De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 340]
| |
paarden bestemd was, en langs denzelfden afstand, en wel ‘bij eene tropische hitte’; hetgeen bewijst, dat de Lonnekerschen nog voor de Oudheid
niet willen onderdoen. En de Enschedeërs, die er zich over geërgerd hebbenGa naar voetnoot1), hadden zeker Virgilius niet gelezen. In de 17e eeuw kon een wedloop op 't Schevelinger strand, al de Hagenaars ‘ten Haegh uytdrijven’, zegt HuygensGa naar voetnoot2). En vóór honderd jaren was er te Amsterdam een hardlooper, ‘Malle Kees’ genaamd, die, als een narrepaard, met bellen omhangen, zijn ridje afrende, en, eer hij begon, lustig klapte met den zweep; - hij speelde dus, als een centaurus, voor paard en ruiter tevens. Zijne afbeelding, door Barbiers geteekend en door Langendijk geëtst, is bewaard gebleven, met het volgende rijmpje daaronder: Noch Pegasus, noch Mensch-en-paard,
Was ooit zoo dol of uitgelaten,
Als Malle Kees, die met een vaart
Zijn rid afloopt langs markt en straten.
Ja, men had destijds zelfs een hardlooper op krukken - een Arie, die verbazend vlug moet zijn geweest; want, zegt het rijmpje onder zijn portret (mede door Barbiers geteekend en door Smit geëtst): Geen Haas of Hind behaald den prijs
Bij Arys snelheid, schoon op krukken.
Uit het vorig rijm blijkt, dat de hardloopers toen nog binnen de stad liepen; de latere deden 't liever buiten de poort, waar ze ruimer baan hadden. En velen zullen zich den hardlooper Ditmar van Saksen-Gotha en zijn vrouw nog wel herinneren, die, vóór vijf en dertig jaren geleden, in hun kermistheaterkostuum, met klingelende belletjes aan hun glinsterend pak, op een ‘kappersdrafje’ de buitencingels afliepen; hij, om de kunst te verwonderlijker te maken, achteruit; zij vooruit. Duizenden stroomden de poorten uit ‘om te kijken’ en hoezee! te roepen; maar niemand zag iets anders dan een dikke stofkolom, waarin de hardlooper en zijn vrouw zich verborgen als de goden in hun wolk. Maar 't eenvoudige loopen, al ging 't dan ook nog zoo snel, was op | |
[pagina 341]
| |
den duur wel wat eentoonig, en er werden, om afwisseling aan 't vermaak te geven, verschillende wijzigingen in gebragt. Blindloopen is al een oude liefhebberij, maar wat gevaarlijk, want de geblinddoekte plompte weleens in den burgwal. Natuurlijk ging dit om een weddingschap, en Jan Zoet zag het ‘jonge Meeuwis Sanders’ te Amsterdam op Vastelavond doen. Dat's een wedding om een vaantje,
Dat hij, zoo geblind, zal gaan
Van de brouwerij het Haantje [op Boomssloot]
Tot de geele Halve maan. [op de Botermarkt]
Hoe ging dikken Fop de snater:
‘'k Wedje nog dat Mieuwis wint!’
Mits liep Mieuwis in het water,
Blindlings hij den burgwal vindt. [den Kloveniersburgwal]
Daar was 't toen; och laas! och arme!
Stok en puthaak bij der hand, enz.Ga naar voetnoot1)
Later deden de Amsterdammers 't in de Maliebaan, als wij in 't voorgaande hoofdstuk reeds zagen, en daar liepen ze geen gevaar van een nat pak te halen. Zakloopen was reeds een volksvermaak der oude Grieken. Zij deden het op wijnzakken, die opgeblazen en met olie besmeerd waren, en 't volk lachte als de loopers er afgleden. Maar 't Hollandsche zakloopen gaat heel anders, - niet op maar in den zak. De Amsterdammers lieten dit bij voorkeur hannekemaaijers en botboeren doen; de eersten bij het Dronkemanshuisje aan den Slooterweg om een zij spek, die aan een paal hing, en de hannekemaaijers deed watertanden; de laatsten bij Zeeburg om een nieuwen kruiwagen, die mooi vercierd, op een stellaadje ten toon stond. In onzen tijd is het tot den rang van feestvermaak bij ‘schilderachtige’ plegtigheden verheven, en daarom lieten de Dortenaars 't bij het Scheffersfeest door meisjes doen op de StadsweideGa naar voetnoot2). Ons tonloopen komt meer met het Grieksche zakloopen overeen. De looper staat boven op een rollende ton, die hij met de voeten bestuurt. Die kunst werd vroeger, toen de Hollandsche jongens vlugger waren dan tegenwoordig en nog geen behoefte aan schoolgymnastiek hadden, op de straten beoefend, en 't was niets ongewoons een kuipers-jonkmaatje op die wijze een vat te zien t'huis brengen. Bij het boegsprietloopen geeft het zeil, dat onder den spriet gespannen en met zwartsel of roet gevuld is de meeste pret, daar het den speler, die zijn evenwigt verliest, in een moriaan herschept. In de mand staan zonder vallen,
En die schuiven langs den stok,
Wie kan dat? - Ik! riepen allenGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 342]
| |
Ja, dat roepen jongens altijd, maar als 't er op aankomt, vallen ze op hun neus. Intusschen is dat mandloopen tegenwoordig nog al in trek; in speeltuinen ziet men de mand met twee ooren hangen aan een langen stok, die op twee palen rust, voor ieder die er lust in schept; en bij de volksfeesten waggelen de Jannen om den prijs. Het steltloopen had vroeger veel meer liefhebbers dan tegenwoordig; bij vrolijke feestdagen was van ouds ieder op stelten. Wij zeggen nog, als er een algemeene pret is geweest: ‘de heele stad was op stelten’, al hebben wij ook geen enkelen steltlooper gezien. Maar even zeker als 't is, dat de oude Hollanders heel veel op stelten geloopen hebben, even onzeker is 't, van wie zij die kunst geleerd hebben - van de Romeinen of van de Franschen, van de Chineezen of van de ojevaars. De natuurkundigen en de Hagenaars beweren het laatste, en de Sinologen het voorlaatste, wat zeker niet heel waarschijnlijk is; - maar de land- en volkenkundigen wijzen ons op de bewoners van het Departement der Landes in Frankrijk, die zonder stelten hun land niet bewonen kunnen, maar van wie toch onze voorouders de kunst wel niet geleerd zullen hebben; - en de oudheidkundigen zeggen, dat het steltloopen afkomstig is van de spelen ter eere van Pan, wiens bokspooten men met de stelten nabootste, en dat de Romeinen 't onzen voorouders geleerd hebben, wat wel waarschijnlijk is. In verscheidene plaatsen hadden in vroeger tijden spelen en gevechten op stelten plaats. Het vermaardste was dat, hetwelk jaarlijks te Namen gevierd werd, en vele toeschouwers lokte. De jongelingen der stad waren in twee partijen verdeeld: de Mélans waren die der Oude stad, de Avresses die der Nieuwe stad. Elke partij had hare eigene kleuren, de eerste geel en zwart, de laatste wit en rood. Ieder eenige honderde koppen sterk, trokken zij op, met hun kapitein en officieren, tamboers en pijpers aan 't hoofd, op hooge stelten. Elk der beide legers werd door vrouwen en meisjes met mandjes aan den arm gevolgd. Op de Markt voor 't Stadhuis ontmoetten zij elkander. Eerst defileerden zij, vervolgens schaarden zij zich in slagorde. De beste strijders stonden in de voorste gelederen. Een gedeelte bleef als reserve achter, om gedurende den strijd op de zwakste punten versterking aan te brengen. Op 't steken der trompetten begon de aanval. Er mogten geen andere wapens gebruikt worden dan ellebogen en voeten, en de vlugheid, die zij daarbij ontwikkelden, was verbazend. Week een der partijen op eenig punt terug, en drong de andere voorwaarts, dan vervulden de overwinnaars de lucht met vreugdekreten; doch zij werden dikwijls in 't volgend oogenblik op hun beurt weêr achteruit geworpen. Hoe langer de strijd duurde, hoe vuriger de strijders werden, en men zag den ijver wel eens tot woede overgaan, en er werden velen gewond. De vrouwen en meisjes bewogen zich onophoudelijk achter de strijdenden, om hare zonen, broeders of vrijers aan te moedigen, en hun eenige verkwikking toe te reiken, of hun hulp te verleenen, zoo zij gewond mogten | |
[pagina 343]
| |
worden. 't Kon somtijds uren duren, eer de overwinning zich voor eene der partijen verklaard had. Loopen eindelijk, zonder eenige zamenstelling met een ander woord, heeft in Drente nog een bijzondere beteekenis, als een vermaak der jeugd. ‘Loopen’ heet daar: met de meisjes verkeeren, zonder eigentlijk vrijen, alleen met het doel om zamen vrolijk te zijn. Zoodra 't vrijen begint, houdt het loopen op: dan wijst het meisje alle bezoekers af met het gewone: ‘i huven nie weer te kommen’Ga naar voetnoot1).
Springen is natuurlijk ook een heel oud vermaak, als ik op bl. 10 reeds opgemerkt heb. - ‘Men kan 't op verschillende manieren doen’, zeggen de jongens: ‘op één been, dan is 't hinkelen; met de voeten aaneen gesloten, dan is het stoepjespringen; wijdbeens, dan is het paaltjespringen, haasjeover, slootjespringen of hekkespringen’. - ‘En wij’, zeggen de meisjes, ‘vermaken ons met touwtjespringen’. - Ieder springt op zijn manier: de kunstenaars springen op de koord of op het paard, de hansworsten door den hoepel of de ton, de Echternachers in de processie en de zeehelden in de lucht. De Zwitser wijst u in het St. Gothardsgebergte, bij een brug over de Reuss, de plek aan, waar eens een monnik met een meisje, dat hij geschaakt had, over een vreeselijken afgrond sprong, die daarom nog de Pfaffensprung heet; en de Amsterdammers wisten weleer, toen de Goudsbloemsgracht nog bestond, het juiste punt aan te wijzen, waar de achtkante boer de gracht over sprong, en de Schoutendienders, die 't hem niet nadeden, uitlachte. ‘Een figuurtje springen’ is dansen. Zoo zegt, in een oud liedje: ‘Wel waar of Rozalijntje blijft?’ de vrijer, die haar staat te wachten, en ‘op de blaauwe stoep klappertandt’, dat zij mogelijk te goed gezelschap heeft, en ‘met mooije jonge lui’ misschien te zamen zingt
Een liedje uit de Schriftuur,
En lustig een figuurtje springt,
En denkt niet op het uur.Ga naar voetnoot2)
Nu is dat ‘figuurtje’ met de toenemende beschaving meer en meer uitgewerkt tot een kunst, die bij meesters geleerd moet worden; maar kunst is iets anders dan vermaak, en ik spreek alleen van 't laatste. Waar men vrolijk van harte was, koos men liefst een ongekunsteld dansje. Een ‘Schoenlappertje’, een ‘Govertje’, een ‘Japie sta stil’ e.d.g. werden in de 17e eeuw op de bruiloften van de deftigste lieden gedanst, omdat zij veel pleizieriger waren dan de kunstige dansen, waar men zich meer bij inspande dan vermaakte; en nog tot in 't begin dezer eeuw bleven die dansen op bruiloften in trek. En welke dans is altijd meer geliefd | |
[pagina 344]
| |
geweest dan 't huppelende ‘Patertje’?Ga naar voetnoot1) - Arent Fokke heeft zeer juist opgemerkt, dat een dansje meer den geheelen mensch streelt en verheugt, naarmate het minder aan kunstregelen gebonden is, en dat een vrolijk huppelen veel pleizieriger is dan het maken van afgemeten passen en gedwongen bewegingenGa naar voetnoot2). Grabner twijfelde, of hij het dansen wel onder de Nederlandsche volksvermaken mogt tellenGa naar voetnoot3); - hij wist er niemendal van. Hij had kunnen weten, dat zelfs de groote Jan de Witt, hoe ernstig hij er uitzag, en hoe deftig hij zich voordeed, en hoe zwaar hij met staatszorgen beladen was, toch een liefhebber van dansen was; ja, dat hij, als er geen speelman bij de hand was, zelf de vedel opnam en sprong en speelde tegelijk. Dat deed de groote Scipio niet eens; deze danste wel, maar vedelde niet. - En zoo Grabner dit niet wist, had hij toch moeten weten, dat allen menschen, en dus ook den Nederlanders, het dansen even natuurlijk eigen is als het lachen. Ware 't zoo geweest als Grabner meende, dan hadden de Kerkelijke Heeren niet zoo tegen het dansen behoeven te ijveren, als zij meer dan twee eeuwen lang gedaan hebbenGa naar voetnoot4). Neen, de Nederlanders waren zulke liefhebbers van dansen, dat zelfs het dreigen met de hel, waar, volgens de Calvinisten, ‘elke sprong een stap heen was’, hun niet verhinderde luchtig op te springen; - maar ze zongen er dan toch ‘een liedje uit de Schriftuur’ bij, voorzigtigheidshalve, om die leelijke hel te ontgaan. ‘Zang en dans behooren tot de uitspanningen van het gezellig leven’, zegt de Vriend des Vaderlands, ‘zij zijn de natuurlijke uitdrukkingen der vreugd bij de jeugd, en het is alleen de zwartgallige menschenhater, die ze in 't algemeen afkeuren en verbieden kan’Ga naar voetnoot5). Juist daarom was 't, dat de Calvinisten ze afkeurden en verboden, en er ijselijke sermoenen tegen preekten. Maar daar waren er ook, die hen tegen durfden spreken: een Leeraar in de Wiskunde b.v. betoogde, dat het dansen ‘een specie van mathesis is’, en dat men dus ‘de mathematici ten hoogste affronteerde’, als men het dansen een ‘springen naar de hel’ noemde. Tienduizendmaal kwam in den strijd over het dansen David op het tapijt, die danste voor de Arke des Heeren; maar tienduizend-en-eenmaal werd daarop geantwoord, dat Sauls vrome dochter haar man daar wel ernstig over gekapitteld heeft; en waarop dan ook weêr even zooveel malen volgde, dat die strafpredikatie haar levenslang berouwd heeft. De Calvinisten wisten de Stedelijke regeeringen te bewegen, keuren tegen het dansen te maken, die echter evenveel hielpen als preeken. Hoorden de dominees, dat hier of daar een bruiloft gevierd zou worden - bij aanzienlijken namelijk, voor 't gemeen gaven zij zich zooveel moeite | |
[pagina 345]
| |
niet - dan vervoegden zij zich bij de oudelui, om dezen op 't hart te drukken, dat het hun pligt was te zorgen, dat de jongelui niet danstenGa naar voetnoot1). Maar ja wel, de jongelui dansten toch, en de oudelui deden ook nog eens meê. Wee echter een ouderling, als het uitkwam, dat er op de bruiloft zijner dochter gedanst was, - dit was in een opziener der gemeente niet te dulden! Nog in 1771 wilde de Kerkeraad te Groningen een kerkelijke actie instellen tegen zoodanig een ouderling; maar deze had een vriend, die advokaat was, en een oude wet opschommelde, die den dominees verbood pruiken te dragen; en zoo hield het eene verroeste zwaard het andere in de scheedeGa naar voetnoot2). 't Was dan toen ook al de regte tijd niet meer; maar vroeger durfden de Kerkeraden wel burgemeesters aanklagen. In 1596 leverde de Arnhemsche Kerkeraad bij Burgemeesteren een klagt in tegen een der Edel-achtbaren zelven: tegen Burgemeester de Voogt namelijk, die op de bruiloft zijner dochter den jongelui had veroorloofd te dansen. Burgemeesteren zeiden, dat zij er naar zouden ‘informeeren’, en daarmeê was 't uit. Maar in 1608, toen Burgemeester Van der Borcht dezelfde zonde begaan had, besloot de Kerkeraad zelf te handelen, en liet den burgemeester en zijne vrouw voor zich ontbieden. ‘Ga jij maar alleen,’ zei Mijnheer tegen Mevrouw, ‘ik heb pijn in 't hoofd.’ En zij ging, en betuigde, ook namens haar man, diep leedwezen, en verzocht ‘remissie’Ga naar voetnoot3). Nooit waren de Friesche predikanten in feller vlam ontstoken, zelfs niet toen ze in Dr. Bekker 't eerst Cartesiaansche ketterijen ontdekt hadden, dan toen (in 1683) bij de Franekersche hoogeschool een dansmeester werd aangesteld ten dienste der studenten. Zij zeiden er alles van, wat er al elfduizendmaal van gezegd was, en zooveel meer als ze bedenken konden; maar de beroemde professor Ulricus Huberus nam 't voor de dansers op, en betoogde, dat al het schelden en dreigen der predikanten niets beteekende; want dat er in het dansen geen kwaad stak niet alleen, maar dat het voor alle studenten een nuttige, en voor de juristen in 't bijzonder een noodige oefening was ‘om een goed postuur te krijgen’. Spijt preek en pruik, spijt keur en kerkeraad, dansten de menschen zoo dikwijls ze er tijd en lust toe hadden, op alle bruiloften en vrolijke partijen, op burger- en boerekermissen, in de danskamers en buiten in 't groen; zelfs op 't arme en eenzame Urk kon men 's zondags de meisjes zingende een wipdansje rondom den vuurtoren zien makenGa naar voetnoot4). 't Is heden nog niet anders dan vroeger. Laat er in het stilste onzer stille landstadjes zich maar eens een reizende troep muzikanten vertoonen, dadelijk ontwaken oud en jong uit den slaap der eentoonigheid, en dansen | |
[pagina 346]
| |
op de middelstraat een rondje om de muziek. En de Amsterdammers doen nog evenzoo, als de straat er maar ruimte toe heeft. Nog onlangs zag ik in de Spiegelstraat bij een draaiorgel een paar werklieden zich met een dansje verlustigen, en in de Oranjestraat, waar een orgel Wilhelmus kwam spelen, vrouwen en kinderen uitloopen, en er vrolijk om heen dansen. Maar is zien dansen ook een vermaak? - ‘Ja,’ zeggen sommigen, ‘zie maar eens, hoeveel menschen er om naar de komedie gaan.’ - ‘Neen,’ zegt een beroemd man, ‘'t is vervelend; ik herinner mij zelfs bij den dans van Taglioni gegaapt te hebben’Ga naar voetnoot1). Een Leeraar in de wiskunde heeft door een regel van drieën uitgerekend, dat het vermaak van zien dansen tot dat van zelf dansen in dezelfde verhouding staat als het genot van zien eten tot dat van zelf eten. Maar een Leeraar in de natuurkunde zei, dat die regel van drieën geen proef hield, en dat hij bewijzen kon, dat het zien dansen genoegens opleverde, die in 't zien eten niet te vinden waren. En een taalgeleerde beweerde, dat de natuurkundige gelijk had, op grond van 't oude spreekwoord: ‘'t oog wil ook wat hebben;’ en daarom juist zijn de balletten of dansschouwspelen uitgevonden. Dat wij ze van de Franschen hebben, bewijst de naam, maar toch zijn ze al veel ouder. De Grieken hadden ze reeds, en van hen gingen ze tot de Romeinen over, en ze werden later in Italië en Frankrijk tot prachtige tooneelvertooningen uitgewerkt. Lodewijk XIV maakte veel werk van de balletten, en toen kwamen ze natuurlijk ook spoedig naar den Haag, waar Hof, Adel en Burgerij lust schepten ‘op zijn Fransch te leven’Ga naar voetnoot2). Destijds werd in de balletten nog gezongen, maar in 't laatst der 17e eeuw voerde men balletten in, waar de mimiek den zang verving, en die daarom ‘ballet-pantomime’ genoemd werden in onderscheiding der eerste, die ‘comedie-ballet’ heetten.
Van het klimmen moet ik twee soorten bespreken: het boomklimmen en het mastklimmen. 't Eerste doen de jongens voornamelijk om vogelnestjes uit te halen, en dit is dus een voorjaarsvermaak, maar 't werd al vóór eeuwen verboden. Ja, er werd zelfs een legende uitgevonden, om de jongens af te schrikken, - de legende van Steven van der Klok, door dichters bezongenGa naar voetnoot3) en in kinderprenten beschreven en afgebeeld. Steven zou ergens op een dorp schoolmeester en klokkeluider geweest zijn, en zijn hals gebroken hebben bij 't uithalen van een eksternest. En - dit was de moraal - als dat zelfs een schoolmeester overkomen was, hoeveel erger zou 't dan den jongens gaan! - Maar geen die 't daarom liet. Een Amsterdamsche keur van 18 Januarij 1624 zegt, dat er ‘de boomen grootelijcx door worden beschadigt, 't cieraat ende plaisantie der stede benomen, ende 't voortteelen van de vogelkens, die daerinne komen nestelen gestoort ende verhindert | |
[pagina 347]
| |
wordt,’ en dat het daarom nooit meer gebeuren mogt. Maar 't gebeurde toch, nog tot in onzen tijd. Hildebrand verzekert zelfs, dat de Hollandsche jongen daarin blijken geeft van kracht en behendigheid; en Dr. Heije zingt er een liedje van, om 't den jongens vriendelijk af te raden; en de policieverordeningen verbieden 't gelijk van ouds de keuren; en tal van vogelnestjes worden nog ieder voorjaar uitgehaald. Niet zoozeer het klimmen, als wel het zitten in een boom, was een groot vermaak voor onze voorouders. Daarom ook meende Vondel zijnen Gijsbrecht niet behoorlijk ten tooneele te kunnen voeren, zonder hem in een boom te laten ‘sitten proncken’; - jammer maar, dat het juist winter, en de boom ‘dor en sonder lover’ was, want daardoor ‘had het geen eigenschap’. Het zitten in een boom had bij onze voorouders eigentlijk iets eerwaardigs, omdat het schriftuurlijk was en de vrome Zacheus het gedaan had. Intusschen maakten onze deftige Hollanders 't zich een weinig gemakkelijker; in een grooten lindeboom lieten zij een priëel maken en klommen er met een trap heen. Die boompriëelen vond men 't meest op de buitenplaatsen, maar ook in de steden. Onder de eersten is Spieghels ‘Muzen-torenhof’ 't beroemdst. Een wenteltrap kronkelde zich rondom een hoogen lindestam, en wel twintig personen konden in het groene kamertje plaats vinden, en zaten er althans even ruim als op een Rotterdamsch bovenhuis uit den tijd van Saartje. Onder de laatsten was in 't begin dezer eeuw te Leeuwarden de lindeboom op den Brol vermaard, die nog uit de 16e eeuw dagteekende. Op de uitgespreide takken was een vloer gelegd, met een tafel om den stam en banken in de rondte, waar de bewoner van 't hoekhuis met zijn gezin en vrienden weleer Hamburger bier, maar later thee zat te drinkenGa naar voetnoot1). 't Klimmen in een welbeemeerde kokanjemast, om een prijs van den top te halen, is een volksvermaak dat ook al eeuwen oud is, en nog bij openbare feesten den eersten rang inneemt. Ik zal een paar oude voorbeelden noemen. Op het vredefeest te Antwerpen in 1559 hadden de vreemde natiën - dat wil zeggen: de Duitsche, Engelsche, Oostersche, Spaansche, Florentijnsche, Genueesche en Lucoische kooplieden, te Antwerpen gevestigd - in hunne kwartieren hooge masten doen oprigten met kostelijke prijzen op den top voor elk, die ze er af wist te halenGa naar voetnoot2). En onder de volksvermaken bij 't Brusselsche viktoriefeest in Mei 1688 ('t vierde eeuwfeest van den slag bij Woeringen) behoorde ook de kokanjemast. De klimmers moesten langs ‘een koord met seep besmeert’ naar boven, ‘om van den top van den mast een stuck vlees, dat daer op stack, af te halen, en die, nadat veele in 't water geraekt waren, het dede, bequam een goude kop tot een vereeringe.’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 348]
| |
Tegenwoordig zien wij die masten op pleinen of velden, maar de oude manier was, die in een vaart op te rigten, als op de Vlaamsche dorpen nog geschiedt, waar gewoonlijk een korf vol eijeren als prijs aan den top hangtGa naar voetnoot1). De klimmers halen dan altijd wat, zoo geen prijs toch een nat pak; en welligt is de spreekwijze ‘druipen’, voor niet slagen bij een examen, daarvan afkomstig. |
|