De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 376]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 377]
| |
doe ik zulks uit beleefdheid jegens onze eeuw, die liever over de gebreken harer zusters dan over hare eigene hoort redeneeren, en - even als oude vrijsters en prulpoëten - gaarne gevleid en geprezen wordt. Wie dobbelde niet? - De Germanen verdobbelden zich zelven, en de middeleeuwers lieten de krijgsgevangenen dobbelen om 't leven, als ze namelijk, uit christelijke liefde, slechts de helft vermoorden wilden. Achilles en Ajax dobbelden voor de muren van Troje, en de kruisridders voor de poorten der Heilige Stad. De Romeinen dobbelden te huis en op reis, in de kroegen en op 't Forum, op de gastmalen en in de legertenten; de wetten verboden het wel, maar waren krachteloos; de Keizers zelve waren de grootste dobbelaars: Nero dobbelde om viermaal honderdduizend sestertiën (d.i. dertigduizend gulden) het punt; en Commodus ontwierp, om geld te krijgen, een togt naar Afrika, maar bleef te huis en verdobbelde alles. Onze Graven dobbelden waar ze hof hielden, en onze Gravinnen deden 't ook, en sommigen hadden dag en nacht de kroes met de dobbelsteenen bij zich. De Edelen dobbelden in de ridderzaal, hun schubbejakken deden 't op 't slotplein, en de schildwachten daarbuiten op de brug; ja, de wachter op den trans van den toren zou gedobbeld hebben, zoo hij er een makker had gevonden. Burgemeesters en Schepenen dobbelden op 't stadhuis, als ze maaltijd hielden of wijn dronken; en dat ze de kunst goed verstonden, bewees die Amsterdamsche Burgemeester, die Reinout van Brederode de Heerlijkheid van Nieuwer-Amstel afwonGa naar voetnoot1); terwijl men van de Arnhemsche Burgemeesters en Schepenen in oude rekeningen leest, dat zij na den maaltijd ‘lang zaten en speelden’Ga naar voetnoot2). De schutters dobbelden op den doelen en de zieken in 't gasthuis; de monniken dobbelden om den duivel een ziel, en de kardinalen om den koningen gouden kroonen af te winnen, - gelijk de kardinaal Ludovico Scarampa er Alfonsus, koning van Napels, 25000 op één dag afwonGa naar voetnoot3). De poorters dobbelden in hun gildekamers, de ambachtskinderen op de straat, en de bedelaars buiten de poort; de soldaten op de wacht, en de oude vrouwtjes op haar hofje; de matrozen voor den mast, en kok en keukenpoes voor den haard. Ieder dobbelde - de vrouwen zoowel als de mannen, de boeren als de studenten, en in de taveerne dobbelden vriend en vreemde. Men kan eigentlijk niet zeggen, wie niet dobbelde, ten zij men de zuigelingen in de wieg wilde noemen. Cats oordeelde, dat de vrouwen het evenwel niet doen mogen, maar 't aan de mannen moeten overlaten: Ten past geen jonge vrou, en min bedaechde wijven,
Te rollen mette steen, te klappen mette schijvenGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 378]
| |
Maar zijn vermaning hielp niet veel; als de marskramer voor de deur stond en zijn waar aanprees, zong hij: Juffrou, heb ik 't al geseyt,
Daer u hart het meest na vrijt?
Kaert en dobbelsteenenGa naar voetnoot1)!
De Dobbelaars, naar David Teniers.
want de dobbelaars verspeelden mantel en wambuis. Zelfs de Vorsten en Edelen speelden om kleedingstukken; zoo dobbelde b.v. in 1430 de Hertog van Gelder te Grave met Roelof van der Hautert om een damasten wambuisGa naar voetnoot2). Elk hield het dobbelen voor de grootste vreugd, want op de vrolijkste feestdagen werd het meeste gedobbeld, en als 't op andere tijden verboden was, werd het op die dagen vrijgelatenGa naar voetnoot3). En wie bij avond of nacht dobbelde, paste wel op, niet met den rug naar de maan te gaan zitten, want anders was 't zeker, dat het geluk hem den rug toekeerde en al zijn geld naar de maan gingGa naar voetnoot4). Evenzeer als bij de Romeinen wetten, werden hier onophoudelijk plakkaten en keuren tegen het dobbelen gemaakt, en - door elk overtreden. ‘'t Spelen om geld of geldswaarde’ - ‘'t verdobbelen van sijn ghelt’ - werd ontelbare malen verboden, of er werd voorgeschreven hoeveel men | |
[pagina 379]
| |
verdobbelen mogt, b.v. in een Amsterdamsche keur uit de 14e eeuw: Niemand mag meer verdobbelen dan 't geld, dat hij bij zich, en de kleêren, ‘die hij an ende omme heeft;’ - waarom dan ook een jongen, wien gevraagd werd, of hij rekenen kon, niet schroomde te antwoorden: Ja ic, meester, met teerlingen
Leerde ic mijn eerste rekeningen,
Want ick er mijn kousen meê verloorGa naar voetnoot1).
Waaruit wij tevens leeren, wat de middeleeuwsche methode was, om vlug uit het hoofd te leeren rekenen. Te Leiden maakten Schout en Schepenen ('t was in 't midden der 15e eeuw) een keur, waarbij alle soorten van dobbel- en teerlingspel in de stad en een mijl in de rondte verboden werden op zware boete, en zelfs zij, die 't gezien en niet aangebragt hadden, zouden dezelfde boete verbeuren. Nog meer. Omdat dikwijls aan de keuren de hand niet gehouden werd, wilde men voor deze een uitzondering maken, en telken jare zou de Schout op Sinte-Martijnsavond, en zouden de Burgemeesters en Schepenen zoodra zij verkozen waren, ‘ten heylighen zweren’ deze keur te onderhouden. En als een der Heeren zelf dobbelde, zou hij dubbele boete betalenGa naar voetnoot2). En hoe werd die keur nu gehandhaafd? In November 1465 had de Stadhouder van Holland met eenige leden van den Raad en aanzienlijke burgers te Leiden gedobbeld. Hoe daar nu in te handelen? Men besloot, ‘ter eer en liefde van Mijnheer den Stedehouder’ de keur te laten slapen, maar hem beleefd te verzoeken, 't niet weêr te doenGa naar voetnoot3). Eigentlijk rekende niemand 't dobbelen zonde - wel 't valsch spelen; en de bedriegers, die zich daarmeê ophielden, brandmerkte men in 't aangezigt, opdat elk ze kennen, en zich voor hen wachten kon. Zoo stonden er b.v. in 1564 te Kampen drie te gelijk ‘aan de kaeck mit een brant in haer kinnebacken’Ga naar voetnoot4); en in andere steden strafte men zulke boeven, die valsch speelden ‘met seynen ende teyckenen, die sij onder malkanderen verstonden’, nog veel strenger, en stak hun beide oogen uit, opdat zij het nooit meer doen zouden. In een Latijnsch boek van Paschasius Justus over het Dobbelspel leest men, dat de Spanjaarden van zijn tijd (dat wil zeggen: van de 16e eeuw) zulke overgegeven dobbelaars waren, dat eenmaal, toen er gebrek aan roeijers op de galeijen was, de Magistraat te Barcelona in dat gebrek voorzag door een som gelds te laten verdobbelen onder voorwaarde, dat al de verliezers op de galeijen zouden gaanGa naar voetnoot5). ‘Wie weet of het waar is?’ plagten de Hollanders te zeggen. Maar de schrijver was zelf door de dobbelzucht zoodanig verblind, dat hij, die nog wel een genees- en natuurkundige was, vast | |
[pagina 380]
| |
geloofde, dat een booze geest hem belette te winnen, dien hij dan ook gedurig aanriep om hem te verbiddenGa naar voetnoot1). Wie mag wel de uitvinder zijn geweest dier dobbelsteenen, die zulk een gewigtige plaats in 't leven der menschheid hebben ingenomen, - die zooveel menschen betooveren, ja zelfs natuurkundigen van hun natuurlijk verstand berooven konden, - die zooveel opeenvolgende geslachten tot speelgoed zijn geweest, en nog in de handen van oud en jong rammelen? ‘Palamedes!’ roept de een; ‘Pyrrhus!’ roept de ander. ‘Neen’ zegt een derde, ‘zulk een vernuftige uitvinding kan door niemand anders dan door een der zeven wijzen van Griekenland gedaan zijn, en ik houd er Chilo voor.’ - ‘Neen’, roepen Plato en Herodotus tegelijk, ‘'t is geen Grieksche uitvinding; wij hebben die dingen van de vreemdelingen gekregen!’ - ‘Ja, van de Egyptenaars’, zegt de eerste. ‘Neen, van de Lydiërs,’ zegt de laatste. Taalgeleerden hebben de Arabieren tot uitvinders der dobbelsteenen gemaakt, omdat zij in 't woord cubus een Arabischen wortel ontdekten; en de godgeleerden verzekeren, dat de duivel de uitvinder is, en dat hij met elken worp een ziel wint. 't Is dus met de dobbelsteenen alweêr als met zooveel andere zaken: uitgevonden zijn ze, dat is zeker; maar wie 't gedaan heeft, is onzeker, en een twistpunt voor de geleerden. Maar zooveel is ook zeker, dat niemand de eer voor een Hollander behoeft te reklameeren, want de dobbelsteenen der Grieken en Romeinen waren reeds precies als de onze; en ze hebben zelfs aan de laatsten hun grootste, hun historische, ja een heroieke vermaardheid te danken. Jacta est alea! (‘de teerling is geworpen’) was het woord, dat Julius Caesar zijnen vriend Asinius Pollio toeriep, nadat hij aan den Rubicon lang genoeg had staan ‘prakkezeeren’, of hij er over durfde of niet; - en sedert is dat woord duizende malen door Caesars en Asiniussen, door Asinussen en Asinariussen, te pas en te onpas, herhaald. Wijze mannen van vroeger en later eeuwen, heidenen en christenen, hebben, zooveel ze konden, tegen de dobbelzucht gefilosofeerd en gemoraliseerd, ja ook gedogmatiseerd, maar alles zonder vrucht. ‘De dobbelaar,’ zegt Cicero, ‘vlamt onophoudelijk op eigen winst en eens anders ongeluk; altijd is 't hem te doen om anderen uit te plunderen, en terwijl zijn geluk hem dartel maakt, doet het een ander den dood aan. Neen, de natuur lijdt niet, dat wij ons verrijken door anderen uit te schudden, maar wie voordeel zoekt, doe het buiten anderer schade’Ga naar voetnoot2). Huigens vond het eigentlijk heel gemeen, dat vrienden te zamen spelen om elkander af te zetten. Ik vind het, zei hij, een zonderlinge ‘schijn van vriendelickheit’, dat men het er op toelegt om ‘de munte, geel of wit’ te halen uit zijns vriends beurs, en 't loopt zelden goed af, want ‘op | |
[pagina 381]
| |
geld-verlies volght gunst-verlies en wrock’. Ik speel met dobbelsteen noch kaart; want ik wil hen, die ik noodig aan mijn tafel, niet berooven, en hen ‘stilswijgend sien vervloecken mijn onthael’. En verliezen wil ik evenmin, want wat lust mij 't gasten-mael
Met niewe rekeningh van kosten te beswaeren?Ga naar voetnoot1)
De theologanten hebben er de Tien Geboden op nagezien, en bevonden, dat het dobbelen tegen alle geboden zondigt. Tegen het 1e, omdat de dobbelaar 't Geluk tot zijn god heeft; tegen het 2e, omdat de dobbelsteenen zijne gesneden afgoden zijn; tegen het 3e, omdat bij het dobbelen veel gevloekt wordt; tegen het 4e, omdat er op geen dag meer gedobbeld wordt dan juist op zondag: tegen het 5e, omdat de dobbelaar naar de vermaning zijner ouders niet hoort; tegen het 6e, omdat door het dobbelen ruzie, van ruzie vechten, en van vechten doodslaan komt; tegen het 7e, omdat het dobbelspel een broêrtje van de ontucht is; tegen het 8e, omdat de dobbelaar het op niets anders toelegt dan om een ander het zijne te ontnemen; tegen het 9e, omdat nergens meer bij gelogen wordt dan bij 't dobbelen; en tegen het 10e, omdat het dobbelen een onverzadelijk begeeren is.
De voornaamste dobbelspelen in de 17e eeuw waren het Muizebruijen, het Tiktakken en het Verkeeren. ‘De ontrouwe Kantoorknecht’ verhaalt in Bernagies kluchtspel van dien naam, hoe hij een dobbelaar geworden is: Eerst leerden ze me Muizebruyjen, daarna Tiktakken, eindelijk Verkeeren, en zo wierd ik een dagelijkse comparantGa naar voetnoot2). Hoe 't Muizebruijen gespeeld werd, kan men in de Castalia van 1867Ga naar voetnoot3) lezen, waar Mr. J. van Lennep het den Proost der Minderbroeders met een lakenkooper uit de Warmoesstraat onder den luifel eener herberg aan den Schreijershoek spelen laat. En de ‘Grondregels van het Verkeerspel’ kan men berijmd vinden in Van Hovens ‘Leedige Uuren’. Dit spel ging, gelijk ook het Tiktakken, heel grof. Wandel, zegt Jan de Regt, langs de winkels, daar ze tappen.
Ei, luister! luister! hoe die tiktakschijven klappen,
Den taarling rolt, en hoe, elk ogenblik, twee dri
Of viermaal word geschreeud: dat 's fa, al wat ik zie!
Het zijn geen deuvikken, die ze op het speelbord zetten,
Maar daalders, dukatons, dukaten, pistoletten,
En vrij wat meerder als men heeft in zijnen zak,
Want ros en wagen hangt somwijlen aan één smakGa naar voetnoot4).
't ‘Verkeeren’, zegt Bernagie ‘gaat dikwijls om een zakje dukatons, ja vier of vijf’Ga naar voetnoot5). En in zijn ‘Debauchant’ laat hij een paar lichtmissen op 't verkeerbord spelen, die bij elken gooi een zakje opzettenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 382]
| |
Maar Le Francq van Berkhey verzekert, dat die spelen in zijn tijd al uit de mode en bij weinigen meer bekend waren; - de kaarten en biljarttafels hadden ze verdrongen. Maar daarom werd er toch nog wel gedobbeld; ja 't was zelfs in zijn tijd niet ongewoon met dobbelsteenen te gooijen om een vette koe, of om een paard en chais, of een wagen; en ten einde alle kunstgrepen met de vingers daarbij onmogelijk te maken, en aan 't lot zijn vrijen val te laten, werden de dobbelsteenen in een bekertje geschud en door een blikken trechter in een koperen ketel geworpenGa naar voetnoot1).
De Loterij is ook een dobbelspel; het verschil is slechts, dat bij 't laatste geworpen, bij de eerste getrokken wordt. Maar met de loterij was meer vermaak en vrolijkheid verbonden, dan de dobbeltafel opleverde. En 't is hier niet de hedendaagsche Staatsloterij, waarvan ik spreekGa naar voetnoot2), maar die oude Nederlandsche vorm van loterijspel, welken de Duitschers holländische oder alte Lotterie noemenGa naar voetnoot3). In eene of andere stad moet een wees- of armhuis gebouwd of vergroot een kerk gesticht of een afgebrande weêr opgetimmerd, of wel een kerktoren gebouwd worden, maar er ligt geen geld voor klaar. Er wordt dus verlof gevraagd aan 's Lands Vorst tot het oprigten eener loterij, die, om het goede doel te bevorderen, dit gaarne verleent. En nu hebben de Regenten of Kerkmeesters terstond druk werk. 't Eerste, waar zij voor te zorgen hebben, is het opstellen en drukken der kaart, en het tweede, het bestellen van het zilverwerk tot prijzen. Want de prijzen zijn niet, als in de latere loterijen, enkel zakjes geld; 't is de hebzucht alleen niet, die bevredigd wil zijn, de kunstzin heeft ook zijn eischen. De prijzen moeten kunststukken zijn: fraaije koppen van verguld zilver, zilveren kannen, schalen, bekers, lampetten, bekkens, lepels, enz. en somtijds worden die koppen en schalen geheel of gedeeltelijk met nieuwe gouden en zilveren munten gevuld. De kaart wordt gedrukt in planoGa naar voetnoot4) met de afbeelding van 't gebouw, waar de loterij voor is ingesteld, aan 't hoofd; de afbeelding der prijzen, alles in houtsneden, daaronder; en bevat voorts, in twee kolommen, de voorwaarden der loterij. Zij wordt in de stad zelve overal aangeplakt, op de deuren der kerken en van 't stadhuis, aan de poorten en de gildehuizen, en waar men 't verder nuttig vindt; ook hangen ze, op borden geplakt, aan de woningen der Regenten of Kerkmeesters. Naar alle steden, waar men deelneming verwacht, worden boden uitgezon- | |
[pagina 383]
| |
den met een pak exemplaren der kaart bij zich, om die daar ook aan te plakken, en om ‘commysen’ te benoemen, die de registers van inschrijving en de penningen inzamelen. Loterijbriefjes aan tooner kent men nog niet. Ieder, die ‘inlegt’, (dat wil zeggen, een of meer loten neemt) teekent zijn naam, of, zoo hij die niet voluit noemen wil, zijne initialen in een register, en voegt er een prose of spreuk bij, die meestal op rijm is; - op die prosen kom ik later terug. De loten kosten slechts eenige stuivers. Daar voor het ‘meest inleggen’ premiën uitgeloofd worden, zoo geschiedt het dingen daarnaar ‘met besloten brieven’, die bewaard worden in een koffer met verscheidene sloten, waarvan ook de Schout, een Burgemeester en een Schepen ieder een sleutel moeten hebben. Eerst na de sluiting der inschrijving wordt die koffer geopend, wat, gelijk alles bij de loterij, opentlijk en met plegtigheid geschiedt, want de stadsmuzikanten spelen er bij. Intusschen wordt op een plein in de nabijheid van 't gebouw, waar de loterij voor is ingesteld, een groot tooneel getimmerd, dat aan drie zijden gesloten, doch van voren geheel open en met een balie voorzien is. Het dak wordt, tegen het inregenen, van binnen met leder bekleed. Dit alles zijn echter slechts werkzaamheden, en nog geen vermakelijkheden. Maar de Regeering heeft, in 't belang der zaak, de medewerking der Rederijkers verzocht, ‘met een meninge ende hope, om bij middel van dien een grooten toeloop van volk’, en daardoor ook veel inschrijvingen voor de loterij te verkrijgen. De Rederijkerskamer der stad schrijft daarop een wedstrijd uit over eene vraag, die met het doel der loterij in verband staat; bij voorbeeld, als 't om het bouwen van een weeshuis te doen is, gelijk te Schiedam in 1603: ‘Wat is noodichst om de arme weesen te onderhouden?’ - Daarop zou tegenwoordig ieder droogweg antwoorden: ‘geld!’ - maar in dien tijd wist men daarover heel zwierig te rederijken, en vertoonde er veel schoone zinnespelen van, die den menschen veel meer pleizier deden, dan de mooiste hedendaagsche circulaires, waarin ‘bijdragen’ gevraagd worden. De Kamers, die gehoor hebben gegeven aan de uitnoodiging, worden op een vooraf bepaalde plaats buiten de stad, waar een tooneel met een boog is opgerigt, ontvangen, en met refereinen verwelkomd. En al dadelijk blijkt, dat de ‘meninge ende hope’ der Regeering niet teleurgesteld is, want de toeloop van volk is groot; uit alle plaatsen van rondom en uit andere gewesten zijn de toeschouwers zaamgevloeid. Met al den luister aan de Rederijkersfeesten eigen, geschiedt vervolgens de ‘intrede’. De Rector der Latijnsche school trekt met al zijn schoolmeesters en scholieren, gekleed in de kleuren der stad, aan het hoofd van den optogt, en daarna volgen de blazoendragers der feestvierende Kamer, in een gewaad, dat blinkt van goud en kleuren, met trommelslager en vaandrig in rood karmozijn. Na hen verschijnen ‘de maagden’, (dat zijn: de aanzienlijkste jonge juffrouwen der stad, allen in het wit) die elk een der prachtige zilveren | |
[pagina 384]
| |
prijzen van de loterij ten toon dragen; en vervolgens trekken al de genoodigde Kamers achter elkander, ieder met haar trommelslager en speellieden voorop. De Keizer, Prins en Factor gaan naast elkander aan 't hoofd hunner Kamerbroeders, die allen zijn uitgedost in 't fraaiste kostuum, dat zij hebben kunnen bedenken; en hun Nar springt regts en links, en doet met allerlei snakerijen het volk lachen, ja geeft den omstanders nu en dan een veeg om de ooren, want een ‘Rederijkers sot’ staat alles vrij, mits het grappig zij. De stad kan naauwelijks al het volk bergen, dat ter poorte instroomt. Op de Markt is, onder een prachtigen boog, een tooneel opgeslagen, waarop iemand zit, die Rethorika verbeeldt, en Pallas en Merkurius of Apollo en de negen Muzen tot gezelschap heeft. Deze Rethorika snijdt voor elke groep van den optogt eenige verzen op, en daarna gaat elk waar hij wezen moet; - de Rector met de zijnen naar de school, waar een paar kannen wijns voor hen bezorgd zijn; - de Maagden met de prijzen naar het loterijtooneel, waar de laatsten tentoongesteld worden, natuurlijk onder goede bewaking; - de Kamers naar de logementen, die voor elke harer bereid zijn. En daar worden ze door de feestvierende Kamer met alle hoffelijkheid heen geleid, en telkens als de stoet voor de deur der herberg staat, waar eene der Kamers zal worden verzocht binnen te treden, geschiedt dit met een koeplet, waarin altijd drie toespelingen voorkomen, als: op den naam der Kamer, op de spreuk der Kamer en op 't uithangbord der herberg. Als b.v. de Oude Amsterdamsche Kamer zal logeeren in de herberg 't Groene Woud, dan spreekt de Factor de Amsterdammers dus toe: Schoon Eglantier,
Wees welkoom hier,
Altijt in Conste groeijende;
In 't Groene wout
Uw herberch hout,
En sijt in Liefde bloeijende.
En daarna heeft men, een week lang, allerlei vertooningen van zinnespelen en kluchten, optogten en maaltijden, muziek, zang en dans; - en van den dag der ‘intrede’ tot aan den laatsten van de trekking der loten is 't een onafgebroken kermisvreugd in de stad. Er is dan ook, even als op een kermis of jaarmarkt, vrijgeleide verleend voor elk, die komen wil; en gewoonlijk wenden zich, na afloop van alles, de dienaars van Mijnheer den Schout tot de Magistraat om een gratificatie tot schadeloosstelling, daar zij, uit hoofde van het vrijgeleide, zooveel dagen, ja soms weken lang, geen arrestatiën hebben mogen doen. Men kan zich voorstellen, welk een vrolijkheid en rumoer er bij dat loterijvermaak in een stad heerscht, en welk een menigte zakkerollers en gaauwdieven er van het vrijgeleide profiteert. Maar terwijl de burgers en vreemdelingen zich vermaken, hebben de | |
[pagina 385]
| |
Heeren van de loterij met hun Trekkers, Lezers, Nieters en Schrijvers nog handen vol werks. Tienduizendtallen van briefjes, - ja meer dan honderdduizend soms - moeten worden gesneden, geschreven, gerold en geringd: eerst zooveel briefjes met nummers en prosen als er loten in de loterij zijn, en dan nog weêr even zooveel niet- en prijsbriefjes. Is de dag daar, waarop de inschrijving gesloten wordt, dan trekt een optogt de stad rond om dit af te kondigen. Een trommelslager, in 't rood of geel gekleed, trommelt de buurt bijeen; een bode draagt, als banier, de Kaart, aan rollen met gedraaide knoppen hangende; twee Gekommitteerden van de Wet gaan voor, en de Heeren der loterij volgen twee aan twee. 's Avonds spelen de stadsmuzikanten op de Markt; op alle pleinen branden teertonnen, en 't volk danst er om heen, en zoowel het tooneel als de woningen der meergenoemde Regenten of Kerkmeesters zijn geïllumineerd met turkenGa naar voetnoot1). Vóór de Reformatie had de loterij ook een godsdienstig karakter. Alvorens het ‘uytlesen’ (d.i. de trekking) aanving, werd een zingende mis gevierd, die door de geheele Stadsregeering werd bijgewoond; daarna begaven de Heeren zich naar de vergaderkamer der Regenten of Kerkmeesters, om, naar oude Hollandsche manier, ‘iets te gebruiken’, en marcheerden vervolgens in optogt, door de stadsmuzikanten geleid, naar het loterijtooneel. Het spreekt van zelf, dat na de Reformatie de zingende mis verviel, maar het ‘iets gebruiken’ en de optogt bleven. Bij de tweede Oudmanhuisloterij te Amsterdam in 1616 was het tooneel op de Nieuwmarkt. ‘Alles vaardigh zijnde, quamen die van de Regeeringhe des namiddags in ordre van het Stadthuys op 't Toneel, bij haar een bezegelde doos hebbende, daar de Briefkens der prijzen in beslooten lagen. De Nietjens op een groot zeyl op 't Toneel uitgestort zijnde, is bij Burgermeesteren het doosjen geopent, en zijn de Briefkens der prijzen voor alle mans oogen [de Nieuwmarkt stond vol] daaronder ghemengelt, en zoo te zamen in de korf gedaan, en bij Burgermeesteren geslooten en met het stadtswapen verzegelt; gelijk de andere korf met de namen der inleggers mede geslooten en verzegelt is; en daarmede de Loterij gheopent zijnde is geduurigh, zonder stil staan, nacht en dagh na den ander uytgetrokken, dat over de zes weecken duurde’Ga naar voetnoot2). De korven, waar hier van gesproken wordt, zijn twee groote korven met halzen, en met leêr of kanefas gevoerd, die op houten drievoeten op het tooneel staan, en waaruit de briefjes getrokken worden; twee kleiner korven dienen om er de ringetjes der uitgelezen briefjes in te werpen. Voorts staan op het tooneel een tafel, eenige stoelen, lantarens op | |
[pagina 386]
| |
hooge houten voeten, en eindelijk al de prijzen op planken geschaard als in een zilversmidswinkel. Op het oogenblik, als de trekking zal beginnen, heerscht een diepe stilte en gespannen aandacht onder het volk. Wiens prose zal het eerst uitkomen? want daar is een premie aan verbonden. De trekker steekt de hand in den hals van den korf, reikt het briefje aan den prooslezer over; deze schuift er het ringetje af, ontrolt het en leest: Jan Harmse van Schiedam
Woû dat hij het eerst uitquam.
De trompetters blazen; het volk juicht; het plein davert van 't geschreeuw. Overal klinkt het: ‘warissie? warissie?’ Hij is er toevallig zelf, en zoo blij, dat hij zich niet schuil kan houden; hij wordt naar het tooneel en den trap op gedrongen, en voor al het volk ten toon gesteld. Ieder moet dat gelukskind zien. Jan Harmse van Schiedam ontvangt een mooije ‘silveren schael wegende twaelf loot’; en menigeen wordt op nieuw versterkt in het oude geloof, dat de prose grooten invloed heeft op het lot. Één der Heeren van den Gerechte en één uit de Vroedschap, gelijk mede één uit het Kollegie van Regenten of Kerkmeesters zitten op het tooneel, en worden om de drie uren door een ambtgenoot afgelost. Voorts heeft men er vier trekkers, vier lezers, vier nieters en vier schrijvers, die mede elkander om de drie uren vervangen. De trekker trekt met elke hand uit elken korf een briefje; het proosbriefje geeft hij aan den lezer, het andere aan den nieter over. De lezer leest de prosen overluid voor, wat dikwijls tot niet weinig gelach aanleiding geeft. Zoo'n loterij was een ware volksvoordragt, welligt niet zoo nuttig, maar zeker ruim zoo vermakelijk als een hedendaagsche. De nieters zijn zoo genoemd, omdat ze duizendmaal niet roepen tegen eenmaal een prijs. De schrijvers teekenen de uitgelezen prosen, prijzen en nieten in een boek op. Twee trompetters blazen zoo dikwijls er een prijs getrokken wordt; en een dozijn dienaars hebben onderscheiden diensten te verrigten: eenige rijgen de uitgelezen briefjes aan koorden; andere passen op de prijzen. Op de Markt ageeren eenige Schoutendienders om onder de woelende menigte ‘orde te houden’ en ‘stokkebroot uyt te deelen’. Nu eens moet het volk teruggedreven worden, daar het te sterk opdringt tegen het tooneel, ja soms een paar vrijpostige kwanten zich veroorloven er op te klimmen, om de prijzen eens van nabij te bekijken; - dan weêr moeten eenige baldadige jongens getuchtigd worden, die zich niet ontzien de trekkers en lezers met steenen en vuil om de ooren te gooijen; en zulks niettegenstaande de waarschuwing door Mijne Heeren van den Gerechte daags te voren gedaan, dat zij ‘gaerne souden sien’, dat het uitlezen der loterij ‘met alle bequaemheyt ende stillicheyt’ geschiedde, en niemand zich zou mogen onderwinden, op het tooneel te klim- | |
[pagina 387]
| |
men, of de trekkers en anderen met sneeuwballen, vuil of steenen te werpenGa naar voetnoot1). 's Avonds, wanneer de loterij bij toortslicht trok, was het nog voller op het plein dan des daags, want menigeen, die bij dag geen tijd had, ging bij avond kijken. Maar hoe het blijspel, dat daar vertoond werd, voor sommigen weleens in een treurspel veranderde, kan het volgende voorbeeld bewijzen. Toen de bovengenoemde Oudmanhuisloterij in 1616 te Amsterdam trok, ging de koffermaker Filips de Golts, die in de Warmoesstraat, het vierde huis van de Papenbrugssteeg, woonde, met zijn vrouw des avonds ook eens kijken, en belastte zijn dienstmaagd goed op 't huis te passen. Maar deze begreep, dat zij 't huis wel sluiten kon, en met den knecht er ook wel eens heen mogt gaan. Eensklaps klonk het geroep van: brand! brand! door de stad, en al 't volk stoof van de Nieuwmarkt naar de Warmoesstraat, waar de brand was. 't Huis van den koffermaker stond in lichterlaaije vlam: de domme meid had ‘de kaars in een hangenden kandelaar aan een schot al brandende laten hangen’; 't schot was in brand geraakt, en door het schot het heele huis, en door dit huis ook die der burenGa naar voetnoot2). Zij hadden een slecht lot uit de loterij getrokken. Toen die loterijen eens uitgevonden waren (en dit moet in het midden van de eerste helft der 15e eeuw geweest zijn) werden ze spoedig tot allerlei einden aangewend, en ook bijzondere personen deden zulks ten eigen bate. Daarom verbood Filips van Bourgondië in 1446 het oprigten van loterijen zonder zijn verlof. Steden hebben dikwijls loterijen gehouden om hare geldkas te vullen; ook wel om penningen te vinden tot het bouwen van muren en poorten. Utrecht maakte in de 15e eeuw ambten tot loterijprijzen, zoo als in 1446 het Wijnroeijersambt en in 1464 dat van Schepensbode. Toen de geestelijkheid zich de loterijen ten nutte poogde te maken om geld te krijgen tot het bouwen of vergrooten van kerken, gaf zij aflaten als prijzen; maar 't bleek spoedig, dat de menschen liever zilver hadden, waarom dan ook in 1518, toen te Bergen op Zoom een loterij gehouden zoude worden ‘tot der heyligher kerken behoef’, afgekondigd werd, dat ‘daar nyet alleene veel aflaeten, maer oock costelycke prijsen’ te winnen zouden wezen. De Landvoogdes Margareta nam in 1563 hare toevlugt tot een loterij, om geld te vinden tot het betalen der soldaten, en in verscheidene steden werden in de 16e eeuw loterijen gehouden door schuttersgilden, om zich van hun schulden te ontdoen; in vele andere ‘tot vorderinge der fortificatiën’. Maar de loterijen in onze Republiek in 't laatst der 16e en in de 17e eeuw hadden meest allen een liefdadig doel; en | |
[pagina 388]
| |
werd aan partikulieren vergund een loterij op te rigten, dan geschiedde het onder voorwaarde, dat zij een bepaalde som aan een of meer liefdadige instellingen zouden uitkeeren. 't Zal daaraan ook toe te schrijven zijn geweest, dat men geen zonde zag in het trekken op zon- en feestdagen. Maar hier dachten de predikanten toch anders over, want de kerken stonden leêg: met uitzondering van eenige doove besjes hoorden de menschen liever prosen dan preeken lezen. In 1600 werd te Arnhem aan Krijn Rochus vergunning tot een loterij gegeven, mits hij daarvoor betalen zou aan 't weeshuis, 't gasthuis en de diakenie ieder vijftig gulden. De dominees namen dit zeer kwalijk, en noemden het een ‘negociatie, waarmede God, noch de kerk, noch de policie, gediend is’; maar 't hielp hun niets, de loterij ging toch doorGa naar voetnoot1). In 1642 gaf de Regeering van Middelburg aan de vertoogen van den kerkeraad gehoor, voor zooveel het trekken op zondag betrof; - 's morgens om zeven uren werd alles gesloten en verzegeld, en ieder kon naar de vroegpreek gaan, en 's avonds na de avondpreek werd alles weêr ontsloten en ontzegeld, en begon de prooslezer op nieuw. Het tijdperk der ‘oude loterij’ eindigde met die te Veere in 1662Ga naar voetnoot2). Van toen af verloren de loterijen haar vrolijk karakter; zij bleven dobbelspelen, maar waren geen volksvermaken meer. Tegelijk ging ook de kunstzin te loor, en slechts de gelddorst en winzucht bleven over. In 't laatste der 17e eeuw werd slechts om geldprijzen geloot, en dit geschiedde niet meer op openbare pleinen, maar binnen gebouwen. In 1696 trokken te Amsterdam twee loterijen ten voordeele der Réfugiés, een kleine à ƒ18 en een groote à ƒ32 het lot, - de eerste in de zaal van den Kloveniersdoelen, de andere op de binnenplaats van 't Oudezijds-HeerenlogementGa naar voetnoot3). 't Aantal loterijen was in 1695 en 1696 bijzonder talrijk: in Amersfoort, Utrecht en nog meer dan twintig andere steden werden die gehouden; de stad Arnhem vond zelfs een ‘extra-ordinair profitable’ medaille-loterij uit, waarbij zij echter niet veel profiteerdeGa naar voetnoot4). Te Amsterdam hadden toen en later nog een aantal loterijen plaats, waarvan er verscheidene gehouden zijn in den tuin van de Nieuwe Stadsherberg in de Plantaadje, o.a. ook die ‘tot conservatie van het eiland Urk’ in 1710. Het begin der 18e eeuw werd een ‘geltverkwistende loterijtijd’ genoemdGa naar voetnoot5); zoodat eindelijk zelfs alle bijzondere loterijen verboden werden, en de Generaliteit hare loterij oprigtte. Doch dit alles behoort niet meer tot de volksvermaken; het eenigst vermaak, dat de loterij van dien tijd opleverde, was het doen van de boodschap aan hem, die een prijs gewonnen had; en daar is ook 't spreekwoord van afkomstig: ‘je klopt alsof je geld komt brengen’. | |
[pagina 389]
| |
Wie een prijs uit de loterij getrokken had, kon zeker zijn, dat al zijn vrienden zouden komen om het hem ‘bekend te maken’, en de eene al harder op de deur zou bonzen dan de andere. En dit was niet enkel uit deelneming in zijn geluk, maar voornamelijk om dat geluk te helpen ‘begieten’. Zulk een bekendmaking op rijm heeft Jan de Regt ons bewaard. Zij had gediend toen een zijner vrienden, die buiten de stad woonde, eens driehonderd gulden getrokken had. Al 't gedruis aan je huis, al 't geroep op je stoep,
Is om jou, mijn schoone man!
Om 't genot van je lot, om de spijs van je prijs,
En een volgeladen kan.
Zoo 't geschiedt, dat je niet met een vaart alles klaart,
Is 't geluk met jou ten end.
Daar 't gewis, naar ik gis, anders zal overal
Aan je deur zijn vast gepentGa naar voetnoot1).
En dan namen zij ‘'t genot van het lot’ weleens zoo ruim, dat de winner niets overhield; waaruit het spreekwoord geboren is: ‘zoo gewonnen zoo geronnen.’
Ik moet nog van de prosen spreken. De prose was een lotspreuk, of, als Hooft het noemt, een ‘lotsin’, d.i. een zinspreuk bij het lot. Enkele malen werd daartoe een Latijnsche of Fransche spreuk gekozen. Somtijds werden dichters door hunne vrienden geplaagd, om prosen voor hen te maken, en men kan er ook bij Hooft een drietal vinden, die zeer wijsgeerig zijnGa naar voetnoot2). Maar meestal zijn de prosen eigengemaakte rijmen; - velen geloofden, dat zij meer kracht hadden, als men ze zelf maakte. Ik zal er hier een kleine bloemlezing van geven. Dikwijls hadden de prosen eene wijsgeerige of zedekundige strekking. Die van zekeren A.H. te Amsterdam luidde: 't Geen dat een vrolijk leven geeft,
Is, dat men altijd hopend leeft.
En bij de Middelburgsche loterij in 1554 schreef H.v.d.L. 't Is quaet goet
Daer de ziele om treuren moet.
De man wilde eigentlijk zeggen, dat de winzucht hem niet kwelde, maar nam zooveel loten, dat hij de premie van het hoogste aantal kreeg. Anderen hingen hun vromen zin te luchten b.v. Het hoogste lot, dat men op aard kan wenschen,
Is Liefd met God en vrede met de menschen.
[Maar, vrome ziel! wat doe jij dan hierbij?
Dat hoogste lot trek je uit geen loterij.]
| |
[pagina 390]
| |
Van vredelievendheid getuigt het volgende: Wij hebben ingeleid om samen wat te deelen,
Maar roept de lezer: niet! so valt er geen krakeelen.
[Zeker! - Deel je niet,
Zoo krakeel je niet;
En de beste manier om geen twist te verwekken,
Is altijd een magere niet te trekken.]
En dit, bij een weeshuis-loterij, van stille berusting: Mag ik wel verlies hier vreezen?
Mijn verlies is winst voor weezen.
Zoo vindt men ze niet veel, maar talloos zijn daarentegen de prosen, die hoop op winst uitdrukken, als: Vier goede vrienden van Adams wegen
Wachten uit de loterij een zegen.
Of die verwachting vervuld is, weet ik niet; maar een ander, die een volkomen vertrouwen op zijn geluk had, schreef: Wonder is 't so mij 't geval
Niet een prijs verschaffen sal.
En hij had gelijk, want hij trok honderd gulden. Zeldzamer zijn hopelooze prosen. Iemand, die eerst vroeg, hoeveel nieten er in waren, en tot antwoord kreeg: ‘twintigduizend!’ krabde zich den kop, en liet zich inschrijven met de prose: Wat zeg je? Twintigduizend nieten!
Ik zal de papegaai niet schieten.
Het geloof, dat ‘het lot is van den Heer’, wordt in menige prose uitgedrukt; de een schreef: Hoe God het voegt,
Ik ben vernoegt.
Een ander: Een Man en sijn Meid en sijn jongste Snaer
Verwachten van God wat goeds in 't Nieuwjaer.
En Juffrouw Sara Kleinkerken deed er een gebedje bij: Heer, wilt merken
En 't lot sterken.
Sara Kleinkerken.
Maar mijn man
Weet er niet van.
[Hoe? buiten 's mans weten? foei! dat geeft geen zegen;
Neen, Saartje heeft zeker een nietje gekregen.]
Somtijds wordt in de prosen op andere loterijen gezinspeeld. Iemand, die in 1695 in de loterij te Amersfoort niets, maar daarna in die te Utrecht iets getrokken had, hoopte in de Amsterdamsche grooter prijs te krijgen, en schreef: | |
[pagina 391]
| |
Tot Amersfoort verschoven,
Tot Utrecht goed,
Maar Amsterdam boven,
Een klein lot is ook goed.
En een ander, die in 't zelfde geval verkeerde: Utrecht gaf, Amersfoort nam,
Wat doet nu Amsterdam?
Iemand, die in 1696 in de Amsterdamsche loterij van 18 gulden een niet had gekregen, maar 't nu eens in die van 32 gulden probeeren wou, koos de volgende prose: In 18 gemist,
In 32 gevist.
Een ander, die in de achttienguldens-loterij een schelvisch gevangen had, maar in de tweeëndertigs-loterij een kabeljauw hoopte te visschen, schreef: De Loterij van 18 gulden
Mijn hoop redelijk vervulde;
Maar van die van 32
Verwacht ik eens zoo hertig.
Een ander, bij diezelfde loterij, maakte een parodie op de Weldadigheid: Het is voor de arme verdreven Fransen en Walen.
So ik nu wat trek, mag ik ook wat halen.
Gilden maakten hun prosen gemeenlijk toepasselijk op hun bedrijf. Het Schuttersgild van den Jongen Kruisboog te Brugge, dat in de Middelburgsche loterij van 1554 een getal van 1638 loten nam, schreef: Pesen, die stijf gespannen staen,
Schieten schoeten die verre gaen.
En dat van den Ouden Kruisboog: Treckt lustigh ende vlugge
Voir d'oude boghe te Brugge.
Anderen schroomden niet zich zelven in hun prosen te karakteriseeren, zoo als de zangers van twee Amsterdamsche kapellen bij de loterij van den Oudekerkstoren: De Sanghers van Sint Jacobs en Sint Olofs Capel,
Die moghen haer natgen en haer droochgen wel.
Zeer veel prosen vindt men met de namen der inschrijvers, onder bijvoeging van den wensch om wat te winnen. Frans Roos met sijn sessen saam,
Wilden dat er een groot lot quaam.
Die wensch werd vervuld; er kwam drieduizend gulden. Jan en Jannetje
Verwachten een lot uit het mannetje.
‘Het mannetje’ is het mandje, d.i. een der korven, die wij straks op het tooneel hebben gezien. | |
[pagina 392]
| |
Johanna Weening:
Wat te trekken is haar meening.
Die juffrouw kwam rond voor ‘haar meening’ uit; dat deed Gerrit Kuyper ook, maar voegde er nog eene gelofte bij, in de meening, dat zulks wel een beetje helpen zou: Gerrit Kuyper ben ik geheeten;
Krijg ik den hoogsten prijs, ik zal de armen niet vergeten.
Wat ging er een gelach op, toen de lezer evenwel ‘niet!’ riep. Een man en zijn vrouw, wie 't nieten verveelde, voegden er een dreigement bij: Overal hebben wij ingeleid,
En altoos is er niet gezeid;
Zo gij wederom niet zult zeggen,
Zo zullen wij niet meer inleggen.
En luisterde het lot naar die bedreiging? Ja wel; ze trokken deze keer vierhonderd gulden. Een Haarlemsche juffrouw drukte haar eerbied voor het Fatum uit: Theodora Baltens te Haarlem, ziet,
Zij heeft liever wat als niet;
Echter geen verdriet,
Dewijl het door het Lot geschiedt.
Een paar snaken maakten prosen op de namen der lezers: 1.
Van de Vis,
Vraag Hamilton wat het is.
2.
Rep je een beetje met nummers lezen, Van de Vis!
En, Hamilton! zeg jij, of 't een wat of een niet is.
Dat Van de Vis de prooslezer en Hamilton de nieter was, is duidelijk; maar minder duidelijk is 't, hoe de stellers dier prosen weten konden, dat hun briefjes juist in handen van die twee zouden komen, daar toch verschillende lezers en nieters elkander afwisseldenGa naar voetnoot1).
Een ander soort van dobbelspel is het wedden, of als men in oud Hollandsch zei: 't ‘wedspel’, want ook de wedder hangt zijn winst of verlies aan een blind toeval of onzekere uitkomst. Wij weten, dat het bij alle volken in trek is, en reeds in de Oudheid was. Het aangaan van weddingschappen op gevechten van dieren en op wedrennen is al heel oud; de Grieken en Romeinen deden dat reeds. Het Hof der Byzantijnsche Keizers was er weleer om berucht, en de weddingschappen, bij de renspelen aangegaan, verwekten dikwijls oproeren in de stad; | |
[pagina 393]
| |
en toen en ten allen tijde waren er lieden, die zich door dat onzinnig vermaak ruïneerden; ja, ze zijn er nog, gelijk de dagbladen ons daar dezer dagen schitterende voorbeelden uit Engeland van verhaaldenGa naar voetnoot1). Hoe diep het wedspel in 't volksleven geworteld is, bewijzen de spreekwoorden, die er uit voortgesproten zijn, en die gebruikt worden, ook al heeft de spreker volstrekt geen plan om een weddingschap aan te gaan. ‘'k Wed ja!’ zegt de een, de ander: ‘daar zou ik wel wat onder durven verwedden!’ en een derde: ‘'k verwed er mijn kop onder!’ ofschoon hij 't volstrekt niet letterlijk wil opgevat hebben. De middeleeuwers hadden ieder oogenblik het woord in den mond: ‘dat wil ic wedden om een bier!’ - De Engelschen kunnen geen man in 't water zien liggen, of zij wedden op zijn leven. Een jolleman viel in de Teems; dadelijk wedden twee gentlemen om duizend pond. Maar een boot stak van wal, om den drenkeling te redden. ‘Wacht een beetje!’ schreeuwden de wedders, ‘eerst moet onze weddingschap beslist zijn.’ Zoo gek zijn de Hollanders nooit geweest, ofschoon ze anders ook wel van buitensporig wedden hielden. In 't wedspel om kleinigheden heeft men nimmer kwaad gezien, b v. in den kersentijd, het eten om de laatste kers; de uitkomsten der paaschweddingschappen, waar ik vroeger reeds van gesproken hebGa naar voetnoot2), zijn met den apotheker te verrekenen; en de weddingschappen bij de honde- en hanegevechten liepen hier doorgaans zoo hoog niet, of zij waren met een gelag af te maken. Maar erger was 't, als ‘de premiers van de beurs’, zooals ‘Sinjeur Grootebroek, Granmarchand en Snorkop’Ga naar voetnoot3), aan 't wedden raakten op 't innemen van steden, op 't leven van Vorsten, of op de uitkomsten van voyagiën; dan werden er weddingen aangegaan ‘tot soo merckelijke sommen, dat eenighe van hen een groot deel van heur welvaren kwamen te verliesen’; en zulk wedden vindt men op geldboeten en andere straffen herhaaldelijk verboden. Reeds in de oudste keuren van Amsterdam leest men, dat van ‘weddingen’ geen regt zal worden gedaan. Aardiger is 't wedden, wanneer de uitslag afhangt van eigen schranderheid of behendigheid, moed of volharding, en daar wil ik hier een half dozijn voorbeelden van geven. Dat bij zulke waterratten als de Hollanders en Friezen zijn, dikwijls hachelijke zeetogtjes zijn ondernomen om een wedspel, is niet meer dan natuurlijk. Er was in 1558 te Hoorn een zekere Ellert de Graef, die met een brouwer een wedspel aanging, zoo ‘reuckeloos en avontuerlijck’, dat elk er verstomd van stond. Hij zou een schuitje maken uit vier koehuiden en daarmeê varen van Hoorn naar Dantzig, zonder ander gezelschap dan een | |
[pagina 394]
| |
hondje. Elk, die hem zag uitvaren, beklaagde hem als een verloren man; en toch is hij te Dantzig gekomen, en heeft de weddingschap gewonnen. Hoe 't mogelijk was, begreep niemandGa naar voetnoot1); de kooplieden te Dantzjg stonden er zoo verbaasd van, dat zij het schuitje van Ellert kochten, en 't den Koning van Polen aanboden als een kuriositeit. En die Koning vond het zoo merkwaardig, dat hij het ding in de Domkerk te Krakau, het Poolsche Pantheon, liet ophangen ‘tot een eeuwige gedachtenisse, dat met soo kleynen vaetken’ een Hollander naar Pruissen was komen varenGa naar voetnoot2). En zoo 't er nu niet meer hangt, dan is 't, omdat in die Domkerk meermalen de vlammen hebben gewoed. Een Tesselsche bakker wedde eens met een rijken boer, om een aanzienlijke som, dat hij in zijn baktrog de zee zou oversteken van Tessel naar Wieringen. De boer dacht hem nooit weêrom te zien, maar de bakker volbragt den togt met een zacht windje uit het noordwesten, en de boer moest betalenGa naar voetnoot3). Niet om te varen, maar om als een zeehond in 't water te leven, liet zich in 1610 een Friesche boer, Jan Femmes genaamd, naar 't Kamperzand brengen, - een plaat, die drie uren zeilens van de Friesche kust lag, tusschen Terschelling en Ameland, en met elken vloed onderliep. Hij had een wedding aangegaan met zekeren Thomas Thomassen, om een groote som gelds, waar hij zijn wagens, ploegen en al zijn akkergereedschap tegen zette, dat hij een vol jaar, t.w. van den 11n Junij 1610 tot den 10n Junij 1611, daar eenzaam zou leven; vrouw noch kind, vriend noch maag mogt hij bij zich hebben, - die er dan trouwens ook weinig pleizier in gehad zouden hebben, hem dáár gezelschap te houden. Op den bepaalden dag bragt schipper Freerk Jetses hem naar 't zand. Er waren eenige buren meêgegaan, die hem hielpen een huisje op palen te bouwen, dat hij met een vijzel kon doen rijzen en dalen naar de hoogte van den vloed; en dit gereed zijnde liet men hem alleen. Benaauwde dagen stond hij uit, toen 't najaar begon te stormen en te razen. In den nacht tusschen November en December dreef zelfs zijn vijzel weg, en zijn huisje werd van de golven overstelpt. Jan dacht niet anders of hij was nu voor de visschen, en hij bond zich aan een balk vast, in de hoop, daarmeê naar de Friesche kust te zullen drijven en althans nog een graf te verwerven. Maar de storm bedaarde, de vloed week terug, en Jan herstelde wat beiden vernield hadden. Daarna zag hij in 27 dagen niets dan zwerk en water, en zoo worstelde hij den winter door. Hoe hij 't met de kou gemaakt heeft, zegt de historie niet; maar in Friesland dacht niemand anders of Jan was verdronken of bevroren. Geen Groenlander of Eskimo zou lust gehad hebben, het den Fries na te doen. Toen de lente aankwam, werd hij door menig schip | |
[pagina 395]
| |
bezocht; en toen eindelijk de 10e Junij daar was, kwam dezelfde Freerk hem terughalen, en Jan Femmes had het wedspel met glans gewonnen. Van vrolijker aard, maar toch ook gewaagd genoeg, was de weddingschap, die twintig jaar later een soldaat van de garde van Prins Frederik Hendrik met zijn makkers aanging om een halfjaar soldij. Hij zou van Delft naar den Haag loopen, en alle vrouwen en meisjes, welke hij op den weg ontmoette, met haar wil, kussen. Hij had er slag van, en 't lukte hem door mooi praten vrij wel; maar de meeste moeite had hij met een melkmeid, die hem lang vleijen liet en weigeren bleef. En terwijl hij nog stond te bedelen om een zoen, zag hij niet verre van de Hoornbrug een koets met vier paarden aankomen, waarin welligt aanzienlijke dames zaten, en die hij dus liever niet ontmoeten wilde. Hij gaf de meid toen zulke gesuikerde woordjes, dat ze hem eindelijk haar bolle wang bood, en daarop ging hij aan 't loopen, om de brug voorbij te komen, eer de koets er over was. ‘Maer laes! het was te spâ,’ en de koets hem voor; en tot overmaat van ramp zat er ‘een groote Edelvrouwe’ uit den Haag in. Deze moest hij dus kussen, of een halfjaar soldij verbeuren. Menig ander zou nu den moed verloren hebben; maar hij nam een koen besluit. Met den hoed in de hand trad hij naar de koets, verhaalde aan de edelvrouw ‘met een demoedig gelaat’ in welk een verlegenheid hij zich bevond, en bad haar, daar hij vrouw en kinderen had, hem toch voor zoo groot een schade, als het verliezen dezer weddingschap, te willen bewaren. De dame keek hem een poos strak in de oogen, en vroeg hem toen, of hij, als een goed krijgsman, zijn degen wel schoon hield? - ‘Ja, Mevrouw!’ antwoordde hij met een eerbiedige buiging, trok fluks van leêr, kuste het rapier, en bood het haar aan. Zij bekeek den degen en vond dien zoo blank als zilver, waarop ze glimlachend zei: ‘Welnu, kus dan als een held!’ en hem de weddingschap winnen lietGa naar voetnoot1). Scherts en plagerijen op bruiloften hebben ook dikwijls aanleiding gegeven tot weddingschappen, en daaraan heeft eens een Burgemeester van Amsterdam het te danken gehad, dat een timmermansknecht zijne dochter ten huwelijk kwam vragen. Mr. Jacobus Scheltema heeft de historie zeer omstandig te boek gesteld, en bij hem kan men van woord tot woord lezen wat de jonkman en de burgemeester gezegd hebbenGa naar voetnoot2). Ik zal 't hier maar heel kort vertellen. Op een zaturdagavond gaf een timmerman te Amsterdam, die de bruigom was, een partij, en een der gasten, een vrolijke en vlugge jongen, werd deerlijk geplaagd, omdat hij nog geen meisje had. ‘Hoe!’ zei men, ‘zoo'n knappe borst als jij mag alle meisjes vragen, al was 't ook | |
[pagina 396]
| |
een dochter van Burgemeester Hasselaer!’ - ‘Ja, ja!’ riepen allen, ‘die moet jij vragen!’ - Nu was Mr. Gerard Arnout Hasselaer in zijn tijd een heel groot man, die verscheidene gewigtige ambten heeft bekleed, onder anderen van 1748 tot 1765 wel elf malen burgemeester van Amsterdam is geweest, en om twee zaken bijzonder vermaard was: 1o om zijn ‘geweldig bulderen en vloeken’; 2o om zijn mooije dochters. Hij had er twee, en men zei, dat zij de mooiste meisjes van Amsterdam waren, en zij wisten dat ook wel, en waren daar zeer grootsch op. Een dezer juffers nu moest onze ambachtsgezel ten huwelijk gaan vragen; want het was een weddingschap geworden. 's Maandags-morgens om tien uren werd de knaap door twee getuigen, aan 't huis des Burgemeesters gebragt, en hij heeft werkelijk diens dochter ten huwelijk gevraagd. Doch de Burgemeester, die ditmaal juist eens niet bulderde, maar toevallig een zijner meiden wilde uithuwelijken, en een trekschuit te begeven had, - verwisselde eenvoudig 't woord dochter met dienstmaagd, en gaf den jongen, bij de meid, ook de schuit. En deze was best tevreden, en stond, toen Burgemeester Hasselaer al vier en twintig jaar dood, en hij zelf al een oud man was, 't nog met het meeste genoegen in zijn stuurstoel te vertellen aan elk, die 't hooren wilde. Ten slotte nog iets heel zeldzaams - een weddingschap zonder wedders. Kent gij Robert Hennebo? Zoo gij een afschaffer zijt, raad ik u, geen kennis met hem te maken, want hij is de dichter van den ‘Lof der Jenever’. De man is geweest: soldaat der blaauwe voetgarde, poëet, kastelein, actiehandelaar, komediant en makelaar. Toen hij kastelein was, woonde hij te Amsterdam op den Fluweelenburgwal ‘drie huizen van het Princenhof’ in het Gulden Vlies van Jason; maar zijn gelagkamer had niet veel toeloop. Eens beloofde hij zijn vrouw, dat zij dien dag gasten genoeg zoude hebben, en dat zij maar voor een goeden voorraad ‘rostbief, taelingen en kotteletten’ moest zorgen. 't Was elf uren in den voormiddag, en hij zat met een aantal manden vol snijboonen om zich heen op de stoep, en was ijverig aan het afhalen. Ieder, die daar langs kwam, bleef nieuwsgierig staan, en vroeg hem, wat hij met al die snijboonen beginnen zou? ‘Weetje dat nog niet’? antwoordde Hennebo, ‘dat is voor die beroemde weddingschap van zes heeren, die om 't hardst zullen eten. Dat zal hier van middag plaats hebben, en ik heb al meer dan vijfentwintig anderen, die meêdoen, om ze te zien eten. Wil je ook van de partij zijn, 't is tot je dienst.’ - Zoo kreeg hij dien middag een groot getal snijbooneneters. En wie hem aan 't eene einde der tafel vroegen, wie de wedders waren, dien wees hij op hen, die aan het andere einde gezeten waren. |
|