De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijZesde hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
in twee porturen, en loten wie de keuze zal hebben van 't eerst of 't laatst te slingeren. De kiezer bevoelt den koek eens; is die hard, dan zegt hij: ‘ik slinger 't eerst’; maar is die week, dan geeft hij de eerste beurt aan de tegenpartij, omdat een weeke koek bij de eerste slingering gemakkelijk afbreekt, en dus niet ver wegvliegt. Hij nu, die 't eerst slingert, grijpt de ‘Dimterkoeke’ in de volle hand, neemt een loopje en zwaait op eens om, waardoor hij aan zijn slingering de meeste kracht geeft, en 't grootste deel van den koek vliegt een eind ver weg, terwijl hij met zijn ‘hânstik’ staan blijft. Dit stuk moet hij in de hand houden, want zoo hem de heele koek uit de hand vloog, ging zijn beurt voorbij, en zijne slingering werd niet geteld. Als de afstand van den slingeraar tot het weggeslingerd stuk gemeten is, neemt een speler van het ander portuur dit stuk op, en slingert daarmeê op zijne beurt, en zoo doen achtereenvolgens ook de beide anderen. De afstanden van de beide maats worden bij elkaâr geteld, en zij, die 't hoogste cijfer maken, hebben den prijs gewonnenGa naar voetnoot1). Elders kent men dit spel ook, maar noemt het koekzwikken, en Le Francq van Berkhey vermeldt het bij de kermisvermaken der UrkersGa naar voetnoot2). Andere spelen met koek zijn: koekhakken, koekhappen, koekknuppelen en koekgooijen. 't Laatste is niets anders dan dobbelen om koek, op dekermis en op 't ijs, en het koekknuppelen gaat precies als het gansknuppelen. Het koekhakken is sedert eeuwen een boeren- en jongensvermaak op kermissen en marktdagen. Men ziet het hiernevens afgebeeld naar eene houtsnede uit de 17e eeuw. De koeken worden er opzettelijk voor gebakken; dunne platte, taaije stroopkoeken, die veel lijken op een stuk zoolleêr: en de kunst is, ze in drie slagen met het bijltje, niet in een regte, maar in een gebroken lijn met twee stompe hoeken, door te hakken. 't Koekhakken levert dus, zoowel als 't kolven, ‘een wiskundige oefening’ op. | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
Te Amsterdam hadden de jongens ten allen tijde gelegenheid tot die oefening, en hoefden niet, als elders, tot de kermis te wachten, vermits de koekhakblokken op de meeste pleinen en hier en daar aan den afloop der bruggen steeds te vinden waren. Maar reeds in 1654 oordeelden Mijne Heeren van den Gerechte, dat het een gevaarlijk spelletje was, omdat de jongens weleens, even als de wiskunstenaars van Langendijk, een mathematischen twist kregen en aan 't vechten raakten, en elkaâr den bijl naar den kop wierpen; en daarom werd het koekhakken verboden op verbeurte van bijl en blok en drie gulden of 't opperste kleed. En toen verdwenen de koekhakkers? Ze zijn er nog. En wat ook in onzen tijd verfraaid of gemoderniseerd zij, deze koekkraampjes en -blokken niet; zij zien er heden nog precies zoo uit als vóór vijftig jaren, en toen waren ze nog net als vóór tweehonderd jaren, en weêr twee eeuwen vroeger kunnen ze er ook niet anders uitgezien hebben. Zij staan daar op de hedendaagsche kermis, tusschen al die vergulde kramen en prachtige mallemolens, als overblijfselen uit de voorwereld, en vertoonen nog de kermisarchitectuur in haren eersten ruwen vorm. Het koekhappen geschiedt natuurlijk met den mond, en 't is mogelijk omdat de jongens het wat vies beginnen te vinden, dat men 't zelden meer ziet. Toch zag ik het nog onlangsGa naar voetnoot1) in de Diemermeer bij de Tolbrug. Tusschen twee boomen was een touw gespannen, waaraan een schellings-koek hing; en de jongens liepen, onder 't aanhoudend gelach van hunne moeders en hare buurvrouwen, die 't kijkend publiek uitmaakten, elk op hun beurt onder den koek door, en maakten een sprongetje om er een stuk af te bijten.
Nog een aantal spelen zijn er, en er kunnen er altijd nog meer bedacht worden, die tot de rubriek: ‘happen’ behooren. Van 't appelhappen, dat ook alweêr op verschillende wijzen geschiedt, heb ik vroeger reeds gesprokenGa naar voetnoot2) en 't stroophappen en brijhappen kent ieder; - de kunst is: een kwartje, dat in een schotel met brij of een pot met stroop ligt, er met de tanden uit te halen. Sommige spelen zijn wijzigingen van andere. Zoo heeft men uit het barbaarsche vogelsnijden een allerliefst knipspel voor meisjes afgeleid. In plaats van een vogel hangt men een zilveren naaldekoker of eenig ander moois aan een koord op. De knipster wordt met een schaar gewapend, en, even als de vogelsnijder, geblinddoekt en in de rondte gedraaid, waarna zij beproeven mag den weg naar den prijs te vinden, om dien af te knippen. Natuurlijk ontstaat hierbij 't zelfde gelach als bij 't vroeger genoemde knuppel- en snijvermaak, wanneer de arme meid geheel van den weg gedwaald, staat te knippen, waar niets te vinden is. | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
Ringetjegooijen en naaldblazen kent men o.a. op Overflakkee. 't Eerste zag ik dezer dagen nog in de herberg 't Fortuin bij Stellendam: een koperen ring, die aan een koord in 't midden van 't vertrek hangt, moet geworpen worden op een haakje aan den wand. 't Tweede is een soort van schijfschieten, en ik zag het te Melissant: door een blaaspijp wordt een stopnaald geblazen op een witten schijf, waarop een hart en een ring geteekend zijn. De Zeeuwen hebben een zonderling spel bij 't meedelven. Wanneer de delvers in 't land bezig zijn met hun arbeid, is het een aardigheid hun, van den weg af, toe te roepen: Krootspitters! Dit is een uitdaging tot een wedloop en een worsteling. De delvers, daarop wel bedacht, hebben reeds vooraf twee hunner, die 't vlugst ter been zijn, tot najagers aangewezen, en geen der anderen mag er aan meêdoen. Halen de krootspitters den uitdager in en worden zij hem meester, dan brengen zij hem op 't land en graven hem ten halven lijve in den grond, waar hij zoolang zitten moet, totdat hij zich voor een drinkgeld loskooptGa naar voetnoot1).
De Romeinsche soldaten hadden een spel, dat zij sagatio noemden naar het sagum of den soldatenmantel, die er toe gebruikt werd. Vier soldaten namen den mantel bij de hoeken, en wierpen er een stumpert op, dien zij op die wijze een luchtsprongetje lieten doen. De Fransche soldaten spelen hetzelfde spel nog in hunne kazernen, en noemen het le bernementGa naar voetnoot2). Bij ons is het evenzeer bekend als ‘Jonas in den walvisch’, maar 't is hier juist geen soldatenspel, en de mantel wordt gewoonlijk door een wollen deken vervangen. Op menige bruiloftspartij werd dit spelletje gespeeld; - 't lot om Jonas te zijn, viel gemeenlijk aan een Stijven Steven, bij voorkeur aan een ouden vrijer ten deel; de vier, die de deken vasthielden, dreunden op: Jonas in de wallevis, van een, twee, drie!
en op ‘drie!’ vloog de arme drommel in de hoogte, en werd weêr in de deken gevangen, om andermaal opgeworpen te worden. Toen Langendijks ‘Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho’ nog vertoond werd, kon men 't ook in de komedie zien. In het tiende tooneel van het derde bedrijf zag men in de laan van 't bosch de bruiloftstafel aangerigt en de kroonen daarboven hangen. Vetlasoepe, de kok, liet een deken halen, en den armen Sanche door vier man beet pakken, die zoo Jonas met hem speelden, dat hij schreeuwde: Help, help! ik word vermoord! help, help! och, och! och, och!
Maar Vetlasoepe, die er met de schuimspaan in de hand bij stond, had er te veel pret in om zoo gaauw te laten uitscheiden, en riep: Tsa, muzikanten, speul! De skelm ze leef nou noch?
Hum mot plaizierig sterf!
| |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
In Twente en Bentheim bestond nog vóór 40 jaren de gewoonte, dat als een vrijer zijn vijf-en-veertigsten verjaardag bereikte, al de jonge vrijers van het dorp hem een ketelmuziek bragten, en hem vervolgens de deur uit en een deken van zijn bed haalden, om Jonas met hem te spelen, ten zij hij dit met een traktement in de herberg wilde afkoopenGa naar voetnoot1). Zelfs de Japanneezen spelen Jonas, en de manier, waarop zij 't doen, bewijst, dat zij 't zeker niet van de Hollanders hebben geleerd. Als zij goed gegeten en veel sackie gedronken hebben, gaan er eenigen in twee rijen tegenover elkander staan, die de armen regtuit steken; daar wordt iemand bovenop gelegd, om in de hoogte geworpen en weêr opgevangen te worden; - geen Hollander zal zulk een beweging na den maaltijd bijzonder pleizierig vindenGa naar voetnoot2).
Daar ik zooeven van Romeinsche en Fransche soldaten gewaagde, doet mij dit ook aan de Nederlandsche krijgslieden denken. Ik verzoek den lezer zich in gedachte eens te verplaatsen in het kamp bij Zeist in den zomer van 1866, te midden der tenten en hutten van het Bataillon Mineurs en Sappeurs. De cholera heerschte in dien tijd; er was eene legerorder gegeven, dat geen militair, buiten noodzakelijkheid, zijn garnizoen of kampement verlaten mogt, en gedurende eenigen tijd was den mineurs zelfs het wandelen om het kamp verboden. De Kapitein ** bedacht een middel om hun eenig vermaak te verschaffen door spelen in het kamp; de Officieren bragten de noodige gelden bijeen, om de prijzen en wat er meer toe noodig was aan te koopen; en weldra waren verscheidene handen aan 't werk om alles tegen zondag namiddag in gereedheid te brengen. 's Morgens prijkte er op de deur der Sergeant-majoorshut een geïllustreerd plakkaat, waarop het volgende te lezen stond: Vivat de Mineur! | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
Verbeeld u nu, dat appel te hooren slaan. Op den voorgrond hebben de officieren hunne plaats, er zijn ook eenige gasten geïntroduceerd. Ter regterhand, op vijftig passen afstands, staat het bataillon in slagorde geschaard, en is in twee divisiën verdeeld; ter linkerhand ziet men verscheidene toestellen. Een lange mast rust op twee hooge schragen, waaronder een zeil gepannen is, dat met zwartsel is gevuld. Verder zijn springplanken geplaatst; ginds greppels gegraven van vrij aanmerkelijke breedte, en op tweehonderd passen van elkander zijn palen in den grond geslagen, waar vlaggen aan wapperen, die de ruimte afbakenen voor de wedloopen. Achter de officieren is nog een soort van rek van twaalf voet hoog, waar ringen aan hangen; en onder dat rek staat een foeragewagen met eenige lansen er in. De Kapitein ** opent het feest met eene aanspraak, die door zijne hoorders ‘zeer aardig’ gevonden wordt, - iets, dat niet altijd met alle aanspraken 't geval is, - en geeft bevel tot de uitvoering van het Programma. De tamboers slaan Wilhelmus, en No 1, het kikkeren, neemt een aanvang. De eerste divisie krijgt bevel de knieën diep te buigen, de vingers boven het hoofd uit te strekken, en in die kikker-positie, op de maat van: ‘een, twee! - een, twee!’ - vooruit te springen. Wie 't eerst een der Kommissarissen van Orde bereikt, ontvangt een groot pak sigaren, dat deze in de hand heeft; maar dat gaat zoo gemakkelijk niet. Er zijn een aantal kleine paaltjes in den grond geslagen, waaraan dunne koorden geschoren zijn, die de springers niet zien, maar waar ze met de voeten in verward raken, zoodat zevenachtstedeel der kikkers in de strikken verward op de hei te spartelen ligt. Vervolgens krijgt de tweede divisie een beurt. Zij heeft het voorbeeld der eerste voor zich, en zal dus wel op de touwtjes passen. Maar ja wel, haar is een andere verrassing bereid, - bijna de geheele divisie verdwijnt in overdekte kuilen; waarop een Luitenant deklameert: Zoo ziet men hier aanschouwlijk voorgesteld,
Hoe eens door list, Graaf Floris op 't geweld
Der vijanden, bij Dordrecht in het veld
Mogt zegevieren;
Toen Gelders Graaf, met Brabant en met Kuik,
En 't Keulsche heir en al de magt van Luik,
In wilde vaart, naar middeleeuwsch gebruik,
Hun krijgsbanieren
Op Hollands grond verhieven; maar, vol schrik,
Dat groote heir zich in een oogenblik
Gevangen zag in den gespannen strik,
En spartlend zonk in kuilen en in holen,
Die onder rijs en groene zoden scholen
Het tweede bedrijf is het zakloopen: | |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
Loop, mineurs, loop in den zak,
Om een pijp of pond tabak;
Maar 't staat aan je vrije keus,
Val je liever op je neus.
En dit laatste doen werkelijk de meesten. Bij het boegsprietloopen, duikelt de eene na de andere met zijn witte pakje in het zeil met zwartsel, en komt er als een schoorsteenveger uit. Ten laatste echter gelukt het een rappen gast het einddoel te bereiken, waar de prijsbriefjes hangen; een luid ‘hoezee!’ begroet hem; hij grijpt het fraaiste koevert, opent het, en leest: Goed voor acht dagen policiehut! - waarop een algemeene schaterlach het hoezee vervangt. Na het vierde bedrijf - wedloop en springen - worden de gymnastische oefeningen afgewisseld door een paar komische redevoeringen, en vervolgens neemt het vijfde, het eijertrappen een aanvang. Op het eene einde eener wipplank staat een groote klomp met water gevuld, en daarboven is een ei opgehangen. De speler trapt op het eene einde der plank, en doet den klomp opvliegen. Slaat de klomp het ei stuk, dan is de prijs gewonnen; maar meestal is dit het geval niet en vliegt de klomp over het hoofd van den speler, zoodat deze een stortbad ontvangt. Eindelijk ligt No 6 aan de beurt - ringsteken te paard; maar in plaats van een paard komt de foeragewagen voor. De prijs van elken ring is een rijksdaalder; deze zal echter niet hoofdelijk maar per hut behaald worden. Daarom wijzen de 18 of 20 bewoners eener hut één hunner aan, om plaats te nemen in den wagen, terwijl de overigen dien trekken. Als op deze wijze de laatste rijksdaalder gewonnen is, daalt reeds de schemering, en elk spoedt zich naar de danszaal; - de officieren gaan naar hunne cantine. Intusschen schijnen eenige mineurs het in die danszaal al te vol te vinden, en bedenken nog een ander spel. Een aantal dekens wordt uit de hutten gehaald, - wat stroo er bij. Uit al die dekens en dat stroo en twee mineurs wordt een olifant gemaakt; een derde mineur, met een deken om 't hoofd gerold, die een tulband verbeeldt, wordt er bovenop gezet. Muzikanten gaan voorop, een aantal jongelui, zoo potsierlijk mogelijk toegetakeld, in processie met kaarsjes in de hand er achter. Zoo gaat het zingende het kamp rond; aan de officieren wordt eene serenade gebragt, en met het vrolijk gejuich: ‘lang zal Kapitein ** leven!’ gaat de troep uiteen, en elk zijn nachtverblijf opzoeken; want nog weinige oogenblikken slechts - en ‘het ongewapend kamerappel’ wordt geslagen, en de nachtelijke stilte vervangt de vrolijkheid van den dagGa naar voetnoot1).
Komedie spelen is in onzen tijd het vermaak, dat bij de militairen in 't garnizoen en bij de zeelieden aan boord het meest in den smaak valt. Bij de eersten zijn 't vereenigingen van onderofficieren, die zich daarmeê bezig houden, en niet zelden ook hun vermaak willen dienstbaar maken aan liefdadige oogmerken, door nu eens te spelen ten voordeele van visschers- | |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
weduwen, dan voor een verdronken polder, dan weêr voor ‘de algemeene armen der stad’, als men in de dagbladen lezen kan. Aan boord onzer oorlogschepen wordt van 't komediespel veel werk gemaakt, en 't wordt dikwijls zeer goed uitgevoerd; menig schepeling speelt uitmuntend, en altijd kent Janmaat zijn rol zoo prompt, dat hij geen souffleur noodig heeft, en menig akteur op onze schouwburgen er een voorbeeld aan zou kunnen nemen. Onderofficieren vervullen dikwijls de hoofdrollen; enkele malen doen ook officieren meê, maar dan zijn de gewone schepelingen buiten 't spel. De ‘komediespullen’ bestaan uit los timmerwerk, dat gemakkelijk uit en in elkaâr geslagen kan worden, en dekoratief, op zeildoek geschilderd, dat opgerold wordt en weinig plaats inneemt. De kostumes worden vervaardigd uit kleedingstukken, daartoe afgestaan door den Kommandant en de Officieren, of aangeschaft uit vrijwillige bijdragen. Heeft de Kommandant verlof gegeven tot het opvoeren van een stuk en den tijd daartoe bepaald, dan wordt op dien dag aan de spelers ‘vrij van dienst’ gegeven. Zij brengen alles in gereedheid, timmeren het tooneel op, dat aan boord van kuilschepen in den kuil vóór de kerk geplaatst wordt, en zetten stoelen en banken voor de toeschouwers. Meestal wordt de voorstelling met den meesten bijval bekroond; - zijn er gasten aan boord genoodigd, dan draagt hunne goedkeuring niet weinig bij, om Janmaat-akteur aan te vuren tot beoefening der kunst, waardoor hij tevens zijnen kameraden menigen genoegelijken avond verschaft. Want een mooi stuk te zien vertoonen schenkt allen schepelingen een waar genot, en geeft steeds voor geruimen tijd stof tot gesprek en bespiegelingen. En spijt al de preeken, die er ooit tegen het tooneelspel gepreekt zijn, heeft het op het zedelijk karakter en gedrag van Janmaat meer invloed dan de gemoedelijkste kanselrede. Overigens vermaakt het volk aan boord zich na den arbeid met dansen, schermen, zingen en muziek-maken; maar de matrozen, die leden van het tooneelgezelschap zijn, gebruiken hun vrije uren liefst tot het bestudeeren hunner rollenGa naar voetnoot1).
Aan boord der koopvaardijschepen is de bemanning niet talrijk genoeg om zich met komediespel te kunnen vermaken. De spelen der matrozen zijn er geëvenredigd aan hunne liefhebberij en bekwaamheden. Zij bestaan gewoonlijk uit: 1o gymnastische oefeningen, 2o dansen op de toonen eener harmonica, 3o kaartspelen, 4o de ezel. Bij dit laatste spel wordt de ezel voorgesteld door twee man, van welken de achterste gebukt gaat, en wien een staart aangebonden en een dekkleed over den rug geworpen wordt en met dien ezel worden dan allerlei kunsten en grappen vertoondGa naar voetnoot2). |
|