De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 397]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 398]
| |
de fraaije borden, opgeplakt en gekleurd, kocht men in de boekwinkels voor acht of tien stuivers. En men had groote ivoren dobbelsteenen in een mooi doosje, en een ander doosje met gouden en zilveren penningen om ‘op te zetten’, en nog eenige doosjes met ‘lowiezen’ of ‘katjes’ om meê te spelen. (De kinders deden 't met ‘kriekjes’ of ‘peperneutjes’.) Aan den voet van het bord las men, met oude Duitsche letter, de ‘Onderrichtinge’, - een woord, dat later door ‘Reglement’ vervangen werd. In die ‘Onderrichtingen’ vindt men bepalingen, die opmerking verdienen, b.v. Die de Pot benadeeld, is zijn recht quijt van meê te spelen, zo lang tot dat weêr op nieuw begonnen wort, en moet daarenboven voor die reis eens zo veel inzetten als de anderen. Zoo vervoerde de speeldrift oud en jong tot onbetamelijke woorden en daden, die gestraft moesten worden. Dat men in de reglementen der nieuwere spelen zulke artikelen niet meer vindt, bewijst alweêr - wat trouwens genoeg bekend is - dat wij veel braver, eerlijker, vromer en bescheidener zijn dan onze voorouders waren. Andere spelen zijn uit de loterijen geboren. Het Loterijspel is de huiselijke vorm der ‘oude loterij’, waar wij in het vorig hoofdstuk van spraken; en wanneer wij bij het uittrekken de versjes hooren voorlezen, die op de nummerkaartjes gedrukt zijn, dan herinnert ons dit het oude prooslezen. Het Kienspel daarentegen is de huiselijke vorm der Genueesche of getallenloterij, die in 1620 te Genua uitgevonden en vervolgens in een aantal andere Staten, en ook bij ons, ingevoerd is. Zij bestond uit de getallen van 1 tot 90; men zette op een of meer dier getallen in, waarvan er telkens vijf uitgetrokken werden, en ontving, zoo dat getal uitkwam, vijftienmaal zijn inzet terug, - wanneer 't namelijk een ‘eenvoudig uitkomen’ was, doch bij bepaalde uitkomsten meerGa naar voetnoot1).
Schaak-, Dam- en Kaartspel komen hierin met den dobbelsteen overeen, dat men niet weet, wie ze uitgevonden heeft, en dat het vernuft der geleerden bij allen zoowat denzelfden kring van gissingen doorloopen heeft. Met de vraag, of schaken en dammen wel tot de gezelschapsspelen gerekend mogen worden, omdat zij slechts door twee tegenover elkander zittende personen gespeeld worden, en de oude leer is: Tres faciunt collegium (d.i. ‘drie maken een gezelschap’), zal ik mij hier niet bezighouden, maar laat die aan wijzer lieden ter beslissing over. En daar men in onzen tijd ‘schaakklubs’ en ‘schaakgezelschappen’ kent, en ook in | |
[pagina 399]
| |
sociëteiten, die toch gezelschappen van veel meer dan drie zijn, de schaaken damborden geduld worden, zoo behoeft niets mij te verhinderen hier ook van schaken en dammen te spreken. Dat het Schaakspel reeds in de middeleeuwen in hooge achting stond, hebben wij in 't Eerste Boek gezienGa naar voetnoot1), maar 't spel is veel ouder. Maar hoe oud? en door wien uitgevonden? Zie daar, waar de geleerden al zoo lang naar geraden hebben. ‘Wel’, zei de een, ‘niemand anders dan Pyrrhus, de zoon van Achilles, heeft dat spel uitgevonden; die was er juist de man voor’. ‘Neen’, zei de ander, ‘Palamedes heeft het gedaan, toen hij zag dat de Grieksche helden zich in de Officiers-sociëteit op het strand voor Troje zaten te vervelen’. En een derde noemde Attalus, den koning van Pergamus; maar een vierde meende, dat geen koning, maar een der Zeven Wijzen de uitvinder van een zoo vernuftig spel moest geweest zijn, en dat, zoo niet Chilo, zeker een der zes anderen 't gedaan had. ‘Neen’, zei een vijfde, ‘'t was een officier der genie in 't leger van Xerxes’. ‘Nogmaals neen’, hernam een zesde, ‘want het spel is ouder, en ik hou de vrijers van Penelope voor de uitvinders’. ‘Allemaal gekheid’, roept een zevende, ‘ik geloof dat Noach 't spel gepraktizeerd heeft, toen hij in de ark zat, en met den tijd geen weg wist’. ‘Best mogelijk’, zegt een achtste, ‘want in de alleroudste boeken der Braminen vindt men er al gewag van. En toen hebben, volgens den kettingregel, van de Indiërs de Perzen, van de Perzen de Grieken, van de Grieken de Kruisvaarders, van de Kruisvaarders alle volken van Europa, en van deze weêr die van Afrika, Amerika en Australië het schaken geleerd’. Maar hoe duidelijk die becijfering is, vindt zij toch geen algemeenen bijval. Poëten beweren, dat een Italiaansche prinses, die Schacheïs heette, de uitvindster van het schaakspel was; maar de meeste geleerden poogden steeds den oorsprong bij de Romeinen te vinden, en blokten nacht en dag om te onderzoeken, of zij het Vrijbuitersspel (ludus latrunculorum) voor ons schaak- of ons damspel mogten houden, doch konden 't maar niet uitmaken. Trouwens 't was noch 't een noch 't anderGa naar voetnoot2), maar stond tusschen beiden; en welligt hebben alle drie te zamen ééne moeder gehad. 't Eigentlijke schaakspel hebben de Romeinen van Augustus evenmin gekend als de Atheners van Perikles; eerst de Byzantijnsche Grieken hebben het van de Perzen geleerd, en de Kruisvaarders vonden er zooveel smaak in, dat zij 't naar het Westen overbragten. Sedert dien tijd is het schaken steeds het geliefkoosd spel van groote mannen geweest, dat hun soms meer dan 't leven ter harte ging. De Keurvorst Joan Frederik van Saksen zat in de gevangenis met zijn vriend Ernst van Brunswijk te schaken, toen Keizer Karel V hem het doodvonnis deed aanzeggen; hij maakte eene kleine aanmerking op | |
[pagina 400]
| |
de onregelmatigheid van 's Keizers handelingen, verzocht Ernst voort te spelen, won het spel en was daarover zeer vrolijk. Don Jan van Oostenrijk had in zijn paleis een schaakkamer, die met witte en zwarte marmersteenen gevloerd was. Op dat groote schaakbord speelde hij met levende figuren, t.w. met knechts, in verschillend kostuum, als schaakfiguren gekleed, en die zich op 't bevel der spelers bewogen. En 't zelfde wordt ook van een Hertog van Saksen-Weimar verhaaldGa naar voetnoot1). Godgeleerden en staatslieden, generaals en professors zijn bollen in 't schaken geweest. Luther schaakte met Melanthon, Willem van Oranje met Lamoraal van Egmond, Prins Maurits met Kapitein Delacaze, die den Prins de baas af was, en Napoleon schaakte met Montholon, die 't ook uit beleefdheid deed, als hij den Keizer winnen liet. Waar men leest van groote veldheeren en bekwame wiskunstenaars, leest men ook, dat zij minnaars van 't schaakbord waren; maar nooit is er grooter bol in 't vak geweest dan een Fransch musicus, André Philidor, die 't even goed blindelings als ziende kon. Die opperschaker heeft er dan ook een Essai over geschreven, en ieder, die dat goed bestudeert, kan precies zoo knap in de kunst worden als hij; gelijk nog onlangs op 't schaakkongres te Hamburg bewezen werd, toen de bol der bollen wel acht partijen blindelings speeldeGa naar voetnoot2).
En nu 't Dammen. - ‘Wie heeft dat uitgevonden?’ - Dat weet men ook niet. - ‘Maar waar is de naam dan van afkomstig?’ - Dat weet men evenmin. De geleerden, die in de latrunculi der Romeinen het damspel herkenden, vertelden, dat de Germanen de Romeinen onder 't spelen zoo vaak de een den ander een stuk afnam, hoorden roepen: ‘damno!’ en daarom dat spel dammen noemden; maar daar die geleerden 't eene mis hadden, is 't andere natuurlijk ook een vernuftige dwaling. Poëten hebben verteld, dat het spel aan 't Fransche hof, onder Filips Augustus zou zijn uitgevonden, en ter eere der dames dus genoemd. Maar geschiedvorschers beweren, dat de Hollanders de uitvinders moeten zijn, omdat deze het dammen in hun land zoo gewoon zijn, dat het niet anders kon, of ze moesten het ook spelende doen. 't Een en 't ander bewijst, dat de een en de ander 't niet weten, en wij weten 't ook niet; wel, dat het dammen oudtijds hier ‘scijfspelen’ heette, en dat de knapste dammer, dien men ooit gekend heeft, een Amsterdammer was, die Efraïm van Embden heette, en er een boek over heeft geschreven, waarin men niet alleen ‘al deszelfs grondregels’ maar zelfs ‘tweehonderd diverse positiën en slagen’ bestudeeren kan. | |
[pagina 401]
| |
Er zijn over den oorsprong en de historie van het Kaartspel een groot aantal boeken en woordeboekartikels geschreven in allerlei talen. Terwijl Franschen, Duitschers, Spanjaarden en Italianen de eer der uitvinding ieder voor zich begeerden, zochten de oudheidkundigen den oorsprong beurtelings bij Egyptenaren, Ethiopiërs, Chineezen, Indiërs, Arabieren en Zigeuners. Deze laatsten zouden ze uit Indië hebben meêgebragt, niet om er meê te spelen, maar om er meê te goochelen en er waar uit te zeggen. Zeker is 't, dat sedert eeuwen goochelaars met kaarten gegoocheld en kaartlegsters er goed geluk uit voorspeld hebben, en verliefde meisjes, wier vrijer weggeloopen was, zich gewroken hebben door hartenaas op een glas witten wijn te leggen en een naald door 't hart te steken, meenende op die wijze den ontrouwe 't hart te doorpriemen; - en 't is wel mogelijk, dat die allen deze kunstjes van de Zigeuners hebben geleerd, maar 't bewijst niet, dat deze de kaarten hebben uitgevonden. De oudste geschiedkundige sporen der speelkaarten heeft men in Italië gevonden, waar zij in 't laatst der 13e eeuw bekend waren, en van waar zij in de eerste helft der volgende eeuw naar Spanje, Frankrijk en Duitschland overgingen. Reeds in 1321 verbood de Bisschop van Wurtzburg het kaartspelen, en 't was in 't midden der 14e eeuw onder de Fransche Grooten al zoo geliefd, dat Koning Karel V, die er geen vriend van was, ‘le petit Jehan de Saintré’ een bijzondere gunst toedroeg, omdat Jehan niet dobbelde of kaartspeelde. In denzelfden tijd kwam 't kaartspel ook reeds in Holland; men noemde 't ‘quairten’, dat is ‘vieren’, naar de vierderlei figuren waar 't spel uit bestaat. Maar de oorsprong en beteekenis dier figuren is al even onzeker, als die der kaarten zelve, en daarom zijn er ook verschillende uitleggingen van. Volgens A. zijn het de symbolen der vier standen: harten = geestelijkheid, schoppen = adel, ruiten = burgers, klaveren = boerenGa naar voetnoot1). Volgens B. zijn het symbolen der ridderschap: harten = dapperheid, schoppen = hellebaard, ruiten = harnas, klaveren = paardevoeder; maar C. zegt, dat de roode figuren schilden en de zwarte wapenen zijn, namelijk, harten = ridderschild, ruiten = vrouweschild, schoppen = lansijzer, klaveren = zwaardgreep. Neen, zegt D., de kleuren zijn de beide geslachten, rood het vrouwelijke, zwart het mannelijke; harten = vrouwen, ruiten = spillen, schoppen = mannen, klaveren = zwaard. En na zooveel uitleggingen weet men zeker wel precies hoe 't is. Over 't aas zijn de geleerden 't ook niet eens; de latijnschgezinden verklaren het als as (eenheid); de Germaanschgezinden als ase (god), waarom dan ook het aas zelfs boven de Heeren gaat. Toen Frankrijk op 't einde der 14e eeuw een Koning had, die van tijd tot tijd zijn verstand kwijt was, en deze zich dan 't best met kaartspelen vermaken kon, werd dit spel zeer vermaard; want al wat een koning | |
[pagina 402]
| |
doet, al is 't dan ook maar een gekke koning, vindt spoedig navolging en wordt mode. In dien tijd werden de kaarten nog niet gedrukt maar geteekend, en met goud en kleuren afgezet. De kaartenschilder van genoemden Vorst, een groot meester in dat vak, was Jaquemin Gringonneur, die te Parijs in de Rue de la Verrerie woonde, en hij zou de uitvinder zijn geweest der poppen, die thans nog op de kaarten voorkomen. De vier Heeren of Koningen moeten de vier monarchiën voorstellen: David de Joodsche, Alexander de Macedonische, Caesar de Romeinsche en Charles de Frankische. De vier Vrouwen zijn Fransche dames: Argine (anagram van Regina, koningin) verbeeldt Maria van Anjou, de gemalin van Karel VII; Rachel is Agnes Sorel, Karels minnares; Judith is zijn moeder Isabella van Beijeren en Pallas is de Maagd van Orleans. Van de vier Boeren (eigentlijk baronnen) zijn er twee veldheeren van Karel VII; Lahire is Etienne de Vignoles, gezegd Lahire, en Hector is Hector de Galaud. De beide anderen: Ogier en Lancelot, zijn helden uit de Karelromans, waarmeê waarschijnlijk een paar andere dappere Franschen werden aangeduid. En hoeveel er nu ook sedert de dagen des gekken Karels veranderd is, die poppen zijn dezelfde gebleven. Toch hebben zoowel de tijdgeest als de gebeurtenissen van den dag dikwijls hun stempel op de speelkaarten gedrukt, en zoowel de geleerden als de grappenmakers er allerlei aardigheden meê gemaakt. Dat de Fransche revolutie in der tijd het koningschap ook van de kaarten verbannen moest, spreekt van zelf: de vier Koningen werden republikeinsche wijsgeeren, de vier Vrouwen republikeinsche deugden, en de vier Boeren sansculottes. In ‘het wonderjaar van 1720’ werden de actiehandelaars op de kaarten uitgeteekend, en in 1813 en 1814 werden deze vervuld met toespelingen op den val van Napoleon. Aan ‘vermakelijke kaarten’ heeft het nooit ontbroken. De poppen waren allerlei snaaksche figuren, maar niet altijd even kiesch. Vernuftige geleerden, die overal ‘het nut’ en ‘de leerzaamheid’ zoeken, hebben ons ook ‘leerzame kaarten’ bezorgd. Er zijn schrandere pedagogen geweest, die in het kaartspelen de beste methode gevonden hebben, om alle wetenschappen te onderwijzen. Een hunner roemde er op, dat hij door zijn kaarten binnen ééne maand den grootsten domoor zoo knap in de logica maakte, dat elk er verstomd van stond. En men meene niet, dat die man welligt een kermis-professor was, die met een ‘spul’ op de Amsterdamsche Botermarkt stond; neen, hij was een Doctor in de theologie te Regensburg. Anderen hebben de geografie, de mathesis en de Latijnsche taal op dezelfde wijze behandeld. Een Franschman vond in 't laatst der 17e eeuw een kaartspel uit ‘pour apprendre aisément le blason’. En te Amsterdam gaven Covens en Mortier in de vorige eeuw verscheidene van die soort van kaartspelen uit voor verschillende wetenschappenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 403]
| |
Doch ik keer tot de 14e eeuw terug. In dien tijd waren de kaarten nog zeer duur, en dus alleen onder de aanzienlijke en rijke lieden in gebruik; maar deze waren dan ook zeer verzot op 't spel, en de kaartenschilders verdienden er veel geld meê. De heilige Bernardinus van Siëna ijverde zeer tegen het kaartspelen, en hij predikte zoo aandoenlijk, dat hij vele Heeren bewoog hunne kaarten op 't vuur te werpen. Toen trad er een man met tranen in de oogen voor den boetprediker, en zei: ‘Eerwaardige Vader! preek toch zoo niet, maar heb deernis met mij; uw preeken veroordeelt mij tot den hongerdood, want ik ben een kaartenschilder.’ - ‘Ben jij een schilder, zoo schilder dat’; antwoordde de heilige man en wees op een kruisbeeld. Maar die kaartenschilder was eigentlijk een domme bloed; hij had immers moeten begrijpen, dat de menschen het spelen om geen boetpredikatiën zouden laten, en elk, die heden zijn kaarten verbrandde, morgen nieuwe zou komen bestellen. Maar in dienzelfden tijd begonnen de Duitschers de kaarten te drukken met houten platen, en toen dit algemeen werd, deed het den kaartenschilders vrij wat meer afbreuk dan alle preeken van heilige Bernardinussen. Hierdoor werden de kaarten dan ook veel goedkooper en kwamen onder het volk, en al spoedig zagen de Regeerders daarin groot gevaar voor de zeden en de welvaart, en maakten keuren om het te verbieden, die echter weinig hielpen. In alle landen werden verbodswetten tegen het kaartspelen uitgevaardigd, maar nergens werd het doel er meê bereikt. Dat de predikstoelen steeds gedreund hebben van 't hameren tegen de kaarten, behoef ik niet eens te zeggen. Sommige wijsgeeren wilden het kaartspelen alleen den mannen veroorloven, maar geen vrouwen; zij beweerden, dat de kaart in vrouwenhand evenmin voegde als in manshand een breikous. Anderen verklaarden zich voor 't gebruik, maar tegen 't misbruik, doch zeiden niet, wie de grenzen zouden afzetten en bewaken. En tot deze laatsten behoorde ook Le Francq van Berkhey, die er, alweêr ‘wanneer 't niet misbruikt’ werd, ‘een stil vermaak’ in vond, ‘een eerlijk tijdverdrijf in een bescheidene samenleving’, waar lang zooveel niet bij gedronken werd als bij het dobbelenGa naar voetnoot1). En 't zelfde hadden al lang voor hem de kaartenmakers verteld en 't op hun briefjes en uithangborden geschreven, waarover men het Boek der Opschriften kan nazienGa naar voetnoot2). In ons Land was al in de 16e eeuw het kaartspel zoo met het volksleven zaamgegroeid, dat men het ieder oogenblik in den mond had en er honderde spreekwijzen en tal van bijnamen aan ontleende. Wie de volle laag kreeg, werd getroefd; en gaf iemand den moed verloren, dan heette 't: de troef is er uit! Bij een vechtpartij was de knuppel troef of schoppen troef; den beker voorbij te laten gaan, was troef verzaken en evenmin als een goed speler 't laatste, deed een goed drinker 't eerste. | |
[pagina 404]
| |
Als men maar niet begrijpen kon, hoe Piet of Klaas fortuin had gemaakt, dan was 't: de gekken krijgen de kaart; - een spreekwoord, dat natuurlijk in onzen tijd niet meer te pas komt: alles is nu voor de wijzen; de gekken krijgen niets! Had men een bijnaam noodig, dadelijk leverden de kaarten er een. Toen in 't midden der 16e eeuw de Sloterdijker Mr. Hendrik Dirkszoon te Amsterdam Burgemeester was geworden, en ter deeg den baas speelde, noemde men hem ‘het Aasje’ of ‘de Tien van der troeve’; en Meindert van den Ham, een krijgsoverste in dienst van Karel van Gelre, werd ‘Schoppenkoning’ genoemd. Als een bewijs van de speelzucht der Romeinen wordt aangevoerd, dat zij zelfs op reis speeldenGa naar voetnoot1), maar onze deftige zeventiende-eeuwsche Hollanders waren geen zier beter. Als Huygens met eenige Haagsche heeren en dames een speelreisje deed, waren ze pas 't scheep, ‘of daer viel het eerste spreken van 't heiligh kaerte-blad.’ 't Weêr was zoo schoon, zegt hij, en ‘de tijd soo kostelick’, maar toch ‘men sou gaen sitten spelen’. Hij poogde 't nog tegen te houden, maar ja wel! de dames schudden de kaart reeds, en zoo ging 't op een troeven: 't Pickquetje voor de Mans, 't Roemsteeckje voor de Vrouwen.
En men bleef troeven totdat het gezelschap te Rotterdam uitstapte. Ja, wat nog veel erger is - als dat deftig gezelschap onder een brug doorging, stak elk gaauw de hand uit ‘om sijn hoopken geld te decken’; want: Soo kan gelegentheyt een vroom gemoed verwecken
Tot ongeregeltheyt; 't en baet Gebuer noch Vriend,
Mits dat het niemand sie, elck vat na wat hem dientGa naar voetnoot2).
Foei! ik weet niet hoe Huygens het zeggen durfde. Maar 't was 's mans gewoonte, de dingen bij hun naam te noemen en er geen doekjes om te winden; als hij nu leefde, zou hij ook wel anders doen. Wie nu evenwel uit het boven aangehaalde vers van Huygens wilde bewijzen, dat het ‘roemsteken’ bepaald een damesspel was, zou zich vergissen; al vijftig jaar vroeger speelden de knechts en de boeren het in de kroegen. In Hoofts Schyn-Heylich houden twee knechts, Slockspeck en Wouter, 't volgende gesprek: Sl. Speelje vel met de kaert? En dat ieder in dien tijd er op roemde, dat hij ‘den bijbel van 52 blaeren’ op zijn duimpje had, en dat geen boer een scheerwinkel kon binnentreden of hij praatte ook al van roemsteken en lansknechten, hebben wij in 't Eerste Boek reeds gezienGa naar voetnoot3). Wie lust heeft eens een deftige Hollandsche speelpartij in 't midden | |
[pagina 405]
| |
der 17e eeuw bij te wonen, ga te gast in het tiende hoofdstuk van Van Lenneps Elisabeth Musch. Wie lezen wil, hoe de Hollandsche burgerlui van Ao 1700 zaten te klaverjassen met ‘enkeld jan’ en ‘dubbeld jan’ en ‘jas en bruid’, kan 't op rijm vinden in de Ordonnantie van J. van HovenGa naar voetnoot1). En wie de kaart wil hooren verdedigen tegen het schaakbord, neme den Hollandschen Spectator nog eens in handen, en zie hoe Monsieur Boncoeur zijn schaaklievenden neef mat zet. De Spanjaarden werden van ouds voor de grootste kaartspelers gehouden, en hoe er te Madrid getroefd werd, ondervond een Pensionaris van Antwerpen in 1634. Hij had de eer met den Baron van Anghein te spelen; maar de Baron maakte ruzie en sloeg er op, en onze arme Pensionaris kreeg zoo troef, dat hij op den grond liggen bleef, en 't duurde wel elf maanden eer hij van zijn wonden genezen wasGa naar voetnoot2). Daar had Le Francq van Berkhey niet aan gedacht, toen hij 't kaartspelen ‘een stil vermaak’ noemde! De wijsgeer Locke was eens bij de Lords Halifax, Anglesey en Shaftesbury ter maaltijd genoodigd. Terstond na 't eten kwamen de kaarten voor den dag; maar Locke, die geen kaartenvriend was, verkoos het toezien. Onder 't spelen gaven de Heeren zich aan al de driften over, die de goede en kwade slagen gemeenlijk opwekken, en Locke stond onderwijl bij 't venster en schreef in zijn zakboekje. ‘Wat schrijf je toch?’ vroeg Anglesey. ‘Wel’, hernam de wijsgeer, ‘ik heb den gantschen nacht geen oog toe kunnen doen van blijdschap en verwachting wegens 't nut en vermaak, dat ik genieten zou in 't gezelschap van de grootste mannen onzer eeuw. Daarom ben ik nu bezig alles op te teekenen, wat ik binnen een paar uren gehoord heb.’ De edele Lords voelden den steek, en beloofden de kaarten terstond op 't vuur te zullen werpen, wanneer hij 't zijn aanteekeningen ook deedGa naar voetnoot3). En werpen wij nu eens een blik op een vaderlandsch partijtje bij bedaarde achttiende-eeuwers uit de dagen van Willem den Vijfden: Die hou heur fatsoen en vaste assemblee,
En geven op hoogtijd partije en soupee.
't Is niet heel plaisant en 't kijken haast niet waard;
Se heb altoos hun oog gevestigd op de kaart,
En win se, dan kijk se vrij vlug en aardig,
Maar loopt het heur tegen, dan kijk se quaadaardigGa naar voetnoot4).
Is dit in onzen tijd anders? - | |
[pagina 406]
| |
Op menig dorp is het kaartspelen in de herberg op zondagavond het eenigst wintervermaak. Nog onlangs zag ik het in de Meijerij. In elke herberg, die ik bij dag binnentrad, zag ik op de plank eenige spellen liggen, die er uitzagen alsof er de schutters in 1830 reeds meê gekruisjast hadden. En op zondagavond vond ik te St. Michielsgestel elke gelagkamer vol boeren, allen bij vieren aan tafeltjes verdeeld, - behalve eenige oude paaijen, die onder den schoorsteen zaten; - één der viertallen echter bestond steeds uit drie mannen en ééne vrouw, - de eenigste vertegenwoordigster van het schoone geslacht in het heele gezelschap. En wie was zij? De kasteleines zij moet meê spelen, dat is stijl. Maar alle andere boerinnen blijven t'huis; haar zijn kroeg en kaart verboden. Aan 't biljart in den Gouden Leeuw echter was niemand te vinden dan een paar vreemdelingen. In Vlaanderen is het kaarten ‘onder de jongens ook een geliefkoosd spel’. Meestal spelen zij ‘potjepas’, maar soms ook: ‘boer, boer houtenen bak’, - ‘vier gelijken’, - ‘jassen’ en ‘wiezen en jassen’. 't Is bij hen echter geen winter- maar een zomeravondvermaak. ‘Zij brengen er’, zegt de Toekomst, ‘de lange zomeravonden meê door onder eene lantaarn der buurt, gewoonlijk als men uitverteld is en geene verhalingskens (vertelseltjes) meer kent’Ga naar voetnoot1). Daar zouden onze Hollandsche jongens niet van houden; die loopen en draven liever, en oefenen hun keelen.
Veel vrolijker dan alle kaartspelen zijn de pandspelletjes. ‘Ja’, zegt Justus van Effen, waar hij ‘een afbeeldzel van de gewoone manier van vrijen onder burgerluiden’ geeft, in die ‘spelletjes vinden Messieurtjes en Juffertjes beiden een levendig vermaak’, omdat de verbeurde panden ‘gemeenlijk door menigvuldige en ongeweigerde zoentjes, gelost worden.’ - Maar dat was toen, en nu is 't anders; - wat toen vermakelijk was, is nu uit de mode. En dat vinden sommigen wel heel goed, want de pandspelletjes geven maar aanleiding tot jaloerschheid. - ‘Waardoor?’ - ‘Wel’, zegt de Oude Tijd, ‘voor een vrijer valt het toch niet aangenaam zijn meisje door anderen gekust te zien’Ga naar voetnoot2). Maar mijn goede Oudetijdsman! weleer meende men, dat juist voor zulke vrijers die spelletjes heel nuttig waren, om hun de jaloerschheid af te leeren. Intusschen zou 't wel kunnen gebeuren, dat ze nu weêr in de mode kwamen, daar toch in den afgeloopen winter het Keizerlijk Hof te Compiègne er zich meê vermaakt heeftGa naar voetnoot3). Een oudheidkundige ziet in die pandspelletjes nog een afschaduwing der oude regtspleging. De pandmeester vertegenwoordigt den Baljuw, Drost, Schout of Richter; de overige leden van 't gezelschap de Schepenen of | |
[pagina 407]
| |
Azigen, de Gezworenen of Witachtige mannen; hij, die zijn pand lossen moet, de aangeklaagde, die zich aan 't vonnis moet onderwerpen. En gelijk in de vroegere middeleeuwen de boeten en breuken, uithoofde van de schaarschheid aan geld, dikwijls met vee betaald werden, zoo bestond bij deze spelletjes doorgaans het betaalmiddel in kussenGa naar voetnoot1). Een zonderlinge gelijkenis, Mijnheer de oudheidkundige! Van ouds behoorden tot de gezelschapsspelen ook Tafel- of Kamerspelen, - kleine klucht- of zinnespelen, soms door één, soms door twee of meer, maar in allen gevalle een klein getal personen uitgevoerd. Zulk een tafelspel is dat van ‘Meester Kackadoris ende een doof wijf met aijeren’, waar een eijerboerin, die van haar regteroor tot haar linkervoet zoo geel is als roet, verlangt dat de kwakzalver haar zoo wit zal maken als een bagijn, maar hem door hare doofheid telkens verkeerd verstaat; - dat van ‘een Lansknecht, die teghen zijn eighen schaduw vecht’, 't welk door slechts een persoon gespeeld werd; - en tal van anderen, die er allen op gemaakt zijn, om 't gezelschap te doen lachen, maar niet altijd even zedig van inhoud zijn.
De Spinnerijen zijn, als winteravondvermaak der boerejeugd in Drente, bekend - vooral door de uitvoerige beschrijving in den Drentschen Volksalmanak van 1839. Men vergist zich echter, wanneer men meent, dat zij in den daar beschreven vorm nog tegenwoordig algemeen zijn. ‘Buut of slage’ kent men in 't westen van Drente al niet meer; nog wel in 't oostelijk deel dier provincie. En evenzeer vergist men zich, als men waant, dat dit boerenvermaak uitsluitend Drentsch is; 't strekte zich weleer over al de oostelijke gewesten van ons vaderland en zuidwaarts tot in Vlaanderen uit, en is zeker van hooge oudheid. Vestigen wij thans eerst onzen blik op 't westen van Drente. Nog altijd dragen de meisjes-visites er den ouden naam, en na Nieuwjaar, wanneer ze aanvangen, zegt men er nog: ‘de spienderijen bint weêr an de gang’; maar van vlasspinnen is geen spraak meer. De boerendochters vragen thans hare vriendinnetjes eenvoudig op koffij met klontjes, maar niemand komt meer met een spinnewiel aandragen; daar waren ze al vóór een aantal jaren te modern toe. Zij hadden toen een rolletje naaiwerk op zak; en tegenwoordig zijn ze alweêr moderner, en verwisselen het naai- tegen borduurwerk; maar toch heet het nog altijd een ‘spienderij’. Later in den avond komen de jongelingen ongenoodigd binnen met den eenvoudigen groet: ‘g'naovend vrouwluu!’ wat in 't Hollandsch zeggen wil: ‘goeden avond, dames!’ en waarop deze flaauwtjes antwoorden: ‘g'naovend jonges!’ maar stilletjes en schijnbaar heel vlijtig voortwerken zonder opkijken. De jongens staan nog eenige oogenblikken te kijken, | |
[pagina 408]
| |
alsof ze niet weten, waartoe ze gekomen zijn, maar ten laatste opent de vrijpostigste den mond en zegt: ‘'n deksels mooije spienderij!’ welk kompliment de gastvrouw terstond beantwoordt met een: ‘krieg 'n stoel, jonges!’ en de jongens gaan nu rondom den haard zitten. Weêr houden zij zich eenige minuten, alsof ze Pythagoristen waren. Eindelijk staat de zooevengenoemde voorspreker op, gaat bij een der meisjes, en vraagt of ze wat met hem praten wil? Zij weet wel, wat hij met dat praten meent, en zegt heel vriendelijk: ‘jao!’ rolt haar werk op, en gaat met hem heen naar de keuken. Paar na paar volgt, om een uurtje in het donker te zitten kussen en kozen. Schiet er een meisje over, die niet gevraagd is, dan geven de anderen - och! de plaagzieke jeugd is zoo onbarmhartig! - haar een takje met de vermaning ‘de kat van 't vuur te houden;’ een ceremonie, waarmeê ze de arme meid eenvoudig voor een hekse uitmaken. Natuurlijk gaat deze maar gaauw naar huis, om niet nog meer bespot te worden. 't Slot van de partij is, dat ze eerst weêr in 't vertrek terugkeeren, om een ‘brugge mit naegelholt’ (een boterham met rookvleesch) te eten, en daarna elk jonkman het meisje, met wie hij ‘gepraat’ heeft, te huis brengtGa naar voetnoot1). In het oostelijk gedeelte van Drente vindt men de spinnerijen nog in haar ouden vorm met spinnewiel en ‘buut of slage.’ Van zessen tot negenen hebben de meisjes zitten vlasspinnen, babbelen en koffijdrinken; dan komen de jongens, de spinnewielen raken aan een kant, en 't spel begint, waarbij de handen dier knapen op een zware proef gesteld worden. In 't midden van een groot vertrek, waar aan 't eene einde, onder den schoorsteen, een groot vuur vlamt, en spek en hammen en worsten aan den balk hangen, terwijl aan 't ander einde de paarden en koeijen staan (welke onze teekenaar heeft weggelaten, omdat hij dacht, dat ze er niet bij behooren), zitten in een kring een aantal paren, - elk paar op één stoel - die zich vermaken met kussen. Bij den schoorsteen staan eenige jongelingen, die overkompleet zijn, en deze benoemen één hunner tot plakker, die met een wel bespijkerden plak gewapend wordt. Is er geen plak, dan doet een schoen met spijkers dezelfde dienst. Een der vrijers onder den schoorsteen wijst den plakker een meisje aan, dat hij begeert, en dadelijk gaat die ambtenaar op den jonkman, die met dat meisje ‘praat’, af, en zegt: ‘buut of slage?’ d.i. ‘wil je ruilen? of wil je klappen hebben?’ - Is zij hem vrij onverschillig, dan staat hij op, gaat onder den schoorsteen, en de ander neemt zijn plaats in. Maar wil hij haar niet gaarne afstaan, dan steekt hij de hand uit, en de plakker slaat er ongenadig op; - een Hollander wordt er akelig van als hij 't ziet, en begrijpt niet hoe zoo'n Drentsche hand het uit kan houden. De plakker gaat onophoudelijk rond, en bewerkt, | |
[pagina 409]
| |
door de kracht van zijn plak, waarvoor ten laatste ook de moedigste bezwijken moet, een voortdurende verwisseling onder de kussende paren. Eindelijk volgen ook hier de ‘bruggiens’ en het t'huis brengen. 't Zelfde vermaak kent men in Twente onder den naam van Gespinnen, en 't is ook daar nog niet overal uit de mode. De plakker vraagt er: ‘Biste wal?’ (d.i. ben je wel gepaard?) of: ‘neugtie?’ (d.i. is 't naar je genoegen?) Antwoordt de vrijer ‘jao!’ en geeft hij dus te kennen, dat hij zijn ‘wicht’ niet missen wil, dan wordt zijn trouw door de handplak op de proef gesteld, en 't is voor een meisje zeer vleijend, wanneer een jongen zich om harentwil onbarmhartig laat slaanGa naar voetnoot1). In de Graafschap kent men die avondpartijen ook, al is 't dan tegenwoordig op de meeste plaatsen nog slechts bij herinnering der ouden van dagen. Spinnejagten is daar de naam, en de wijze, waarop ze nog vóór een halve eeuw te Winterswijk gevierd werden, moge ten voorbeeld strekken. Die ‘verzietjes met het spinnewiel’ begonnen reeds bij dag, en zoodra de avond was gevallen, verschenen de jongelingen reeds. ‘Ik zol ou goen aovend zeggen van onze volk,’ was de gewone groet, en daarmeê gingen ze plaats nemen bij 't vuur. Bij den schoorsteen lag gemeenlijk een hoop ‘schadden’, dat zijn: veenachtige zoden met korte heide bedekt, die een zeer goede brandstof opleverenGa naar voetnoot2). De jongens braken daar stukjes af, en wierpen er meê naar de meisjes, die nog ijverig zaten te spinnen en geen woord spraken. Doch het duurde niet lang, of ‘een van de slimste meiden’ keek eens op, en zei: ‘Jan Hendrik! aste dat nog ens weer dust, dun | |
[pagina 410]
| |
zak ens bij dij kommen!’ Natuurlijk deed Jan Hendrik 't weêr, en zij kwam, om hem een klap te geven, maar werd in zijn armen gevangen gehouden en op zijn knie gezet. Dit was 't sein voor al de overigen, en weldra zat elk meisje op de knie van een jongeling. Een der overschietende jongelingen, of anders de zoon des huizes, nam nu een ‘zakdoek met knuppen’, en ging, als de bovengenoemde plakker, den kring rond met gelijke vraag, en deelde ook evenzoo klappen uit aan elk, die niet op de begeerte van een ander zijn meisje verlaten wilde. Was hij rond geweest, dan kommandeerde hij: ‘den ondersten bofven!’ - waarop allen opsprongen; de meisjes, die te voren op de knie van den vrijer zaten, gingen nu op den stoel en de vrijers op haar knie zitten, waarna de rondvraag, van klappen verzeld, op nieuw begon. Was hij weêr rond geweest, dan klonk het andermaal: ‘den ondersten bofven!’ en alle meisjes plaatsten zich weêr op de knieën der vrijers. Gedurende dit spel werd er klare jenever met suiker gedronken - niet uit glaasjes, want die waren destijds bij de lieden van die landstreek nog niet in gebruik - maar uit Keulsche koppen, die anders gebruikt werden om er pap uit te eten; en de ronde tinnen paplepel stond er in, om te ‘zupen’Ga naar voetnoot1). Ook in Oppergelderland waren die spinnerijen weleer in zwang; in het Ven (de noordoostzijde van Venloos omtrek) nog vóór eenige jaren. Doch tegenwoordig zijn ze daar ook al zeldzaam. De jenever, die er bij kwam, maakte weleens ‘dolle koppen’, en dit heeft ze allengs doen afschaffenGa naar voetnoot2). En evenzoo kende men ze ook in Brabant en Vlaanderen onder den naam van Spinningen; zij werden reeds in 1697 en 1700 door de bisschoppen verbodenGa naar voetnoot3), maar verbieden was geen afschaffen. Op het Kampereiland vond men weleer - nog in 't begin dezer eeuw - een dergelijk vermaak, maar in eenigzins anderen vorm, en met een pandspelletje verbonden. 't Was een zondagavondpartij na kerktijd; het spinnewiel kwam er niet bij, en de panden vervingen er de klappen. Het werd de KlipseGa naar voetnoot4) genoemd. Een der jongelingen werd tot ‘Scholte’ en een ander tot ‘Robhals’ benoemd, - de Schout met zijn dienaar; de overigen heetten ‘de speulklanten’. De Scholte schikte de paren; de Robhals zat op een vat of emmer, dat tot bergplaats der panden bestemd was, en hield de nog ongepaarde jongelui in 't oog. Hij wist wel, dat zijn makkers 't er op toeleiden om een meisje een kus te geven, zonder dat hij 't zag; wien hij echter snapte, verbeurde al dadelijk een pand. Wanneer alle paren geschikt en gezeten waren, ging de Robhals den kring rond en vroeg: ‘Wilpaard?’ d.i. ben je wel gepaard? - Wie met de hem toegedeelde vrijster niet tevreden was, antwoordde: ‘een | |
[pagina 411]
| |
andere!’ doch moest dan een pand geven; en hij die 't begeerde meisje niet wilde afstaan, verbeurde mede een pand. Was de Robhals rond geweest, dan riep de Scholte: ‘den onderste boven!’ en op eens sprong elk meisje van de knie des jongelings, en deze van den stoel op, en even vlug ging zij op den stoel, en hij op haar knie zitten, want het paar, dat het laatste was, verbeurde pand. Nu ging de Robhals bij de meisjes rond, en zij hadden op hare beurt het regt een anderen vrijer te vragen, doch almede met verbeurte van een pand. Was eindelijk het vat of de emmer vol panden, dan moesten deze weêr worden ingelost. Na 't pandspel volgde de bruigomsgang. De paren wandelden in processie langs den deel, en bij elken balk, dien men voorbijging, moest er gezoend worden. Eindelijk, maar dit was niet vóór dat de morgen aanbrak, bragt ieder vrijer zijn meisje t'huis. Even als bij de tornooijen der Edelen geen ridder werd toegelaten, op wien een smet kleefde, zoo werd ook bij deze spelen der boersche jeugd geen knaap geduld, op wiens gedrag wat aan te merken vielGa naar voetnoot1). Een dergelijk volksvermaak als de Klipse bestond, ja bestaat nog, ook op Tessel. De heer Schotel noemt het de Kraak, en beschrijft het als een bijeenkomst van jongelieden, die driemaal in de week, beurt om beurt, bij een der meisjes aan huis plaats vond, en waar de jongelingen zich ongenoodigd bijvoegden. Hij laat hen Portugeeschen wijn en Franschen brandewijn drinken, zingen en dansen op de maat van een sleutel, die op een tang wordt geslagen, en 't gezelschap niet scheiden vóór 't krieken van den morgenGa naar voetnoot2). Hij vergist zich echter in den naam; dit Tesselsche volksvermaak heet de Kriek (denkelijk naar 't genoemde krieken). Op die jongeluipartijen wordt nog gezongen en gedanst, maar de tang- en sleutelmuziek behoort al lang tot het verleden, zoowel als de Portugeesche wijn. 't Is mogelijk, dat in den tijd toen de reê van Tessel nog druk bezocht werd door schepen van alle natiën, ook die wijn er niet zeldzaam was, maar tegenwoordig weten zeker negen van de tien Tesselaars niet eens welk een kleur hij heeft; op de Kriek drinkt men nu koffij of een chocolaatje en eet er koek en krentebroodjes bijGa naar voetnoot3).
Dat zingen tot de gezelschapsvermaken behoort, is even zeker, als dat onze natie al sints lang weinig meer daarvan profiteert. Zoowel 't een als 't ander wordt bewezen door een opmerking van den beroemden Hoffmann von Fallersleben, die, vóór een jaar of drie, bij een Professor te Leiden, met eenige studenten, gegeten hebbende, zei ‘dat het wel zeer aardige en gebildete jongelieden waren, maar dat hij nog nooit in zijn | |
[pagina 412]
| |
leven gezien had, dat een halfdozijn studenten gedurende drie uren te zamen waren zonder eens te zingen’Ga naar voetnoot1). En dat is toch al heel erg! Als de bloem der jongelingen,
Als studenten zelfs niet zingen,
Lieve heer! in welke kringen
Zingt men dan?
En 't is dan ook overbekend, en al zevenduizendmaal herhaald, dat onze voorouders van een zangeriger natuur waren dan wij, en 't zou zeer overtollig zijn er hier nog veel over te praten. Ook weet iedereen wel, althans 't is al dikwijls genoeg verteld, dat diezelfde voorouders er liedeboeken op nahielden, die heel mooi ingebonden waren, in schildpad, met zilveren, ja ook wel gouden hoeken en sloten. Vooral de Noordhollanders muntten daarin uit, en wie kent de ‘Mopsjes’ niet? En wie weet niet, dat de juffers die in het ebbenhouten of baleinen emmertje, dat ze aan den arm droegen als ze uitgingen, meênamen? en dat op groote partijen zulke mooije liedeboekjes ook wel op zilveren presenteerblaadjes aangeboden werden? Dat alles zijn zeer bekende zaken; en ieder weet ook wel, en ten overvloede heeft onlangs de ‘Oude Tijd’ het nog eens herinnerd, dat men zich heden ten dage over sommige liedjes in die boekjes moet verwonderen, maar vrij gelooven mag, dat de meisjes in vroeger tijd heel ‘onnoozel en onschuldig geweest zijn’Ga naar voetnoot2). Doch behalve die mooije ‘Jufferboekjes’ had men ook een onnoemelijk aantal volksliedeboekjes, die noch fraai gebonden noch kostbaar waren, maar op graauw papier gedrukt, met een houtsneedje op den titel en een alfabetisch register van de liedjes er achter. Deze waren doorgaans deels in 't geestelijk, deels in 't amoureus; de eerste soort even droog en taai, als de laatste dartel en wulpsch, ja niet zelden gemeen. De titels dier volksliedeboekjes leveren een schilderachtige verscheidenheid op, en zijn allen figuurlijk; men zou ze, even als de uithangteekens, in een aantal soorten kunnen verdeelen, en velen waren werkelijk aan de uithangborden van drukbezochte uitspanningsplaatsen ontleend. Men vindt er alle soorten van dieren onder, ook die nooit gezongen hebben, visschen zelfs: ‘de Enckhuyser IJbocken’ en ‘'t Medenblikker Scharrezoodjen’! - allerlei boomen en bloemen en lusthoven, natuurlijk ook ‘de Meyblom’ en ‘de Amoureuse Lusthof’; - goden en godinnen, mei- en speelwagens en speelschuitjes, en pretmakers: ‘'t Vrolijke Catootje’ zoowel als ‘de Amsterdamsche Harlequin’; - kermissen en hertjesdagen, ‘de Harleveensche Doedelzak’ en ‘de Ton vol vrolijkheid’. De inhoud is zoo bont mogelijk: minneliedjes, vrome verzuchtingen, moordgeschiedenissen, matrozen-, herders- en jagersliedjes, geestelijke lofzangen, drinkliedjes, vaderlandsche deuntjes - alles door elkander. | |
[pagina 413]
| |
Tusschen de dartelste kermisliedjes prijkt heel deftig een ‘Christelijke Overdenkinge des Doods’, en de tiende druk van de ‘Amsterdamsche Kermisvreugd’ vangt aan met: Een aardige Klucht, voorgevallen binnen Amsterdam,
Daar een Pruisische Husaar in de kraam kwam
Van een jonge Zoon, hetwelk op den 16n Maart
1788 is geopenbaard.
Een merkwaardigheid, die de historieschrijvers niet hebben opgeteekend, en die toch, volgens den liedjesdichter, ‘overal vermaart’ was. In de ‘Scheveningse Pinxtervreugd’ vindt men zelfs een justitielied, waarvan 't opschrift zeer uitvoerig is: Pertenent Verhaal of Schroomelijke Justitie, gedaan in 's Gravenhage, voor den Ed. Hove van Holland, op Maandag den 9 October 1725, aan een Vrouws-Perzoon, genaamt Margarita van den Berg, oud omtrent 40 jaren, geboortig van Hamburg (of uit Vriesland) hebbende zig zelven een geruimen tijd beholpen met het slaan en conterfijten van veelderhande zoorte van Zilvergeldt en nevensdien nog andere nooit gehoorde grouwelstukken bedreven, waarover zij met 40 bossen stroo, 100 takkebossen, 2 piktonnen en andere daartoe dienende matrialen, is levendig verbrant aan een paal met het daartoe verordineert Treurtooneel. En waartoe zoo'n breed opschrift? Dit werd eerst, bij wijze van proloog, door een van 't gezelschap met veel emphasis voorgelezen, en daarna hieven allen te zamen plegtig aan: Och, Kristemenschen, wilt aanmerken
En hooren naar dit droevig lied.
Maar hoe dat bij de Pinkstervreugd te pas kwam, begrijpt niemand. En wil men een proefje van een drinklied uit den tijd onzer vaderen? Zie hier een Zeeuwsch uit de 17e eeuw: Tsa! set je glaasje voor den mond en drinkt eens voor de dorst,
En dat op de gesondicheyt van ons Oranjevorst!
Wij, Zeeuwen, wij schreeuwen als leeuwen:
Nassouwe getrouwe!
In spijt van Spanje floreert Oranje!
Onwillekeurig drukt een negentiende-eeuwer beide handen tegen zijn ooren terwijl hij 't leest. Daar zat klank in zoo'n drinklied, en er waren ouderwetsche stemmen voor noodig om 't uit te galmen. De Emausjes zijn geheel in 't geestelijk en er komt niets van 't amoureus in. 't ‘Dubbelt Emausje’ werd gepoëtiseerd door een boerinnetje van Middelharnis, Tannetje Blok genaamdGa naar voetnoot1), maar wie haar een gereformeerde Anna Bijns zou willen noemen, zou haar te veel eer bewijzen. Maar nu waren er ook menschen, wien de amoureuse liedjes te wulpsch, de drinkliedjes te wild, de justitieliedjes te akelig, de kermisliedjes te dartel, en de Emausjes te saai waren, en die liever psalmen zongen, maar - op ‘voysen van liedekens’. Dit werd zelfs zeer nuttig geoordeeld, omdat | |
[pagina 414]
| |
het stichtte en vervrolijkte tevens; en anderen zagen hierin het beste middel, om het zingen van wereldsche liederen tegen te gaan, die toch voornamelijk gewild waren om hun vrolijke wijsjes. Daarom werd die manier van zingen aangemoedigd, en in de schoolboeken zelfs werden de ‘voysen’ voor verschillende psalmen opgegeven; b.v. in de ‘Nieuwe Voordeelige Schoollessen’ door Adriaan de Vin in 1716 uitgegeven. Voor den 9n psalm geeft hij de wijs van ‘Christijntje en Dijntje’; voor den 80n psalm die van ‘Troosje mijn lief, mijn uitverkooren’; voor den 106n: ‘Och, Sylphiaatje, mijn zoetste dier’. Voor sommigen geeft hij zelfs verschillende voysen op, b.v. voor den 66n psalm: ‘Schoone Katrijn’, of: ‘Waarom heetje mijn man, Kalebasje?’ - In den Bataafschen tijd kwamen natuurlijk geheel andere liedeboekjes uit met nieuwe titels; ik noem tot voorbeeld: ‘De vrolijke Sansculot, zingende tot tijdverdrijf, en om de slaap uit de oogen te houden’. Men ziet het, - die Bataafsche vrijheid was niet zeer opwekkend, de menschen werden er slaperig van in plaats van vrolijk. En welk soort van liedekens vinden wij daar? ‘De Despoot’, op de wijs: ‘Jongmans, als gij de liefde kent’; heel zangerig, hoor slechts: Wat schepsel is ten vloek bij ons
Van den geheel natuur geboren?
[Wij slaan de maat met vuistgebons,
Dat davert in Batavische ooren!Ga naar voetnoot1)]
Aan de regten der vrouw is ook gedacht; b.v. ‘het Republikainsch Jodinnetje’, op de wijs: ‘Daar komt onz' Vader Hooft nu aan’, haar republikeinsche gevoelens aan den dag leggende door een Christenvrijer te hebben! En ‘het Vaderlandsch Meisjen’, dat op de wijs: ‘Een man die slechts een daalder wint,’ op ‘Pitt en Willem’ smaalt, maar meteen vertelt, dat zij graag een man wou hebben. Juist! dit is de Emancipatie,
Die elk Vaderlandsche maagd,
't Zij van Joodsche of Christen natie,
Nog altijd het meest behaagt.
Juist toen de Bataafsche periode gesloten werd, werd die van 't Verbeterd Onderwijs voor goed geopend, en zoo kwam er na gezegden vrolijken Sansculot een nieuw soort van liedeboekjes ter wereld - de Schoolliedjes, - waar men toen zeer veel meê ophad, omdat Vader Prinsen verzekerde, ‘dat zij een onschuldig genot van vreugde verschaften’Ga naar voetnoot2), en die men, bij gebrek aan wat beters, dan ook menigmaal als gezelschapsliederen liet dienst doen. En toch waren sommigen later alweêr ondankbaar genoeg, te zeggen, dat ze ‘niet veel heil gebragt’ hadden; ja zelfs ‘Vader Prinsen met zijn Zangoefeningen’ in ‘de oude doos’ te stoppenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 415]
| |
Eindelijk - in onzen tijd onvermoeide pogingen om de zangbron terug te vinden en de Nederlandsche natie weêr aan 't zingen te helpen. En wie zou niet wenschen, - ook al kan men zelf niet meêdoen, - dat zulke loffelijke pogingen met den besten uitslag mogen bekroond worden, opdat de nationale vrolijkheid er weêr door opgewekt worde, en nooit meer een vreemdeling verbaasd behoeve te staan over Nederlandsche studenten, - die eten, en niet zingen!
Behoorden musiceeren en deklameeren ook tot de gezelschapsspelen onzer voorouders? O, onze vaderen hielden daar magtig veel van. Zij waren niet liever te gast dan bij een poëet, die graag zijn eigen verzen opsneê, want het was destijds een regel, die geen uitzondering leed, dat wie wèl deklameerde, ook wèl trakteerde. Naderhand veranderde dat, en toen begonnen de lieden dan ook die eigen-verzenuitgalmers onuitstaanbaar vervelend te vinden. Wilt ge een voorbeeld van zulk een gullen deklameerenden gastheer uit den goeden tijd? Dan zal ik Rotgans noemen. Hij had een gedicht gemaakt op de aardbeving van 1692, en verzocht zijn vrienden op zijn ‘fraai lusthuis’ Kromwijk, aan de Vecht tusschen Breukelen en Maarsen, om het te hooren. En Frans Halma, die er bij was, zegt, dat Rotgans de verzen ‘met zooveel kracht van zijn donderende stemme uitbromde, dat er d'aarde pronkvaten en glazen van weêrklonken, en de wanden en grondt zelfs als op nieuw aan 't beeven scheenen te geraaken.’ En zorgden die vrienden niet voor hun ooren? Volstrekt niet, maar te meer voor hun monden en magen. ‘Men moest den dichter prijzen’, zegt Halma, ‘in 't onthaalen zijner vrienden was hij gulhartig en niet karig’. Wie dit laatste was, kon met zijn verzen ook rondom loopen. En wie er de karikatuur van geteekend wil zien, kan die bij Justus van Effen vinden, die op een theevisite den gastheer ‘een Lijkdicht op een Zeeheld in den vorm van een Herderskout’ liet uitbulderen, en daarna een ‘koddigen dichter’ liet optreden, en vervolgens den eenen rijmelaar na den anderen, ‘zo digt als hagel en altijd een klugtje na een treurspel’. Wat het musiceeren betreft, - vraag eens aan 't Muiderslot, of 't nog heugenis heeft van ‘Meester Dirk Sweeling’ en de ‘Juffrouwen Tesselscha en Francisca, die 't zoo mooi konden, dat Hooft vast geloofde, dat Maria de Medicis, als zij deze drie hoorde, ‘zich verwonderen zou, dat Italië haar in Hollandt bejegende’Ga naar voetnoot1). En die waren de eenigen niet. ‘In vroegere tijden,’ zegt Collot d'Escury, ‘waren harp en klavecimbaal de beoefeningslust onzer schoonen, en velen muntten daarin uit, gelijk wij uit meer dan één lofdicht, hetwelk ons anders verborgen talenten heeft doen kennen, geleerd hebben’Ga naar voetnoot2); - waaruit men tevens het nut | |
[pagina 416]
| |
der lofdichten bewijzen kan. Als Poot geen lofdicht gemaakt had ‘op het kunstig Snarenspel van Mejoffer Regnera van der Heiden’, zou niemand weten, dat die juffer ‘in het rijk der snaergezangen een Koningin’ is geweest! - Maar nu had men toch niet altijd en overal zulke Dirken en Tesselschaas, geen Franciscaas noch Regneraas, of hoe die kunstrijke meesters en koninginnen nog meer geheeten mogen hebben; en wee 't gezelschap, wanneer de gastheer een dochter of nichtje had, zoo als er een uitgeteekend staat in het Nederlandsch Magazijn van 1859Ga naar voetnoot1); maar die hij toch ook voor een ‘vorstinne der overvliegende geesten’ hield, en elk hooren moest. En als dan 's mans zoon - gelijk het in de voorgaande eeuw nog zeer in de mode was - ook treurspelen maakte, dan waren de vrienden er heerlijk aan toe! De eene helft van den avond 's meisjes: Tin, tin! tin, tin! tom, tom!
Al de uilen keken omGa naar voetnoot2).
De andere helft 's jonkmans blatend en blazend opdreunen van hinkende alexandrijnen! En daar moest men dan nog verrukking bij veinzen en loftuiting huichelen! Blair mogt zeggen: ‘De mensch is van nature tevens muzikant en poëet’Ga naar voetnoot3); - wie eens zulk een avondje had bijgewoond, geloofde Blair nooit meer. En 't was daarom dat een geleerd man zei, dat hij het kaartspel zeer nuttig oordeelde, omdat het ons bewaart voor slechte muziek, vervelende verzen en kwade tongen. Het kwaadspreken namelijk werd weleer - nu niet meer - ook al onder de gezelschapsvermaken gerekendGa naar voetnoot4). Vraagt men wanneer dit vermaak opgehouden heeft? 't Is in 1795 door de ‘gezegende omwenteling’ geheel verdwenen; en daarom mogt Arent Fokke in 1798 dan ook de verzekering geven, dat men het ‘op de saletten, in de gezelschappen en bijeenkomsten niet meer hoorde’. Om het uur, waarin men niet speelde, toch aangenaam door te brengen, verhaalde men toen van deze en gene vrienden en vriendinnen anekdotes, die, zouden ze vermaken, nooit gunstig voor de bedoelde personen zijn moesten. Daardoor ging men het kwaadspreken tegen, totdat men gevoegelijk de kaarten te berde kon brengen. Dan had alle gesprek een einde; ieder verloor het ondermaansche uit oog en hart, en zweefde, in ‘onafgebrokene verrukking in die zalige oorden, waar de harmonie der klanken: spadille, menille, quatre matadors, eene vole en sans-prendre het oor en de ziel vervullen’Ga naar voetnoot5). En zóó is 't heden ten dage nog. |
|