De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |||||||||||||||||
Vijfde hoofdstuk.
|
Art. 1. | Men zal 's morgens te half zeven aan de herberg tegenwoordig moeten zijn met zijn paard zonder zadel of kleed. |
Art. 2. | Bij 't rijden zal men moeten galoppeeren. |
Art. 3. | Een ring, die gestoken wordt met gaand of dravend paard, telt niet. |
Art. 4. | Niemand zal meer dan twee prijzen mogen behalen. |
Art. 5. | Als men eenmaal onder den ring door is, is de beurt voorbij; vóór dien zal men op nieuw mogen aanzetten. |
Art. 6. | Die een prijs behaalt, trakteert zijne kameraden met een pint likeur. |
Art. 7. | Die den heelen dag geen ring gestoken heeft, krijgt den potlepelGa naar voetnoot1). |
Art. 8. | Ten half acht des avonds zal men eindigen. |
Wij zien hieruit, dat de zaak met alle plegtigheid behandeld wordt. De ‘rolle’ ligt in de herberg ter teekening voor hen, die aan het spel willen deelnemen. Hun getal beloopt gewoonlijk 25 of 30, meestal boerenzoons en knechts. Elk deelnemer betaalt een rijksdaalder aan den kassier van de klub, als bijdrage tot het aankoopen van prijzen, die uit gouden en zilveren voorwerpen bestaan.
Op Pinkstermaandag wordt tusschen de hooge en statige boomen, die het dorp vercieren, de baan afgebakend, 80 of 90 el lang en 3 el breed. In 't midden worden twee stevige palen in den grond geslagen, en een touw daar tusschen gespannen, dat in een ijzeren beugeltje den ring zal houden. Die ring is van zilver; waarom? - ‘Wel, natuurlijk omdat die tot feestelijk gebruik bestemd is, en daar hij maar eens in 't jaar gebruikt wordt, kan hij lang meê.’ - Neen, daar is eigentlijk een andere reden voor; 't is om de zuiverheid van het spel. Men heeft in vroeger tijd weleens ondervonden, dat als men ijzeren ringen gebruikte, sommige ringrijders zich niet ontzagen, den ring ten hunnen voordeele te laten betooveren; om daar een stokje voor te steken heeft men een zilveren ring laten maken, want op zilver hebben de tooverspreuken geen kracht. Ieder begrijpt, dat dit geloof al vele jaren oud is, en de ring is even oud.
Aan beide zijden van de baan worden van afstand tot afstand paaltjes gezet, en een touw er langs geschoren, om de toeschouwers buiten de baan te houden en ongelukken te verhoeden.
Verbeelden wij ons, dat het dingsdag en reeds één uur na den middag is. De pret is in vollen gang; honderde kijkers hebben zich ter wederzijden van de baan zaamgepakt; de meesten dringen zich opeen in de nabijheid van den ring, want daar is het brandpunt van 't vermaak. Aan een koord tusschen den paal en een boom hangen de prijzen ten toon; straks zullen die nog wel met eenige andere vermeerderd worden.
Wie zal nu rijden? Die jonkman daar regt voor de baan met de lans loodregt in de hand. Aan die twee krijtstrepen op zijn broek, kunt gij zien, dat hij op dezen prijs - een zilveren messehecht - al tweemaal den ring gehad heeft; hij is dus ‘op steek’, want die 't eerst driemaal ‘door is’, is de gelukkige, en zal getooid worden met dat mooije
breede zijden lint, dat de ‘ringoppasser’ bij voorraad, om elk te laten zien, hoe mooi het staat, zich zelven omgehangen heeft. Pas op, daar komt hij aan: zijn bruintje galoppeert voortreffelijk; 't is een driejaar, waar een boer trotsch op wezen mag; 't beest schijnt er zelf pleizier in te hebben. Hoezee! hij heeft den ring op de lans. Hoor, wat gejubel! Met triomf gaat het naar de herberg om het pintje en wat er nog bijkomt. De held wordt, op een ladder zittende, door een viertal borsten er heen gedragen. ‘Maar die wilde gymnastische spektakels, die daarbij gemaakt worden, zijn toch wel wat al te dol.’ Welnu, lees er dan de dichteres van ‘Walcheren’, - Elisabeth Bekker, die later in de Beemster Betje Wolff heette - maar eens op na:
Norsaart mag filosofeeren zooveel hij wil; wij luisteren liever naar 't geen hier naast ons verteld wordt. Dat mooije Zeeuwsche meisje wordt door hare ‘kameraadsken’ gelukgewenscht met de zege, die Joost behaald heeft. ‘Wel, wel, wat mooi lint, Prine! dat za' je goed stae', oor!’ Maar Prina houdt zich, alsof ze daar niets van weten wil; en toch is 't zeker, dat het aanstaanden zondag aan haar besten hoed prijken zal.
Intusschen is de ‘volgman’ al doorgegaan op den volgenden prijs, en binnen een kwartier zullen er weêr verscheidene zijn, die er eens of tweemaal op ‘door zijn’, en als we dan nog even geduld hebben, zullen we al spoedig weêr een Teunis of een Gilles op den ladder naar de herberg zien voeren.
Maar - daar komt een rijtuig aan; aller oogen rigten zich er heen. 't Is de Ambachtsheer der beide Souburgen, die de vreugd zijner dorpelingen door zijn tegenwoordigheid komt verhoogen. Hij laat aan den ringoppasser een klein rozerood pakje overhandigen. De rijders worden naar het midden der baan gewenkt; daar scharen zij zich op een rij, en het pakje wordt
geopend. De ringoppasser houdt het voorwerp, dat er uit te voorschijn komt, omhoog, en zij zien een breeden opgewerkten gouden ring. Dat is tevens het sein om aan 't ‘jouwen’ te gaan. Een uit den stoet roept: ‘Daar komt de man!’ - Een ander: ‘Wat heit i an?’ - De eerste: ‘Graauw!’ - De tweede: ‘Blaauw!’ - De eerste: ‘Wat zullen wij roepen?’ - Allen: ‘Hoezee! hoezee! hoezee!’ -Ga naar voetnoot1). Dit is de feestelijke vorm ‘om Mijnheer te bedanken.’ Maar er moet nog eens gejouwd worden ter eere van Mevrouw; zoo Mijnheer nog niet getrouwd mogt zijn, is het voor de aanstaande Mevrouw. Er worden dus nog eens dezelfde woorden uitgeroepen; ja daarna nog eens voor zijn kinderen, zoo hij die heeft, en anders voor die hij nog krijgen kan. De Ambachtsheer neemt al die komplimenten met welgevallen aan, en rigt een woordje tot dezen en genen gelinten rijder; gewoonlijk de vraag: welken prijs hij afgereden heeft. - Ook van de notabele ingezetenen ontvangen de ringrijders vervolgens prijzen ten geschenke, die bij de andere aan het koord opgehangen worden, en telkens den moed der rijders op nieuw aanvuren.
Intusschen wordt aan een anderen hoek van 't dorp ook feest gevierd. Daar is een kleiner baan gemaakt, en hangen ook eenige zilveren prijzen aan het koord. 't Zijn de jongens, die hier - ook ringrijden? - neen, zij hebben geen paarden; zij doen 't loopende, maar hebben er niet te minder pret om. En komt ook bij hen de Heer of een ander een prijs schenken, dan jouwen ze precies als de rijders.
Weleer vond, althans op Walcheren, het ringrijden op alle dorpen jaarlijks plaats, en wel ter gelegenheid der kermis. Maar in onzen tijd hebben sommige Gemeenteraden de kermissen en daarmeê ook het ringrijden afgeschaft. De Souburgers echter dragen er roem op, dat het bij hen altijd in eere gehouden is, en nog met volle plegtigheid gevierd wordtGa naar voetnoot2).
't Is evenwel niet alleen in onzen tijd, dat de kermisafschaffers 't ringrijden hebben pogen te weren. Al vóór lang geleden deden de Kerkeraden 't zelfde. Onder anderen diende die van Middelburg den 11n Junij 1687 eene klagt in bij de Classis van Walcheren, inhoudende, dat ter gelegenheid van Pinksteren op verscheidene dorpen van dat eiland door de boersche jeugd en anderen, dien het minst betaamt, den ring gestoken was, en vele wulpsch- en ongerijmdheden van danserijen en drinkerijen gepleegd waren, zelfs met verachting van der predikanten vermaningen daartegen. De Classis vernam zulks ‘met droefheid’; besloot ‘op middelen bedacht te zijn’, om dat ringrijden tegen te gaan, en wendde zich tot Gekommitteerde Raden en Ambachtsheeren, tot Stedelijke regeeringen en Dorpsschouten; - en deze allen lieten de Classis tranen storten en de jongelui ringrijden.
Men meene echter niet, dat het alleen een Walchersch vermaak is; ook op de andere Zeeuwsche eilanden en op Goereê en Overflakkee kent men het, en het gaat er even als bij de Souburgers. En meermalen woonden onze Koningen, wanneer zij Zeeland bezochten, die volksvermaken bij, en schonken dan ook kostbare prijzen. Zoo werd den 14n Junij 1823 het ringrijden te Vrouwenpolder, en den 1n Julij 1837 dat te Westkappel vereerd door de tegenwoordigheid van Koning Willem I. Koning Willem II woonde den 24n Augustus 1841 het ringrijden te Westkappel, en Koning Willem III den 11n Junij 1851 dat te Goes bijGa naar voetnoot1). In 1852 werd het ringrijden op 't feest der Maatschappij van Landbouw te Zierikzee ook met een koninklijken prijs vereerdGa naar voetnoot2). En toen Koning Willem III den 23n Mei 1862 almede te Westkappel bij het ringrijden tegenwoordig was, schonk Z.M. twee gouden horlogiën met dito kettingen, en reikte die prijzen zelf aan de winners uitGa naar voetnoot3).
Maar het ringrijden was geenszins uitsluitend Zeeuwsch, het was evenzeer een Hollandsch, volksvermaak. In het midden der 17e eeuw was het te Amsterdam hoog in achting en werd ‘het ridderlijk steekspel’ genoemd; want het was een afstammeling van het carrousel gelijk dit van het tornooiGa naar voetnoot4), en de ringrijders waren hier geen boeren maar ‘Heeren’. Er werd zelfs in 1662 tusschen de Osse- en Varkenmarkt een ‘bequame plaats’ toe ingerigt, en Melchior Fokkens beschrijft het aldus: ‘Eenighe Heeren, zittende te paarde, met een cierlijke lancie, steken na de rink; komende in de volle ren aanrijden. De rink is maar omtrent tweemaal zoo groot als een gouden rink, die men aan de vingher draagt. Een lustigh spel voor zulke Heeren om 't lichaam te oeffenen, ook vermaaklijk voor de aanschouwers’Ga naar voetnoot5). En nog vóór 45 jaren leefde er de herinnering van bij de Amsterdamsche jongens, die 't op hunne manier nabootsten, maar 't, even als de Souburgsche knapen, ‘loopende’ deden. Zij gebruikten er gewoonlijk een koperen parapluring toe.
In de 17e eeuw was het ringrijden op de Hollandsche boerekermissen even gewoon als op de Zeeuwsche. Men kan de potsierlijke beschrijving er van bij Rotgans le-
zenGa naar voetnoot1), en de afbeelding zien. En een Hollandsch boeremeisje hield zich daar ook zoo ‘heel’ niet bij als de Zeeuwsche Prina; maar reikte zelf haar vrijer de lans toe met een hartelijke toespraak:
Die ring hing, als uit de afbeelding (op de vorige bladzijde) blijkt, niet aan een gespannen touw boven het midden der baan, maar was aan een paal bevestigd (zooals het ook bij de mallemolens nagevolgd is). En hetzelfde was het geval bij 't ringrijden der boeren in den Haarlemmerhout:
Vóór omtrent honderd jaren geleden was, volgens Le Francq van Berkhey, de ‘konst in Holland weder levendig geworden’, en deed de jeugd het op hitten. De ring hing in een krommen haak aan een dwarshout, waar de spelers onder door reden, en de prijs was gewoonlijk een hoofdstel of een paar sporenGa naar voetnoot3).
En toen in 1823 te Haarlem het Kostersfeest gevierd werd, behoorde het ringrijden te paard zonder zadel of stijgbeugel ook weêr tot de volksvermaken. 't Geschiedde bij de Spanjaardslaan, en de prijs bestond in een paar zilveren sporenGa naar voetnoot4).
Tegenwoordig hebben wij bij groote volksfeesten het ringsteken, dat tot het ringrijden in dezelfde verhouding staat als een sleê op rollen tot een galoppeerend paard. Er wordt een toestel getimmerd in den vorm van een eerepoort, welker boog behangen is met ringen. Aan elken ring is een briefje gehecht, het nummer van den prijs bevattende. De ringsteker zit in een wagen en heeft een lans in de hand. Die wagen is eigentlijk niets anders dan een heksleê op rollen, en wordt door zes of acht man getrokken. Twintig voet van den boog begint die trekpartij; de steker gaat onder den boog door met zooveel snelheid als dit van menschevoeten te vergen is; en hij moet al heel onhandig zijn als hij geen ring op zijn lans krijgt.
Het werd bij 't Oranjefeest te Amsterdam op drie pleinen gedaan. Daar 't in onzen tijd niet mogelijk is iets te doen zonder reglement, zoo behoort er ook een bij dit spelletje. Zoo luidde dat van 1863:
Art. 1. | De mededinger zit in den wagen, en wordt bij afwisseling door 6 of 8 anderen getrokken, op een te geven teeken van het Lid der Kommissie. |
Art. 2. | De ring moet zuiver gestoken en op de lans zijn. Die niet gestoken maar gevallen zijn, gelden niet, en worden terstond weder opgehangen. |
Art. 3. | De gestoken ring wordt aan het Lid der Kommissie afgegeven, die het prijsbriefje opent. Enz.Ga naar voetnoot1). |
De prijzen waren zilveren horlogiën en andere zilveren voorwerpen, bronzen en porceleinen lampen, tabakspotten, kommen en glazen, hemden en sokken, violen en steenkolen, hammen en loterijbriefjesGa naar voetnoot2).
Een ander soort van ringsteken, maar wat natter van aard, is het tobbespel of kuipsteken. De tobbe, met water gevuld, hangt tusschen twee boomen of palen, en het steken kan op onderscheidene manieren geschieden: hetzij te voet, hetzij rijdende, en staande in een ton op een wagen of kar, die door een paard of door de medespelers getrokken wordt; - in allen gevalle is 't om een nat pak uit de waggelende tobbe te doen. In Waalsch-België is het een zeer geliefd volksspelGa naar voetnoot3); in Frankrijk is het ‘niet minder bemindGa naar voetnoot4); en bij ons is het onder de vermakelijke volksspelen bij openbare feesten opgenomen, ofschoon filosofen er ‘niets aantrekkelijks’ in vindenGa naar voetnoot5); - trouwens die lui vinden niets goed, dan 't geen hen zelven streelt.
Nog drie andere manieren van ringsteken moet ik met een kort woord vermelden, - de draaijende en de schommelende manier, en 't ringsteken op schaatsen. De eerste is nu slechts een jongensspel in den mallemolen; maar 't is nog geen halve eeuw geleden, dat men op de kermissen ook mallemolens zag met levensgroote paarden, in fraaije tenten geplaatst, met het opschrift: groot nationaal carrousel boven den ingang, - ten genoegen van ‘de heeren’, die zich met ringsteken vermaken wilden.
De tweede manier was in Engeland in de vorige eeuw zeer bekend onder den naam van the flying horse. De nevensstaande afbeelding is van 1720Ga naar voetnoot6). Dit spel kwam ook naar Holland over, maar men maakte hier van ‘'t vliegende paard’ een Hollandschen leeuw. In 't laatst der vorige eeuw was
er nog een te 's Gravenhage te zienGa naar voetnoot1). Ook in de speeltuinen rondom Amsterdam heeft men ze gekend; doch 't was een gevaarlijk spel. Somtijds viel een ruiter, onder 't schommelen, van den leeuw en brak kop of ribben, waardoor de lust er af ging.
Het ringsteken op schaatsen vond nog in den afgeloopen winter, o.a. ook te Dirksland, plaats.
- voetnoot1)
- Naar oud gebruik een houten potlepel. Verg. Nav. XIV D. bl. 197.
- voetnoot1)
- 't Is onder de Zeeuwen een vrij algemeen gevoelen, dat dit ‘graauw’ en ‘blaauw’ roepen uit den tijd der Hoeken en Kabeljaauwen herkomstig is.
- voetnoot2)
- Medegedeeld door den Heer A. Visser, hoofdonderwijzer te Kapelle op Zuidbeveland.
- voetnoot1)
- Nav. XIV D. bl. 197.
- voetnoot2)
- Nav. II D. bl. 315.
- voetnoot3)
- Nav. XIV D. bl. 262.
- voetnoot4)
- Vergl. hiervoor bl. 27.
- voetnoot5)
- Amst. bl. 292, 293.
- voetnoot1)
- Boerekermis, bl. 28-31.
- voetnoot2)
- Lukas Schermer, Poëzy, bl. 249. Vergl. de plaat.
- voetnoot3)
- Nat. Hist. v. Holl. IV D. 1e St. bl. 310.
- voetnoot4)
- Loosjes, Gedenkschriften, bl. 80.
- voetnoot1)
- Medegedeeld door den Heer A.H. Hedden te Amsterdam.
- voetnoot2)
- Buitengew. Amst. Courant, 2e blad.
- voetnoot3)
- Leeskabinet 1860, No. 5 bl. 127.
- voetnoot4)
- Honigbij, VI Jaargang, bl. 339, met de afb.
- voetnoot5)
- Ned. Mag. 1862, bl. 192.
- voetnoot6)
- Hist. of Signb. p. 365 en pl. XI.
- voetnoot1)
- Le Fr. v.B. Nat. Hist. v. Holl. III D. bl. 1456.