| |
Na in 's Gravenhage als Gouverneur-generaal ingehuldigd te zijn, hield hij ‘sijn blide incompste’ in de voornaamste steden van Holland; en deze wedijverden om hem luisterrijk te ontvangen en vrolijk toe te juichen ‘als een van God gezonden redder’, - wat echter door de uitkomst evenzeer gelogenstraft werd, als hetgeen bij de komst van Matthias geprofeteerd was. Nooit had men zulk een oorverdoovend concert van klokgelui, kanongebulder, trompetgeschal en volksgeschreeuw gehoord, als toen ‘Milord Lester’ werd ingehaald; en nooit te voren had men in Holland zulke prachtige banketten gezien, als die te zijner eere werden aangerigt. Te Dordrecht kregen de armen wijn van de stad, want elk moest op de gezondheid van Zijne Excellentie drinken. En 's avonds was de heele stad geïllumineerd en elke straat vol dansende drinkers; vóór 't Stadhuis werd vuurwerk afgestoken, en op de rivier dreven 39 brandende piktonnen. Te Amsterdam zag men nog fraaijer dingen, waar de Engelschen zelfs verbaasd over warenGa naar voetnoot1): walvisschen en zeegedrochten zwommen den Graaf op het Y te gemoet en geleidden hem tot aan den Dam. Ja, mooijer nog: Neptunus zelf kwam op een walvisch door 't water rijden om den Engelschman te begroeten. Die zeegod was een levende Amsterdammer, die Zwijnskop heette, en half naakt met een drietand in de hand op een houten walvisch stondGa naar voetnoot2). Niemand begreep, hoe die Zwijnskop het uithield, want het was Maart, en juist een Maart, die geen zomersche dagen maar ijs in de gracht gaf. Toen in de 17e eeuw de rijkgeworden burgers ambachtsheerlijkheden kochten, bootsten zij ook de blijde inkomsten na, en lieten bij hun intogt in dorp of gehucht, door een bont aangekleeden lakei, die als heraut fungeerde, penningen strooijen. En als zij dan de boeren zagen grabbelen en vechten om den enkelen zilveren onder honderd koperen, dan verbeeldden zij zich, al hadden hun vaders ook achter de toonbank gestaan, dat zij koninkjes warenGa naar voetnoot3).
Nog veel ouder dan de blijde inkomsten zijn de triomfante intogten der vorsten, na behaalde overwinningen; zij zijn zoo oud als de oorlog. Doch al klimt het inhalen met zang, muziek en dans door vrouwen en meisjes reeds tot de vroege oudheid op, de algemeene illuminatiën zullen wel niet ouder dan onze steden zijn; maar zij zijn dan toch ook al even oud als deze. Toen Dordrecht, in 't begin van Mei 1304, na 't verdrijven der Brabanders, een bezoek van Jonkheer Willem ontving, was er algemeene illuminatie met toortsen en lantarens: | |
[pagina 421]
| |
Daer ne was huus en gheen
Daer ne was tortise of lanteerne
Wtghesteken,
zegt Melis Stoke. Maar toen Willem later, als Graaf, nog eens weêr te Dordrecht was, en alleen 't huis, waar hij zijn verblijf hield, geïllumineerd werd, geschiedde dit met waskaarsen. Bijzonder luisterrijk en vermakelijk waren de triomfante intogten van Prins Maurits in de voornaamste steden van Holland in het jaar 1594, nadat hij door een reeks van roemruchtige krijgsbedrijven het Land bevrijd, en zijn roem als veldheer gevestigd had. Onder de vertooningen behoorden overal triomfen van helden uit het Oude Testament - David, Gideon of anderen - en de jongejuffrouwen, die daarbij de rol van Israelitische maagden vervulden, en lustig dansten en zongen, en op tamboerijnen sloegen en met triangels klingelden, werden op rijstebrij en koek getrakteerd. Ik kan hier over al de triomfen der Oranjevorsten niet uitweiden, omdat mij er de ruimte toe ontbreekt; en 't is bovendien onnoodig, daar er breedvoerige beschrijvingen genoeg van bestaan, - mooije boeken met platen, waarin men de opschriften en rijmen en oratiën lezen kan niet alleen, maar ook de optogten en eerepoorten, de cavalcades en staatsie-wagens uitgeteekend vindt; zoodat elk, die deze doorbladert, met een klein beetje verbeelding, zich nog volmaakt kan voorstellen, hoeveel pleizier de menschen gehad hebben, die 't met levenden lijve hebben bijgewoond. Onno Zwier van Haren wilde eens een enkel sprekend voorbeeld geven van de blijdschap der Amsterdammers bij de komst van Prins Willem IV op Hemelvaartsdag in 1747, toen niemand naar de kerk, maar elk naar 't Cingel ging; en geen dominee kon preêken, omdat 's ochtends om half elf alle klokken begonnen te luiden, en alle kanonnen te bulderen, en alle menschen te schreeuwen: ‘Vivat Oranje!’ - Het jagt van den Prins kwam voor de Luthersche Koepelkerk aanleggen; en het werd, zegt Onno Zwier, ‘door honderdduizend menschen omringd’. Doch behalve die honderdduizend zag hij er ook nog eenigen op de wip van de brug zitten. Maar, o wee! - daar viel er een van boven neêr! Had hij een Oranjeslokje te veel gedronken? Dat wist men niet, maar het volk riep: ‘hij heeft zijn been gebroken!’ Onno Zwier liep er dadelijk heen, ‘gaf hem iets’, en zei, dat hij maar niet bang moest wezen, want dat men wel ‘voor hem zou zorgen’. - En wat antwoordde de man? ‘Al waren mijn beenen allebeî gebroken, ik heb den Prins gezien; zij zijn tot zijne dienst.’ Onno Zwier vond dat heel aandoenlijk, en vertelde het den Prins; maar deze begreep niet, wat nut er in stak, dat de menschen op die wijze hun beenen tot zijn dienst stelden. Als de Prins met een rijtuig kwam, was 't van ouds een vermaak voor 't volk, de paarden van de koets en zichzelven daar voor te spannen, en, onder onafgebroken Oranjeliedjes, hem de stad door te trekken. Heel graag had | |
[pagina 422]
| |
Koning Lodewijk gezien, dat de Hagenaars hem dat ook hadden gedaan, toen hij, op den 18n Junij 1806 zijn intogt deed; hij wilde er zelfs voor betalen. Maar - hoeveel lieden er in den Haag waren, die graag vier dukaten wilden verdienen, geen die ze hiermeê verdienen wilde. Maar zoodra het volk zijn Willem terughad, ging 't weêr naar ouden trant: Weg paarden van dien Princenwagen!
Zoo als we in eigen hart hem dragen,
Zoo trekke hem onze eigen hand!Ga naar voetnoot1)
Napoleons intogt te Amsterdam in 1811 heeft meer eer genoten, dan menig andere. Er is ‘een kapitale schilderij’ van gemaakt - tot een monument onzer vernedering! En deze ‘hangt thans op de Kamer van koophandel’Ga naar voetnoot2); - natuurlijk omdat men in onzen tijd veel van kontrasten houdt!
Vorstelijke bruiloften waren van ouds altijd volksfeesten. Nooit is er in de Nederlanden prachtiger bruiloft gevierd, dan die van Karel den Stoute en Margareta van York, in Julij 1468, te Brugge, en daarom verdient zij dan ook in cierlijke verzen beschreven te worden. Heel Brugge scheen te wezen één groote bruiloftszaal;
De stad was rijk behangen met alle pracht en praal;
De straten zelfs met bloemen en met wit zand bestrooid,
Met meijen en tapijten de gevels opgetooid.
Men zag er muur en poorten gehuld in feestgewaad,
En alle Bruggelingen in 't zondagspak op straat;
En nooit was zoo vol vreemden de koopstad nog geweest,
Die allen kwamen kijken op 's Hertogs bruiloftsfeest.
De Heeren hadden ‘die Oude Halle van boven tot beneden
Mit nieuwe lakene, root, wit ende blaeu’Ga naar voetnoot3) doen bekleeden,
En op den trans ‘van der Nieuwer Halle’ stonden
De stadsmuzikanten te blazen wat zij konden
In zilveren bazuinen, en, met schetterend geluid,
Vloog naar allen kant de vreugd en blijdschap uit,
De Kruispoort, waar de Bruid haar intreê deed,
Was geheel en al met festoenen en draperiën bekleed,
En behangen met trofeën en schilden, zoodat men deez' dag
Van de poort eigentlijk niets dan de toppen der torens zag.
En op elken torentop zag men een grooten liebaard staan,
Die een lans in den klaauw hield met een banier daaraan,
En al 't volk begroette die houten beesten met een vervaarlijk geschreeuw:
‘Vlaanderen, Vlaanderen den leeuw!’
En al wie in Brugge maar konden blazen in een trompet
Werden op deze poort en torens bij malkaâr gezet,
En ze maakten, bij den intogt der Bruid,
‘Mit bliden aseme’ een razend geluid.
O, 't was zoo'n stoet, die daar kwam binnen marcheeren!
Drie uren had hij noodig om voor de kijkers te defileeren.
| |
[pagina 423]
| |
‘Kijk!’ riepen de Bruggelingen, ‘wat een hooge personagies!’
En zij zagen Graven en Heeren, en knechten en pagies,
En jonkvrouwen, die op witte telgangers zaten,
En wel tien bisschoppen en honderd abten en prelaten,
En al de kooplui van elke vreemde natie. -
De Nederlandsche Adel maakte de grootste staatsie;
En de Engelschen (schoon ze toch ook hun beste rokken
Op dit feest hadden aangetrokken
Ter eere der zuster van hun Koning)
Maakten eigentlijk een povere vertooning.
‘Kijk!’ riep een kijker, ‘kijk, watte Heeren!
Dat zijn geen vogels van onze veêren!’ -
‘Zwijg!’ riep een ander, ‘'t zijn Engelschen: wat verzon je?
Wie kan er tegen Vlaanderen en Bourgonje?’; -
Maar de kooplui wilden, om hun krediet en fatsoen,
Voor den Adel geen sikkepit onderdoen.
Zij voerden even goed
Een mooi gekleeden stoet
Van knechts en pagies in 't satijn,
Fluweel, damast en armozijn,
En volgden, naar den aard,
Zelf, op een prachtig paard,
Dat geheel
In 't fluweel
Van zijn dekkleed gehuld was,
Daar het tuig louter goud of ten minste verguld was.
Maar toch werd al die luister nog verdoofd
Door den glans der Bruid, die, met haar diadeem om 't hoofd,
En een ‘kostelijk collet van goud en gesteente an den hals’,
En overdekt met diamanten en paarlen zoo groot, zegt men, als
Duiveneijeren, - en met een kleurtje op de wangen,
In haar vergulde rosbaar, met rood goudlaken behangen,
Volgens het zeggen van iemand, die er zelf naar keek,
Eer een godin dan een sterfelijk mensch geleek.
En honderdduizend Bruggelingen, en nog eens zooveel vreemden,
En al de boeren uit de Westvlaamsche beemden,
Al te zamen op één grooten digten hoop gedrongen,
Schreeuwden en joelden en juichten en zongen.
Van de Kruispoort tot het Hof waren wel tien eerepoorten gebouwd,
Waar de Engelschen hun oogen aan uitkeken; ze hadden nooit zoo iets aanschouwd.
Iedere poort was van een tooneel en een orkest voorzien.
Op 't laatste zaten een muzikant of tien
De wijs van Vive Bourgogne te spelen;
En op al de tooneelen
Zag men toepasselijke vertooningen:
Altemaal bruiloften van Profeten en Koningen!
Die van Adam en Eva voorop - schoon zij 't maar ‘onder hun eigen’ hebben afgedaan,
En zelfs geen speelman voor hen op de ton heeft gestaan.
Maar ‘alle dese fighueren waren ter goeder waeromme’,
Gelijk dit door de Ceremoniemeesters werd uitgelegd aan ‘Bruud ende Brudegomme.’
Alle menschen moesten nu dansen en zich vrij amuseeren,
En daarom woû Karel ze ook allen trakteeren.
Boven de Zuidpoort van 't Hof stonden twee schutters, levensgroot,
Waarvan de eene met een hand- en de ander met een voetboog schoot,
| |
[pagina 424]
| |
Maar niemand behoefde voor hun pijlen bang te zijn,
Want de eene schoot met rooden, en de ander met witten wijn.
En vóór elk schutter stond
Een blaauwe steenen vont,
Waarin de wijn werd opgevangen,
En waar men nappen bij zag hangen,
Waar ieder werd te gast verzocht,
En drinken kon, zooveel hij mogtGa naar voetnoot1).
En wie vervolgens - met permissie van den schildwacht voor 't geweer -
Even de poort inliep, vond op het binnenplein nog meer:
Hij zag daar een mooijen vergulden boom staan,
En op de takken een mooi nest van een pelikaan.
Ieder weet, dat men dien vogel als 't symbool der liefde begroet,
‘Omdat de moeder goedt
Al mit haer eygen bloet
Haer lieve jongskens voedt’;
Maar hier nu was
Dat bloed een lekker vocht,
't Was ‘edel ypocras’,
Waar elk van proeven mogt.
Heel Brugge was op straat en joelde van vreugd,
Er was geen beurs voor de kooplui, en geen school voor de jeugd;
Ja, de schoorsteenen zelfs hadden vacantie en waren vrij van rooken,
Want de huismoeders vergaten den pot te koken.
Maar de Hertog zorgde, dat niemand honger hoefde te lijen,
Want van al de spijzen en lekkernijen,
Het wildbraad en de worsten, die aan 't Hof werden weggegeven,
Kon heel Vlaanderen wel leven.
De banketten waren natuurlijk niet voor Jan Alleman,
Maar Jan Alleman hoorde er toch alles van.
De schotels - 't was vermakelijk om te vertellen,
En verwonderlijk om 't zich voor te stellen -
Waren schepen met touw en tuig, en vlaggen aan de masten,
Geladen met spijzen en bemand met rappe gasten;
Met volle zeilen stevenden zij over den disch,
Door een stroomende rivier, waarin de gebraden visch
Den eters kwam te gemoet gezwommen,
En de sloepen achter die schepen waren allemaal saus- en boterkommen.
Op de tafels verrezen torens en kasteelen, kerken en abdijen:
't Waren lekkere pastijen;
En daartusschen ruischten, met lieflijk geklater,
Fonteinen van rozewater.
En had men 's middags een donderbanketGa naar voetnoot2) gehad voor zijn pleizier,
Dan ging het 's avonds weêr op een andere manier.
Moor en Arabier
Trokken de zaal door met beladen kameelen,
Om aan alle tafels 't suikergoed uit te deelen.
De vruchten plukten de gasten maar van de boomen, -
| |
[pagina 425]
| |
't Was een leventje om zich in 't Paradijs te droomen!
Een olifant danste de menuet,
Geiten bliezen de schalmei en bokken de trompet,
Everzwijnen speelden op de fluit,
Bruine beeren sloegen de luit,
Ezels zongen,
Apen sprongen,
En voerden meteen allerlei apenstreken uit,
‘Dair zeere omme gelachen was’, zelfs door de Bruid.
En niet alleen lachten, die er bij waren en 't zagen,
Maar ook, die 't niet zagen, en er slechts van hoorden gewagen;
Ja, de laatsten hoorden zelfs meer dan de eersten zagen op 't feest,
Zoodat ze nog meer pleizier hadden, dan of ze er bij waren geweest.
En wat is er niet van dat prachtige steekspel geroemd,
Dat ‘het Spel van den Gouden boom’ werd genoemd!
En dat de Bastaard van Bourgonje had uitgevonden,
Omdat hij er zich door een gelofte toe had verbonden.
Hij had ‘onlanx na der middelnacht’ (dat is, wel te verstaan:
Toen hij van een vergadering gekomen en met een roes was te bed gegaan)
Een heerlijk vizioen gehad, waarin hem Venus had bevolen,
Om weêr, als ridder Walewein, in vreemde landen te gaan doolen;
En hij had toen ergens een mooije juffer ontmoet,
Voor wie terstond zijn hart ontvlamde in laaijen gloed;
En toen hij graag haar naam had willen weten,
Had zij hem gezeid, dat zij ‘Eere’ was geheeten.
‘Lieve juffer Eere!’ had hij toen gezeid, ‘toon mij het stamhuis van uw geslacht.’
‘Kom meê!’ had zij weêr gezeid, en hem in ‘een verborghe eyland’ gebragt.
En daar had hij een gouden boom gevonden,
Waaraan een reus was vastgebonden,
En een perron daarnaast, waar een dwerg op was gezeten,
Die den reus gevangen hield aan een zilveren keten.
En toen had de juffer hem op eens bij zijn kraag gepakt
En in een toren gesmakt,
Waar nog een aantal ridders gevangen zaten,
Maar met wie hij geen lust had lang te blijven praten.
‘Schoone juffer!’ riep hij, met zijn mond voor een der gaten,
‘Wat moet ik je geven, als je mij hier uit zult laten?’
‘Een mooi
Tornooi!’
Riep zij hem toe;
‘Dat beloof ik je!’ riep hij weêr; en op eens - hij wist niet hoe,
Maar 't ging verbazend vlug -
Was hij den toren uit en op zijn bed terug.
En omdat hij zich toen had moeten verpligten,
Een prachtig tornooi aan te rigten,
Deed hij dit nu te Brugge, ‘ter eere van allen edelen vrouwen’,
En ten vermake van allen, die 't buiten de staketsels zouden komen aanschouwen.
Op de Markt had hij een tornooiperk laten afpalen,
En een gouden boom in 't midden doen pralen,
En een perron en poorten en torens doen bouwen,
En zijden paviljoenen voor de edele vrouwen.
Een reus en een dwerg waren spoedig gehuurd; -
Hij zei, dat ze hem uit Spanje waren gestuurd; -
Hoe dat zij: de Heeren van dien tijd waren
In 't opzoeken van buitengewone exemplaren
| |
[pagina 426]
| |
Van 't menschengeslacht al even knap
Als thans de ‘kermisspullebazen’ en de mannen van de wetenschap.
Maar wie omtrent dit tornooi nader onderrigt wil wezen,
Mag het bij Olivier de la Marche of Antonis de Roovere lezen;
Ik zeg er niet meet van, want al de ceremoniën en wapenfeiten
Waren uitermate kinderachtig en ware flaauwiteiten:
Trouwens voor den Adel was de beste tijd al voorbijgegaan,
En hij trad thans in de laatste eeuw van zijn bestaan.
En hoe liep het met de bruiloft af? Spoediger dan men gedacht had.
Er klonk een tijding door 't land, die men niet verwacht had:
Het Fransche leger rukte aan op de grenzen,
En dit joeg een schrik in 't hart van alle menschen;
En niemand was meer dan de Bruggelingen te beklagen,
Want de pret duurde maar negen in plaats van veertig dagen.
Wie 't den Bourgondischen Karel poogde na te doen, was de Geldersche Karel, toen hij in 1519 te Zutfen zijn bruiloft vierde, en 't ook allerprachtigst maakte. Geen gebouw was voor zijn feestdisch groot genoeg; daarom waren ‘door de schipluyden’ zeilen over de straten gespannen, ‘daar men onder gedient heeft.’ Heel Zutfen was dus in een huis der maaltijden herschapen; en er waren ook twee fonteinen daar wijn uitsprong, en er werd ook een tornooi gegeven. Maar Zutfen was toch Brugge, en Gelderland was Vlaanderen niet. Wat echter de Zutfensche bruiloft in pracht verloor, dat won zij in vermakelijkheid; want er waren bijzonder veel gekken op het feest, en waar veel gekken waren, was veel pret. Men had er niet alleen Geldersche maar ook veel vreemde gekken, want de groote Heeren, die er te gast waren, hadden elk hun gek meêgebragt. De ‘Nar des Hertogen van Lunenburch’ muntte uit, en dit moest hij ook, want hij was de bruidsgek; de Bruigom bragt twee gekken meê, ‘Aelbert gexke’ en ‘Henrick die geck’, slimme kerels, zoo als Karel die trouwens ook noodig had, en die hij, onder de gekheid door, voor alles gebruikte; - en nog verscheidene Stadsgekken, zoo als ‘der Stadt geck van Nyemeghen’ en ‘Cornelisken die geck te Zutfen’, en nog een heele zoo andere gekkenGa naar voetnoot1). Kamperstukjes vielen er bij die gelegenheden ook nog wel eens voor. Toen onze Friesche Stadhouder Willem Frederik in Mei 1652 met een dochter van Prins Frederik Hendrik trouwde, en zijn bruiloft te Kleef vierde, hadden de Klevenaars een grooten triomfwagen gebouwd, maar vergeten de maat van de poort te nemen, zoodat de wagen er niet door kon. Dadelijk werd de Raad vergaderd, om te beslissen, of de wagen binnen blijven dan of de poort vallen zou. Hij besloot tot het laatste; en al wat in Kleef handen reppen kon, hielp in der ijl aan 't sloopenGa naar voetnoot2).
Eindelijk behooren hier ook de Verjaardagen der Vorsten genoemd te worden. Dat die verjaardagen zoo oud zijn als het koningschap zelf, | |
[pagina 427]
| |
betwijfelt niemand; en dat de Vorsten reeds in de Oudheid gewoon waren op dien dag een danspartij aan hun Hof te geven, weet ieder, die de historie van ‘de dochter van Herodias’ gelezen heeft. Maar hoe oud de viering dier dagen als volksfeesten is, en of b.v. de Hollanders reeds op den verjaardag van hun ‘lieven Grave Florens’ vuurtjes gebrand hebben, weten wij niet; ja, wij weten eigentlijk niet eens precies hoe oud de Prinsjesdag bij ons is. Als wij van den Prinsjesdag spreken, is het altijd die van den 8n Maart, welke door 't heele Land gevierd werd, maar nergens luidruchtiger dan te Amsterdam op Kattenburg. En waarin bestond dan dat feest? 1o. In het maken van transparanten met een Oranjeboom, waar een Prins en een leeuw onder stonden, en een Oranjezonnetje boven scheen, en dit of dergelijk rijm bij te lezen was: God segen de Prins van ons Lant,
En hout d'Oranjeboom in stant.
2o. Het zingen van de jongens, waarvan reeds op bl. 104 gesproken is. 3o. Het drinken van Oranjeslokjes. 4o. Het dansen om de brandende teertonnen (waarbij elk voorbijganger meê moest doen) onder 't zingen van: 't Is ienmaal Prinsiesdag in 't jaar,
We zingen en dansen al mit mekaâr;
Vivat Oranje, hoezee!
Meneertje, dans maar meê!
Dit te weigeren was nooit raadzaam, zoo men ten minste zijn hoed, pruik en ribben liefhad. En eindelijk 5o de vechtpartijen op zijn Germaansch, die, zoodra 't naar twaalven liep, zulke schilderachtige tooneelen opleverden, dat een oudheidkundige zich in het Nemus Sacrum verplaatst kon wanen. Van 1814 tot 1840 leverde nog elke 24e Augustus een navolging, zoo getrouw mogelijk, van den ouden Prinsjesdag. Wat men in den Franschen tijd onder een ‘Stadsfeest’ verstond, lezen wij in de Amsterdamsche Courant van den 26n October 1811, waar onder dat opschrift verhaald wordt, dat de Keizer en de Keizerin den 22n October hadden ‘bewilligd in het verlangen’, hun door de autoriteiten van Amsterdam, ‘in naam van de Stad, betuigd’, en dat zij het feest, hun ‘in het lokaal Felix Meritis’ bereid, wel hadden willen bijwonen. ‘De smaak had voorgezeten bij den toestel der zaal’; - nu, dat spreekt van zelf; dat is hier bij alle feesten zoo. ‘Zeshonderd personen hebben zonder hinder kunnen rondgaan’; niemand werd op de teenen getrapt. ‘Twaalf jongejuffrouwen, de schoonste der stad’... Vraagt gij, welk Zeuxis daarbij als keurmeester heeft gefungeerd? en hoeveel vijandinnen die man zich op den hals heeft gehaald? - Op de eerste vraag moet ik 't antwoord schuldig blijven; maar de tweede is gemakkelijk te beantwoorden: precies twaalf minder dan 't volle getal Amsterdamsche jongejuffrouwen. Die uitstekende schoonheden dan hebben de Keizerin een bloemkorf | |
[pagina 428]
| |
aangeboden; en No. 1 van het bekoorlijke dozijn, ‘la doyenne, agée de 18 ans, lui a adressé un discours remarquable par son laconisme et sa simplicité’. Zoo behoort het ook, waar ‘de schoonste der stad’ spreekt; de ware schoonheid is altijd eenvoudig en onopgesmukt. En vervolgens lezen wij, hoe de Keizer en de Keizerin gezeten hebben, en dat ze een cantate hebben gehoord, en dat ze na een half uur zijn heengegaan, en dat de zeshonderd gelukkigen ‘tot laat in den nacht’ hebben gedanst. En dat heette toen een Stads-feest! Neen, dan had Karel de Stoute er nog beter slag van, een heele stad vrolijk te maken. |
|