De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijTweede hoofdstuk.
| |
[pagina 429]
| |
altijd een aantal toeschouwers te water raakte. En van de maaltijden, die te dier gelegenheden gebruikt werden, hebben wij 't schoonste gedenkstuk in de schilderij van Van der Helst, waarvan 't alleen jammer is, dat er zoo'n walgend en vloekend vers van Jan Vos op staat, als bij geen maaltijd past. Zelfs op de dorpen werden de vredefeesten met optogten en vermakelijkheden gevierd. Van de meeste dier feesten in de laatste eeuwen zijn groote platen uitgegeven; als voorbeeld diene hier die van 't Vredefeest te 's Gravenhage op den 14 Junij 1713Ga naar voetnoot1). ‘De illuminatie met zijn ornamenten’ was ter zijde van 't Stadhuis geplaatst aan ‘de Gerechtsplaats’; - alzoo op dezelfde plek waar anders gegeeseld en gebrandmerkt werd, en waar dus het volk gewoon was ‘te komen kijken.’ Het uitstek op drie kolommen rustende was geheel en al bedekt met schilderijen en festoenen en Latijnsche opschriften, waarbij natuurlijk de Tempel van Janus, en een Vulkaan, die, op verzoek van juffrouw Pax, bezig is eenige sabels en snaphanen om te werken tot tangen en asschoppen, evenmin ontbreken mogten als Oom Apollo met zijn nichtjes, en een leeuw, die zijn middagslaapje doet, omdat het vrede is, terwijl Bacchus ‘den schuymenden beker uytdrinckt’. Drinken was in Holland altijd het symbool van vreugd en welvaart. De illuminatie had met kaarsen plaats. Ter wederzijde van de genoemde ornamenten waren hooge masten in den grond gezet met een aantal armen en blakers. Maar dit was nog het eigentlijke volksvermaak niet; daartoe hadden ‘de Heeren Regeerders’ nog iets anders beschikt. Aan elke zijde van ‘den rustenden leeuw’ stond een ojevaar, niet als de echte Haagsche op één poot, maar - omdat het vrede was en elk dus zijn gemak mogt nemen - op twee pooten en met wijd opgespalkten bek, waaruit dikke wijnstralen spoten. En hoe 't daarbij toeging, vertoont de plaat naauwkeurig. De Hagenaars loopen wat zij kunnen, en vangen den wijn in hun hoeden, en drinken die leêg. Eén echter komt met een emmer aan een puthaak om den straal te onderscheppen, eer die nog de hoeden daar beneden bereikt; maar juist als hij den vollen emmer neêrhaalt, komt een troep vechtende jongens tegen hem aanrollen, - hij waggelt, zijn emmer kantelt en de wijn stort in de hoeden van een halfdozijn knapen, die er op zijn toegeschoten. En op een afstand staan de gepruikte en gekapte heeren en dames in volle deftigheid het aan te kijken en sommigen lachen er hartelijk om. Toen in 1721 te Nystadt de vrede gesloten was tusschen Rusland en Zweden, waarbij 't eerstgenoemde rijk nog al een goede winst behaalde, gaven de Russische ambassadeurs in verschillende landen festijnen en vuurwerken, en ook de Resident Christoffel van Brands te Amsterdam gaf een vuurwerk, een maaltijd en een bal. 't Vuurwerk werd afgestoken in de | |
[pagina 430]
| |
kom tusschen de Doodkistemakersgracht, de Halvemaansbrug en den Doelen; en hoe mooi 't was, kan men lezen in de Amsterdamsche Jaarboeken van Kok, en zien op de platen, die er van gemaakt zijn. Er was zelfs muziek bij ‘van keteltrommen, trommen en trompetten, 't geen zig zeer aangenaam bij het aanhoudende vuur voegde’; - zeker is 't, dat men 't ver genoeg hooren kon.
Jaarlijksche Gedenkdagen zijn van tweeërlei soort: algemeene en plaatselijke; tot de eerste behoort b.v. de gedenkdag van den Slag bij Waterloo, tot de tweede die van ‘Leiden Ontzet.’ Maar een ‘Vriend des Vaderlands’Ga naar voetnoot1) klaagde in 1835 over laauwheid en verwaarloozing. ‘Onze gedenkdagen zijn door den stroom des tijds verzwolgen,’ zeide hij, en hij vond ze toch ‘noodzakelijk tot bewaring der nationaliteit.’ Ja, heel onnatuurlijk is dat niet, - de nakomeling denkt over sommige gebeurtenissen dikwijls anders dan de tijdgenoot; bedaarde lieden vinden 't beter met zijn buren in vriendschap dan in twist te leven, en begrijpen niet, waartoe het nuttig is, jaarlijks de herinnering van vroegere vijandschap en gevechten te vernieuwen. 't Vieren van gedenkdagen is altijd aan slijting onderworpen geweest, zonder dat de nationaliteit er gevaar door geloopen heeft; zoo was 't al in de middeleeuwen, en zoo is 't nog. Op den 19n November 1445 had te Amsterdam een omwenteling plaats, waardoor de Hoeken onder en de Kabeljaauwen boven raakten, en waaraan toen zooveel gewigt gehecht werd, dat die dag vele jaren achtereen gevierd werd; maar ten laatste is hij ook ‘door den stroom des tijds verzwolgen’. Welk ‘vriend des vaderlands’ kon wenschen, dat zulk een gedenkdag eeuwig duurde? - Met hoeveel geestdrift de gedenkdag van Waterloo in de eerste tien jaren gevierd werd, in het tweede tiental koelde toch die geestdrift allengs af; - en zoo hebben ook al sedert lang verstandige Belgen geoordeeld, dat ze hun Septemberfeesten wel af konden schaffen. Als een voorbeeld van langdurig vieren van een gedenkdag kan de Ipersche Tuindag genoemd worden. In den zomer van 1383 werd Iperen belegerd door een leger van 20.000 Gentenaars en een Engelsch kruisheir, dat onder den bisschop van Norwich tegen Frankrijk opgetrokken was; maar de Iperlingen verdedigden zich zoo dapper, dat de Engelschen tegen de Gentenaars zeiden: Aensiet de Stadt van onder tot de kruyn,
't Schijnt al besloten in een stercken Thuyn;
waarna zij goed vonden maar af te trekken. De Iperlingen schreven die verlossing toe aan ‘Onse Lieve Vrouw van Thuyne’, en vierden jaarlijks hun Tuindag met groote vrolijkheid, en deden dit nog in de vorige eeuw. | |
[pagina 431]
| |
Als een voorbeeld van trouwe viering sedert bijna drie eeuwen mag Leiden genoemd worden, dat jaarlijks zijn ‘Ontzet’ gedenkt en hutspot eet. Alkmaar viert zijn ‘Viktorie’, en deed het den 8n October 1869 met harddraverij, concert en balGa naar voetnoot1). Ook Groningen viert nu weêr jaarlijks zijn ‘Viktorie’, schoon er al eens 43 jaren zijn voorbijgegaan, dat het er niet meer aan dacht. In 1869 geschiedde 't met harddraverij, muziek en illuminatie; maar in de vorige eeuw met kanongebulder, klokgelui, viktorie slaan, predikatie en optrekken. 't Eerste begon 's morgens om acht uren; dan liepen al de vrouwen en meisjes naar de wallen; de stads-kanonniers hadden de stukken geladen, en gaven haar de brandende lonten, om die af te steken; men zei, dat dit geschiedde, om haar de kunst te leeren, voor 't geval, dat het eens weêr te pas kwam. Na de losbranding begonnen de klokken te luiden, en gingen de tamboers der achttien burgervendels de stad al trommelende rond, - dit was 't ‘viktorie slaan’. Om negen uren gingen de lieden naar de kerk, en van daar naar de Groote Markt, waar om elf uren de burgerij optrok, en waarbij de jongens, naar de oude manier, achteraan marcheerdenGa naar voetnoot2). Maar niet alle gedenkdagen hebben betrekking op gevechten en belegeringen; er zijn er ook van vreedzamer aard, gelijk b.v. de Beemstergedenkdag, die met een kermis wordt gevierd, en waar ik later op terugkom.
Eeuwfeesten, ook halve en kwart dito, zijn almede algemeen of plaatselijk; maar vermits er van deze feesten doorgaans gedenkboeken geschreven zijn, vermeld ik ze slechts pro memoria; - gelijk mede de Begrafenissen van Zeehelden, welke men 't best uit de platen kan leeren kennen, die er van bestaan. Mogelijk verwondert het sommigen, dat ik deze laatste plegtigheden, die toch van treurigen aard zijn, mede onder de volksfeesten stel; maar dit waren zij inderdaad. Vooreerst was zulk een lijkstaatsie een kijkvermaak voor de heele stad zoowel als de blijde inkomst van een Vorst. Ten tweede bewees het volk aan die helden dezelfde eer als de oude Germanen aan de hunne bewezen, door namelijk ter hunner gedachtenis hartelijk te drinken; waarna dan ook middag en avond een vrolijk: Lang leev' die dappere Admiraal,
Die door beleid en moed
De welvaart van zijn vaderland
Beveiligde op den vloed!
langs de straten klonk. Eindelijk, ten derde, bewijzen ook de platen, dat die begrafenisplegtigheden volksfeesten waren; want de gewone figuur bij alle feestelijkheden - de Schontendiender, die den stok op de jongens legt, en die te vinden is zoowel hij Koninklijke TriomfenGa naar voetnoot3) als | |
[pagina 432]
| |
bij bruidsfeestenGa naar voetnoot1) - ontbreekt ook hier niet, en ten voorbeelde plaats ik hem hiernevens, zoo als hij voorkomt bij de lijkstaatsie van Bentinck.
StokkebroodGa naar voetnoot2).
Vraagt men, wat dat symbool zeggen wil? Dit: ‘de orde werd bij het feest uitmuntend gehandhaafd’. Natuurlijk kregen daar die ambtenaren ook meestal een extra-belooning voor. Toen Prins Willem V in 1788 eenige dagen te Amsterdam doorgebragt, en gezien had, hoe de orde gehandhaafd werd, ‘hebben de dienders ieder een dukaat tot een vereering ontvangen’Ga naar voetnoot3); maar de jongens, die er hun ruggen toe geleend hadden, kregen geen duit. In de zes laatste jaren der 18e eeuw kreeg men de Bataafsche feesten. Zij begonnen met het dansen om den vrijheidsboom, waarvan reeds hiervoor op blz. 145 de afbeelding gegeven is. In de eene stad moge dat dierbare boompje een dag of wat later geplant zijn dan in de andere; 't ging toch overal zoo wat op dezelfde manier. De Amsterdammers dansten al, eer de boom nog stond; zij dansten voor en in 't Wapen van Emden op den Nieuwendijk, ‘dat geheel het gebouw daverde’, zegt Lieve Van Ollefen, die er bij geweest is, en dat duurde den gantschen nacht. Met het aanbreken van den dag - dien beruchten 19n Januarij, toen als ‘de eerste dag der Hollandsche vrijheid’ begroet! - ‘zag men voor 't Stadhuis den vrijheidsboom planten’, en dit maakte het volk nog doller. - ‘Het dansen rondsom dien boom was onophoudelijk - bijna drie dagen lang, en werd door het diepst van den nacht naauwlijks afgebroken’. Velen vreesden zelfs, dat er een nieuwe St. Veitsdans uit ontstaan zou; maar er kwam nog iets ergers uit voort: die dolle Bataven verdansten 's Lands roem, welvaart en onafhankelijkheid! De eerste vrijheidsboom was echter niet mooi genoeg. Op den 4n Maart werd met veel plegtigheid een nieuwe geplantGa naar voetnoot4), die ‘Blikken Jan’ | |
[pagina 433]
| |
genoemd werd, omdat zijn kruin uit blikken, groen geschilderde eiken-blâren bestond. De vrijheidsboom op 't Burgerplein (Koningsplein) heette ‘Trijn met de linten’. Die Trijn was de Bataafsche vrijheidsmaagd, die er op stond, en met zooveel lint vercierd was, dat het, als de Amsterdammers zeiden, wel tot Hamburg reiken kon. Zij dachten dus aan de beruchte Trijn van Hamburg, en men ziet daaruit, dat zij, bij alle Bataafsche geestdrift toch hun aangeboren spotlust niet verloochenden. Zij hadden nog meer vrijheidsboomen; zelfs stond er een op de Stadswerf in de Oostenburgerstraat, waar de Stadsbijltjes elken ochtend, eer zij hun werk begonnen, bij wijze van Bataafsch morgengebed, een rondje om dansten. Zoo ging het te Amsterdam, en zoo ging het ten naasten bij overal. Op de Vrijheidsfeesten volgde 't Alliantiefeest; en om den frisschen indruk van 't oogenblik te hebben, wil ik eens het Gedenkboek voor mij leggen, dat er destijds van gemaakt is.Ga naar voetnoot1). ‘Met genoegen’ zette de schrijver zich ‘ter neder, om, door middel van zijne pen een Nederlandsch feest te vereeuwigen, waarvan in de jaarboeken onzer Republiek geen voorbeeld is’. [Zeker; 't was zonder voorbeeld, dat de Nederlanders zich voor honderd millioen verkocht en zelf de koopsom betaald hadden!Ga naar voetnoot2)] ‘Verscheidene dagen te vooren klonk het volksgejuich, vooral des avonds reeds door de straten’ [t.w. gezang van leêgloopers, die zich volgedronken hadden voor 't uitgedeelde geld]; ‘de kweekelingen der vrijheid [zoo heetten in Bataafsche taal de straatjongens] beijverden zich in 't vervaardigen van vrijheidsboomtjens’. En op de Hoogesluis en alle pleinen klonken de hamerslagen van 't Stads-werkvolk, bij 't optimmeren van al de mooije dekoratiën, die 't feest zouden vercierenGa naar voetnoot3). Al in den vroegen morgen van dien aangenamen dag (19 Junij) zagen de menschen er ‘zoo vrolijk uit alsof zij een etmaal lang geslapen hadden’Ga naar voetnoot4). De mannen staken elkander ‘vol verrukking de hand van Broederschap toe’, riepen: ‘Leve de Vrijheid!’ en stapten de kroeg binnen om er eens op te drinken. ‘De vrouwen en maagden vloogen in elkanders armen, en riepen kussende: ‘Vrijheid en Gelijkheid!’ En, daar zij nu even vrij waren als de mannen, gingen zij ook in de kroeg, om hare ‘welmeenende uitboezeming’ te bevestigen ‘met een gullen dronk’. En dat heette toen, dat ‘ieder zig op zijne wijze vrolijk maakteGa naar voetnoot5). Men kan begrijpen of 't een dronkemansdag was, - ja erger, ook een dronkevrouwendag! Zoo leerde 't vrije volk Bataafsche feesten vieren! Veertig jaren later herinnerden ooggetuigen zich dat Bacchusfeest nog met ergernis. | |
[pagina 434]
| |
De vrolijke vrijheidswenschers van 's morgens lagen 's middags hier en daar hun roes uit te slapen, en zagen even weinig van het deerlijk mislukte spiegelgevecht op het Y als van de illuminatie der tempels en kolommen. En toen ze den volgenden morgen weêr oprezen en hun oogen uitwreven, waren ze niet weinig verwonderd, dat alles al voorbij was. Ach! 't ging met de Bataafsche vrijheid zelve niet anders! - Wie 't meest van 't feest zagen, waren de bedaarde lui, die er 't minst meê op hadden. En wie er de meeste pret bij maakten, waren de leden van zeker zanggezelschap, die de stad rondtrokken, en bij elke dekoratie een koeplet zongen op de wijs van: ‘'t Is nacht; de wacht komt hier voorbij’. Was dit een persifflage van die schoone zon der vrijheid, die, volgens kranteschrijvers en orateurs, zoo schitterend was opgegaan? Nu moest het derde groote Bataafsche feest nog volgen - het Constitutiefeest, den 19 Mei 1798; maar dat wilde al zoo goed niet meer vlotten. Al had het Uitvoerend Bewind ook besloten, dat die dag met vrolijkheid zou worden gevierd, de menschen hadden geen lust meer om vrolijk te zijn. Een Amsterdammer schreef aan zijn vriend, die lid van de Constitueerende Vergadering was: ‘Vrolijkheid zag ik nergens; geen een dronken mensch!’ - Dronkenschap gold voor een eigenaardig kenmerk van Bataafsche vrijheidsvreugd! Alleen in den Haag werd van 't feest nog wat gemaakt: een optogt, een parade, een maaltijd, illuminatie, vuurwerk, bal en gala-komedie. De maaltijd in den Doelen kostte den Lande 7088 gulden, en daarvoor hadden de voornaamste mannen in den Haag eens goed gegeten en gedronken, en ‘zonder dat iemand door den een of ander wierdt aangegrepen of mishandelt.’ O gulden tijd van vrijheid en gelijkheid, toen 't noodig was, zoo iets er bij te zeggen! De illuminatie in de Maliebaan moet nog al mooi geweest zijn; zij kostte 4594 gulden. Maar van 't vuurwerk op 't eilandje in den Vijver ‘declareerden ooggetuigen, dat zij 't nooit slechter gezien hadden’; 't kostte dan ook maar 883 gulden. Voor bal en gala-komedie werd nog 2500 gulden verkwist. Behalve die hoofdfeesten leverde de Bataafsche tijd er nu en dan ook nog eenige van minderen rang op, waarvan geen welgemeender was dan dat van de viktorie op de Engelschen in 1799.
Koning Lodewijk had pas den nieuwgebouwden troon van Holland beklommen, of hij vond een Vlaggefeest uit, en begunstigde er zijne ‘getrouwe stad Amsterdam’ meê. Eigentlijk had Amsterdam nog geen gelegenheid gehad om aan dat koningschap van ééne maand blijken van trouw te geven; maar men had den goeden Lodewijk zeker verteld, dat Amsterdam nog al op dien titel gesteld was, en mogelijk Vondels: Myn trouheyd is den Vorst gebleecken menigwerf!
| |
[pagina 435]
| |
voor hem vertaald. Hoe 't zij, de Amsterdammers kregen den 1n Augustus een vlaggefeest. Al de oude vlaggen, die in de zaal van 't Hof hingen, zouden voortaan die van 't Amsterdamsche Stadhuis vercieren. Op wagens met vier paarden bespannen, en met muziek voorop, kwamen ze aan, en logeerden 's nachts op 't Drilveld, terwijl een kompagnie van de ‘Nationale gesoldeerde Garde’ tot eerewacht diende. Den volgenden ochtend begon de pret, en het ‘was inderdaad een volksfeest’; - dat wil zeggen: het ontbrak aan geen toeloop, want het was mooi weêr. Eerst gingen, onder 't schallen der trompetten en 't roeren der trommen, de vlaggen naar de Hoogesluis, waar zij, onder 't lossen van 21 eereschoten werden ontrold, om vervolgens in langen optogt naar den Dam gedragen te worden. Daar gekomen, gingen, nadat de vereischte aanspraken gedaan waren, de vlaggen naar de wapenkamer, de detachementen naar hun loopplaatsen, de kijkers naar den Hond in de pot, 't Wapen van Medemblik en andere herbergen, en de Officieren naar 't Oudezijds-heerenlogement, om er op een goeden maaltijd onthaald te worden. Maar menig Amsterdammer keerde in sombere stemming huiswaarts, bedenkende, hoe weinig zulk een pralen met de gedenkteekenen van den roem der vaderen voegde in een tijd, toen Nederland op de puinhoopen zijner vroegere grootheid slechts de gevolgen zijner partijschappen en dwaasheden beweenen kon! En bezie nu eens de teekening van D'Arnaud Gerkens tegenover den titel van het Vierde Deel van Van Lenneps ‘Voornaamste Geschiedenissen’. Dat afrukken der Fransche Adelaars en verbranden der douanehuisjes in den avond van den 15n November 1813 was ook een volksfeest, en zeker een der vrolijkste, die ooit gevierd zijn. De menschen waren gelukkig eindelijk weêr eens: Oranje boven! te kunnen roepen, dat ze in geen negentien jaren hadden mogen doen.
Jean Paul schreef in 't begin dezer eeuw: ‘In niets openbaart zich het koude en werktuigelijke des tegenwoordigen tijds meer dan in het magere der openbare feesten. Men ontneme aan eene stad de stadssleutels en de eerebogen, de danspartij voor de hooge personen, den donder van het kanon, de olielampjes en de vier en twintig jongejuffrouwen, die bloemen strooijen; dan heeft men haar alle spraakwerktuigen en vurige tongen uitgerukt, waarmede zij tot eenen held kan zeggen: ‘ik bewonder u!’Ga naar voetnoot1). - Zeker; als men dat alles aan een stad ontneemt, zal 't er schraal genoeg uitzien; maar 't is niet minder zeker, dat de Nationale feesten, die wij in den jongsten tijd gevierd hebben - 't Metalenkruisfeest in 1856, 't Oranjefeest in 1863 en 't Waterloofeest in 1865 - bewezen hebben: òf, dat wij in dit opzigt hooger staan dan de Duitschers, òf, dat men sedert het begin dezer eeuw weêr vooruitgegaan is. | |
[pagina 436]
| |
En wat die volksfeesten zoo bijzonder en loffelijk onderscheidde, zoowel van de oude Prinsjesdagen als van de Bataafsche feesten, - men behoeft geen afschaffer te zijn, om zich daarover te verblijden! - was, dat men niet telkens door dronkelui tegen 't lijf geloopen werd. ‘Misbruik van sterken drank was niet waar te nemen’, sprak de Burgemeester van Amsterdam den 30n Augustus 1856 in den GemeenteraadGa naar voetnoot1). En als bij 't Oranjefeest Willemstraters en Kattenburgers elkander in feestelijken optogt een bezoek bragten, dronken die brave lieden elkanders gezondheid niet met Oranjebitter, maar ‘met een kop chokolade’.Ga naar voetnoot2).
Eindelijk behooren hier ook de feesten bij de onthulling van standbeelden en monumenten genoemd te worden. Met deze onthullingsfeesten werden in onzen tijd verscheidene steden, en sommige zelfs herhaaldelijk bevoordeeld. Eenige deskundigen willen, dat deze feesten niet tot de volksvermaken, maar tot de statige plegtigheden gerekend moeten worden, omdat zij geenszins ten doel hebben ‘vermaak’ te verschaffen, maar ‘hulde’ toe te brengen. En een ander deskundige heeft opgemerkt, dat in Nederland ‘in den regel’ een onthullingsfeest ‘met zekere koelheid gepaard gaat’; wat echter, volgens hem, volstrekt niet te wijten is aan de feestkommissiën, die altijd hun taak uitstekend vervullen, maar in de eerste plaats aan ‘het onaangename weder, dat bij het inwijden van gedenkteekenen in de open lucht schering en inslag is’, en ten andere aan ‘de lui, die ten onzent nog niet op de hoogte zijn van het juiste begrip omtrent kunst en kunstenaars’Ga naar voetnoot3). 't Is wel opmerkelijk, dat de Kommissiën altijd heel knap zijn, maar, o jammer! 't weêr steeds onaangenaam is, en de lui niet op de hoogte zijn! De heeren, die wel op de hoogte zijn, behoorden eens te zaâm geroepen te worden, om middelen te beramen tot verbetering van het weêr en de lui. Voor zooveel, als laatstgenoemde deskundige meent, die ‘zekere koelheid’ in verband staat met het ‘begrip omtrent kunst’, kan deze kwestie besproken worden in de verhandeling, waarvan op bl. 2 gesproken is, en mag ik die hier laten rusten. En wie van oordeel mogten zijn, dat er somtijds, onverminderd de knapheid der Kommissiën, en buiten het weêr en de lui om, ook wel andere oorzaken in 't spel komen, kunnen de plaat in den Nederlandschen Spectator van 1867 No. 41 nog eens voor zich leggen en bestudeeren. |
|