De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 322]
| |
altijd behalve tol en knikkers een ‘kietembal’ vinden; - ik meen natuurlijk de jongens van weleer; de hedendaagsche doen in geen ballen en knikkers meer, maar in postzegels en albumblaadjes! - Kwam er in een legende een jongen te pas, die naar iets zocht, dan was 't altijd naar zijn bal; - en trad men ergens een boerenherberg binnen, dan zag men de ballen tusschen de jeneverflesschen uitgestald; ja somtijds ook wel een aan den zolder hangen, wachtende op een liefhebber, die hem durfde aftrekken. De balspelen zijn talrijk in ons Land en verscheiden, en ongetwijfeld is het klootschieten een der oudste en een onmiddelijke afstammeling van 't Germaansche steenwerpen; ik wil er daarom 't eerst over spreken. Het is een winterspel, dat groote inspanning en gespierde armen vordert; en wel daagt tegenwoordig niet meer de eene stad de andere ten wedstrijd uit, gelijk weleer Ootmarsum en Oldenzaal, maar toch is het in die streken nog in eer. Als het vriest, dat het kraakt, en de vorst alles zoo hard als ijzer heeft gemaakt, dan raken oud en jong in beweging om eens weêr in 't veld te komen, en zich met hun tegenpartij te meten, en te toonen dat hun arm nog niet verslapt is. De stad Ootmarsum is in vier kwartieren verdeeld, en zoo komen gewoonlijk de jongelingen van de eene helft overeen, om dien van de andere helft den bal te brengen, - hetzij een vrijen of wel met voorwaarde. Is 't een vrije bal, dan kan de partij, die uitgedaagd is, zelf beslissen, waar men om schieten zal (wat gewoonlijk om een som gelds gebeurt), en ook het getal schutters of schieters vaststellen. En in dit laatste zit eigentlijk de reden, waarom er somtijds een bal met voorwaarde gebragt wordt. Weet men, dat de eene partij de andere in getal en bekwaamheid overtreft, dan steken oude en ervaren lieden er hun grijze hoofden tusschen, en raden den jongens zich niet te laten verschalken. ‘Jij hebt’, zeggen ze, ‘niet meer dan 15 goede schutters, en zij hebben er 25; laat je nu je bepraten om met 25 te schieten, dan zal je er 10 sukkelaars bij moeten nemen, - tien van die jongens zonder spieren in de armen; van die knoeijers, die den bal over den kop werpen en meer achter- dan vooruit brengen. Laat je dus raden; 't is om de eer en om 't geld’. Zij brengen dan den bal met de voorwaarde van 't getal schieters op 15 te bepalen, wat de andere partij maar half aanstaat, die nu 10 flinke jongens buiten 't spel moet laten, doch verpligt is er genoegen meê te nemen. En nu naar buiten, naar den Klomp. Daar hangt de bal aan een groen lint aan den zolder; acht dagen heeft hij daar al gehangen, tot spijt van alle regtgeaarde Ootmarsumsche jongens. Maar nu wordt hij afgetrokken; de oorlog is verklaard; de voorwaarde is vastgesteld; dag en uur worden bepaald, en ieder zorge maar dat hij kant en klaar, en niet zonder geld op zak, op de kampplaats verschijne. | |
[pagina 323]
| |
Is eindelijk de langgewenschte dag aangebroken, dan verzamelen alle schieters op 't Marktveld, en trekken in behoorlijken optogt de poort uit. Vlaggen hebben ze wel bij zich, maar men ziet ze niet; die zitten in den broekzak, want zij komen eerst na den strijd te pas. Tot aan 't veld trekt de troep vereenigd voorwaarts, - maar daar gekomen, verdeelt de kolonne zich in twee helften. Nu wordt voor elke partij een ‘stokkelegger’ benoemd; de eene partij geeft dien aan de andere. Deze ambtenaar zorgt, dat elk den juisten stand heeft; geen duim, geen streep mag er verder geloopen worden, om te schieten dan de stok ligt. Stuift er een met al te veel drift vooruit, het baat hem niet: al was zijn schot ook nog zoo goed, hij moet weêr van nieuws af beginnen. De wedstrijd vangt aan. Men moet het gezien en gehoord hebben, om zich een denkbeeld te kunnen vormen van de algemeene belangstelling, die dit spel opwekt. Ieder beijvert zich om raad te geven, aan te wijzen, aan te sporen; die achterblijven schreeuwen en razen; die vooruitkomen lachen en jubelen; de spelers loopen en hijgen; zij voelen geen kou meer. Allen gloeijen, - sommigen van vreugd, anderen van toorn. En wee dengenen, die vroeger den naam verworven heeft van een goed schieter te zijn, en nu aan de verwachting niet voldoet! Eindelijk is het bepaalde getal schoten gedaan; de eene partij is wel honderd of tweehonderd passen achter, - zij heeft het verloren. De winnaars juichen, - de verliezers staan met lange gezigten, en tellen hun geld uit in de petten der overwinnaars. Deze laatsten halen nu de vlaggen uit de broekzakken; de jongens, die er bij loopen, dragen stokken aan; de vlaggen worden er aan gebonden, en lustig gezwaaid, terwijl de anderen stilletjes afdruipen. Zegevierend is de intogt der winnende partij; zij zingen hun hoogsten deun uit, en ieder wuift hen toe; en regtuit marcheeren ze naar de herberg, waar voor 't gewonnen geld een vrolijken maaltijd wordt aangerigt. Weleer, als de eene stad de andere ten wedstrijd daagde, kwamen de klootschieters met slaande trom en vliegend vaandel in 't veld. Zoo trok op den 27n Januarij 1747 de Ootmarsumsche burgervader aan 't hoofd der zijnen tegen de Oldenzalers uit. De laatsten verloren 't spel, en de Ootmarsummers keerden zegevierend met de veroverde Plechelmibanier in hunne stad terug, en werden door de vrouwen en meisjes ingehaald ‘met gesangh ende reijen’ even als David, toen hij met den kop van Goliath zijn intogt deed. De Ootmarsumsche Klio weet de bijzonderheden van dien schietstrijd en de verovering van het vaandel nog in al hare kleuren te verhalen, welke ik echter hier maar voorbij zal gaan; en evenmin wil ik de Pindarische ode afschrijven, op die overwinning gezongen Door den grootsten van alle Ootmarsumsche poëten,
Maar wiens naam onze Muze, helaas! heeft vergeten,
Of ook mogelijk nimmer precies heeft geweten!
| |
[pagina 324]
| |
Genoeg is 't hier te zeggen, dat de Ootmarsummers het gewonnen vaandel aan hun burgervader te bewaren hebben gegeven; dat diens nakomelingen het nog bewaren, en dat het bij alle stadsfeesten door de straten gedragen wordtGa naar voetnoot1). De Noordhollanders speelden 't spel in de vorige eeuw ook nog even als te Ootmarsum; zoo rijmt Westerop in zijn ‘Hoorns Buitensingel’: Voorwaar een aardig tijdverdrijf
Tot oeffening van koude leden.
Men ziet er vaak een groot getal,
Die met elkaâr een wedde manken,
Wie eerst met zijnen kloot of bal
Het vastgestelde perk kan raaken;
Zoodat de kloot geworpen wordt
Met snelle vuysten, vaste treeden,
Totdat hij eens ter neder stort
En rolt een groote reeks van schreeden.
Men loopt on rent dien kloot vast nae
En denkt op voordeel ofte schaêGa naar voetnoot2).
De Oostfriezen verwarmen er zich nog elken kouden winter meê. Nog daagt er 't eene dorp het andere ten wedstrijd uit, en gaat die aan, dan stroomen heele bevolkingen uit, om toeschouwers bij 't spel te zijn. Daar benoemt men geen ‘stokkeleggers’, maar ‘opwijzers’, die toezien hoe ver de ballen geworpen worden. Het gaat daar echter weleens wat wild bij toe, en menigeen met een bebloeden kop naar huisGa naar voetnoot3). De Hollanders en Gooijers waren weleer groote minnaars van dit spel; de laatsten beweren zelfs, dat zij en hun land er naar genoemd zijn, welke naamsafleiding hun veel juister voorkomt, dan al de conjecturen der geleerden. In de Hollandsche steden werd het klootschieten al zeer vroeg verboden, maar toch nog lang daarna gedaan, liefst met zware ballen. In de 15e eeuw geschiedde 't ‘mit ijseren cloeten’, wat o.a. binnen Leiden verboden werd: ‘so moet nyemant doer die stede cloeten dan mit houten cloeten’Ga naar voetnoot4). Maar toen werden die houten ballen, om ze zwaarder te maken, ingeboord en met lood gevuld. Zulke looden overblijfselen van ballen, waar 't hout geheel van verteerd is, zijn op verschillende plaatsen in Friesland opgedolven en worden in de Verzameling van 't Friesch Genootschap bewaardGa naar voetnoot5). Te Amsterdam schoten mannen en jongens den kloot langs der Stede vesten; dit werd al in de 15e eeuw verboden, ‘alsoo der Stede muren daerdoor beschadigt werden’; maar in keuren der 16e eeuw leest men telkens weêr, dat het dagelijks gebeurde, en in de 17e eeuw was 't nog precies zoo. 't Was | |
[pagina 325]
| |
toen het gewone zondagsvermaak van 't gemeen; en daarom noemde men te Amsterdam de schamele gemeente: Klootjes-volck van de vesten of uyt de slopjesGa naar voetnoot1).
De kerkhoven werden ook tot dit spel uitgekozen, als de keuren bewijzen, die 't verbieden, - zoo b.v. een Naarderkeur der 15e eeuw: ‘Niemandt boeverije in der Kercken noch opten kerck-hove te doen met kolven, ballen of clooten’, en een Amsterdamsche van 25 Mei 1576 en vele anderen, waarbij doorgaans het kolven, kaatsen en schieten met kluitbogen in een adem met het klootschieten genoemd wordt. Te Nieuwpoort in Zuidholland werd het klootschieten binnen de stad, zoover de huizen staan, nog verboden in 1758Ga naar voetnoot2); buiten de stad en op de wallen werd het doorgaans toegelaten. In de 15e eeuw vermaakten de Arnhemmers er zich meê buiten de Sint-Janspoort op ‘den wech nae Sunte Emauskapel’, en die weg was zoo breed, dat er ‘twee die kloet neven eyn anderen gemeckelick tho schieten plachten’Ga naar voetnoot3). En te Elburg vermaken zich de schippers er nog meê, wanneer zij ingevroren liggen. Zij gebruiken er echter geen eigentlijken kloot toe, maar een platronde schijf van een palm middellijn, en spelen het langs den wal, die in het vierkant om de stad loopt. Die wal is geheel met boomen beplant, die op een roede afstands van elkander staan; zij beginnen bij een der vier poorten, en wie in het minste getal worpen den geheelen wal om schiet, wint den prijs. Is er onder de spelers een ‘bolleboos’, dan wordt vooraf bepaald, dat deze een klompschot geven, d.i. achterwaarts tusschen de beenen door werpen moetGa naar voetnoot4). Die platronde werpschijf is een uitvinding van later tijd, om den kloot ligter te maken, en dien dus met minder vermoeijenis verder te kunnen schieten. De boeren uit de omstreken van Haarlem schoten er ook meê in den Hout: Zomwijlen wordt de schijf met aangespanne kracht
Geschooten dat het gonst,
zegt Lukas SchermerGa naar voetnoot5). Op de dorpen van Zuidholland was het ‘schietklooten’ (zoo noemde men 't daar) nog in het laatst der vorige eeuw een geliefd wintervermaak; maar het ging er ook met den schijf. Vooral was, en is 't nog, bij de strandbewoners in trek, die er langs de effen strandvlakte de beste gelegenheid toe hebben. Elders deed men het op de ijsbaan, en bij de Rijnlandsche boeren is 't van ouds een vast gebruik op Koppermaandag te schietklooten, en dikwijls plagten zij dit nog naar oud Germaansch gebruik met steenen te doenGa naar voetnoot6). Of zij dat deden, omdat er geen ‘gedraaide | |
[pagina 326]
| |
werpschijven te bekomen waren’, dan wel uit ‘antiquarisch instinkt’, moge het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap beslissen.
't Kaatsen, d.i. het slaan en terugslaan van den bal is mede een heel oud spel. Het was bij de Romeinen zeer in achting in den tijd, toen zij in ons vaderland verkeerden; en buiten twijfel hebben zij hier wel de eerste kaatsbaan opgerigt. Want mogt het gemeen in de open lucht en op de straten van Rome kaatsen, een fatsoenlijk Romein deed het alleen in de kaatsbaan, die hij sphaeristerium noemde; hij kon geen dag leven zonder er gespeeld te hebben, en zoo was 't hier ook tot in de 17e eeuw. Het kaatsen was in de middeleeuwen een ridderlijk spel. Willem van Oostervant verspeelde in 1398 ‘up een kaetsspel tot Staveren’ zijn ‘tuyn’, d.i. zijn gouden halsketen, die hij met 26 fransche kroonen weêr losteGa naar voetnoot1); ja, zelfs de weelderige Hertogen van Bourgondië vermaakten zich met kaatsen, en Hertog Karel van Gelder was er een groot minnaar van, en liet de kaatsballen uit Brabant komenGa naar voetnoot2), waar zeker toen de beste te krijgen waren. Te midden der staatszorgen in 1566 zelfs vergaten de leden van den hoogen adel het kaatsen niet; en toen de Markgraaf van Bergen op 't punt was met Montigny naar Spanje te vertrekken, werd hij bij 't spelen in de kaatsbaan zoodanig aan den voet gekwetst, dat hij de reis moest uitstellen, van welke hij trouwens liever geheel ontslagen had willen zijn. In 1547 was te Arnhem op 's Heeren Hof (dat toen al 't Stadhoudershof begon genoemd te worden, en veertig jaren later 't Prinsenhof heette) een kaatsbaan aangelegd, en deze werd toen en later door de ridderschap zoo ijverig bezocht, dat men in 1583 den Jonkers verweet dat zij, in plaats van de Kwartiersvergaderingen bij te wonen en 's Lands belangen te helpen behartigen, hun tijd doorbragten ‘in den balspill op 't Hoff!’ Prins Maurits hield ook wel van kaatsen; en men zou zeker meenen, dat hij, de krijgsman, nog minder dan de Geldersche Jonkers om wind en weêr gegeven zou hebben, en toch beviel 't hem niet, dat de Arnhemsche kaatsbaan open was; er werd op zijn verlangen een dak op gezetGa naar voetnoot3). De geleerden van vroeger dagen wisselden almede de studeerkamer met de kaatsbaan af; o.a. was de beroemde geneesheer Van Swieten er een groot liefhebber van; hij oordeelde het gezonder voor een mensch dan poeijers en likkepotjes. Le Francq van Berkhey dacht er precies zoo overGa naar voetnoot4), en noemde 't een der ‘vernuftigste en vermakelijkste lichaamsoeffeningen’, ofschoon reeds toen de meeste stedelingen er al geen regt begrip meer van hadden, waarom hij het voor hen beschreef en uitteekendeGa naar voetnoot5); en ieder, | |
[pagina 327]
| |
die naauwkeurig weten wil, hoe ‘van de zeef’ of ‘uit de hand’ gekaatst werd, kan 't bij hem lezen. 't Kaatsen in de open lucht, binnen de steden op pleinen en straten, was al vroeg verboden, omdat het geen pleizierige gewaarwording voor een voorbijganger was, als hij een bal voor den kop kreeg, en een buurvrouw 't evenmin aardig vond, als ze, onder 't roeren van haar brijpot, op eens de glazen hoorde rinkinken en er een kaatsbal in den pot plofte, dat haar de heete brij in de oogen spatte. Om deze en dergelijke redenen werd reeds in de 14e eeuw te Amsterdam gekeurd: ‘nyemant moet kaetsen mit ballen noch mit ballen slaen binnen de vrijhede van der Stede.’ Maar ja wel, de kaatsers bleven kaatsen; en nog in de 18e eeuw zag men hen te Amsterdam ‘op 's Heeren markten en straten de gantsche stad door’. Maar dit was 't gemeen; de deftige burgers vermaakten zich in ‘de kaetsbaenen tot het kaetsen gemaeckt’, en daar werd het niet verboden; daar kon men zelfs de leden der Regeering vinden, als men ze niet t'huis vond. Toen eens - 't was op vrijdag den 2n October 1587 - vrij onverwacht de tijding te Amsterdam kwam, dat men binnen weinig uren een bezoek van Leicester stond te krijgen, en dadelijk alles in de weer was, om de noodige schikkingen te maken, klopte een Stadsbode ook bij den Schepen en Burgerhopman Jan Hooft aan, die echter niet t'huis was. Maar des Schepens ‘huisvrouw’ wist wel ‘waar zijn uithof was’, en stuurde den bode naar de kaatsbaanGa naar voetnoot1). En als in de 17e eeuw een knecht zijn heer zocht, liep hij ‘kaetsbaen in, kaetsbaen uit’Ga naar voetnoot2). In welk een hooge achting dat spel stond, blijkt uit Vondel, die 't zelfs in zijn ‘Lofzangh van de Christelijcke ridder’ geen te onedele beeldspraak vond, als hij zong: Voor zulcken antwoord ruymt de booze Geest zijn plaats,
En vlucht den name Gods, de Ridder wint den kaetsGa naar voetnoot3).
En die achting hield stand gedurende de 17e eeuw; in sommige steden had men zelfs een Stads-kaatsbaan, waarin een Kaatsmeester was aangesteldGa naar voetnoot4). Maar in 't laatst dier eeuw raakte die achting, althans in de Hollandsche steden, reeds aan 't dalen, en begon men dat spel aan 't gemeen over te laten; zoodat zelfs Jan Klaassen de azijnmaker, tot eigen lof, op zijn uithangbord schreef, dat hij er niet van hieldGa naar voetnoot5). De stedelingen verlieten toen de kaatsbaan voor de kolfbaan; hun handen waren al te teêr geworden om ze aan de krachtige slagen tegen den stevigen bal te wagen; en in den loop der volgende eeuw werd het kaatsen allengs wat Le Francq van Berkhey het noemt - ‘een boerenspel’. Te Amsterdam werd de laatste kaatsbaan in 't midden der 18e eeuw afgebroken. Trouwens 't is dan ook een spel, dat ‘stevige vereelte vuisten | |
[pagina 328]
| |
vereischt’, en waarvan men zoo moê kan worden, dat men 't nog verscheidene dagen lang in zijn schouders en gezwollen handen voelt. De ballen waren verschillend. Men had vooreerst den handbal, die met den palm van de hand geslagen werd, waarbij echter sommigen, toen alle handen er niet even goed meer tegen konden, handschoenen aantrokken; ten tweede den windbal, die met lucht gevuld was en met de vuist geslagen werd; en eindelijk den haarbal, die vast gestopt was met koehaar, en met een klik of een houten lepel geslagen werd (‘met kocklepels’ zegt Caspar Coolhaes). Dit laatste was een winterspel. Westerop beschrijft in zijn ‘Hoorns Buitensingel’, hoe het buiten Hoorn op den Nieuwen weg - een laan met drie rijen boomen beplant - gedaan werd: Des winters weten jonge maats
(Wen barre kou den mensch doet schrikken)
Langs dezen wech een breede plaats
Den bal te slaan met taaije klikken,
Die door de wolken henen snort,
En als een pijl wordt voortgedreven,
Waardoor een ander, aangeport,
Weet noch al felder slach te geeven,
Totdat er eene zegepraalt
En 't loon den Winnaar wordt betaaltGa naar voetnoot1).
In den Haarlemmerhout kaatsten weleer de boeren tot vermaak der stedelingen, die er in grooten getale bij stonden te kijken: Gints wordt om strijt de bal gekaetst, en met de hant
Bij beurten door de lucht gezwint weêrom geslagenGa naar voetnoot2).
Thans echter zouden die vliegende ballen de wandelaars maar hinderen, en de paarden aan 't schrikken maken, en daarom gaan de boeren met de stedelingen nu liever naar de muziek luisteren. Maar in vele gewesten van ons Land bleef het kaatsen in de open lucht tot in onzen tijd het geliefkoosde spel der dorpelingen. De Friesche boeren zijn er nog groote liefhebbers van; zij gaan des zondags na den kerktijd naar de herberg om te kaatsen, en hetzelfde is ook op de Gooische dorpen het geval. Men ziet daar elken zondag de jonge boeren het spel nog evenzoo spelen als Erasmus 't beschreef; zij staan, in twee partijen verdeeld, op den Brink bij de herberg, achter elkander geschaard, opdat de bal, die den voorsten over 't hoofd vliegt, door de achtersten worde opgevangen en teruggeslagen. En op menig dorp in ons Land kan men nog de jonge boeren des zondag-middags in hun hemdrok van blaauw of groen damast met zilveren knoopen zich in allerlei bogten zien wringen, om met een krachtigen slag den bal terug te kaatsen. De dorpsherbergiers plagten voorheen, toen zulke dingen nog veel kijkers lokten, des zondags een ham, een worst of gans te laten verkaatsen. In | |
[pagina 329]
| |
Vlaanderen was 't gemeenlijk een koek, en 't schijnt, dat die pret daar nog liefhebbers lokt, schoon dan ook niet meer zooveel als vroeger. In het Thieltsche ziet men soms uit het bovenvenster der herberg een groote groene tak gestoken en leest men op de deur: Baarloop. Een zonderling woord, waarvan wij de beteekenis door een kettingregel moeten vinden. ‘Baarloop’ beteekent ‘loopen achter de baar’, dus: ‘begrafenis’, - vervolgens: het begrafenismaal in de herberg; in 't bijzonder: een lekkeren koek, die voor deze gelegenheid gebakken werd; en eindelijk: elken lekkeren koek voor een feestpartij gebakken, en alzoo ook den koek, welken de kastelein uitlooft als prijs voor den besten kaatser, of, als hij het uitdrukt: ‘te verspelen met den bol.’ De koek is met allerlei figuren vercierd en daags te voren voor ieder te zien, wat reeds bij voorraad de lâ vult. Soms geeft hij er nog een kleiner koek bij, om na afloop der kaatspartij te laten verspelen met de kaart. In het Dixmuidensche kent men een dergelijk volksvermaak onder den naam van KoekezondagGa naar voetnoot1). Dr. Halbertsma beschrijft het ‘balslaan in het krijt’, dat 's zomers ‘in een open weiland bij droog weder’ gespeeld werd, en vroeger een algemeen volksvermaak in Nederland was, doch in onzen tijd nergens meer overgebleven is dan in sommige oorden van Friesland. 't Is ook een soort van kaatsen. In twee afgeperkte vierkanten staan de spelers, drie of vier aan elke zijde tegen elkander over, om den bal over en weêr te slaan. Maar 't is geen spel voor iedereen. Er komt zulk snel loopen en plotseling voorover vallen en krachtig slaan bij te pas, dat het alleen voor menschen met een zeer sterke borst is uit te houden. ‘Ik heb het eenige malen bijgewoond’, zegt Halbertsma, ‘en wanneer ik dan dacht, dat wij den raketbal voor dit athletenwerk in de plaats hebben gekregen, kon ik mij alweder eene der redenen verklaren, waarom onze handen en krachten zooveel jufferlijker zijn geworden dan die onzer vaderen’Ga naar voetnoot2). ‘Maar wenscht hij dan Germanjes oude horden,
Zoo breed van borst en grof van been,
Terug?’ - Wel neen!
Hij vraagt alleen,
Tot nut van 't algemeen:
‘Waar moet het met de wereld heen,
Als we allen juffers worden?’
Halbertsma noemt ‘den raketbal’, omdat raketten of paletten de ligtste soort van kaatsen is, uitgevonden voor de jufferschap en de kinderen. Een bal van kurk, met gekleurde veêren vercierd, wordt met een raketje of paletje, dat van draadwerk gevlochten of met een trommelvelletje bespannen is, over en weêr gekaatst. Volgens de Sinologen zou 't alweêr van Chinesche herkomst zijn; maar zoo dit al zij, dan hebben toch onze voorouders 't reeds in de middeleeuwen gekend, en 't was nog in de vorige eeuw 't ge- | |
[pagina 330]
| |
liefkoosde spel der juffers op de buitenplaatsen. Cats liet het afbeelden in zijn ‘Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijdt’, en maakte er een minnebeeld van: Weet dat kaetsen ende minnen
Eyst een overgaenden bal,
Anders maekt 'et droeve sinnen,
Anders heeft 'et geenen val.
Anderhalve eeuw later teekende Vinkeles den tuin Brouwersrust op het bolwerk Slootermeer te Amsterdam, en wij zien er nog evenzoo een heer en een juffer rakettenGa naar voetnoot1). Maar toen reeds veranderde de mode; de juffers moesten in een prieeltje zitten romans lezen en de pluimbal werd aan de kinderen overgelaten. Maar Hieronymus van Alphen maakte er ook voor hen alle poëzie af: Keesje brak er de glazen meê, en mogt zich gelukkig achten, dat hij geen pak slaag opliepGa naar voetnoot2). Van toen af moesten alle ‘lieve wichtjes’ er een afkeer van hebben; en als soms nog eens, bij een wandeling over de Westermarkt, een blik in de speelgoedkraam in een dier wichtjes een zondig verlangen opwekte, dan had Mama dadelijk het bekende citaat gereed: Kornelis had een glas gebroken - Voor aan de straat!
Van Sandwijk liet wel de jongens weêr rakettenGa naar voetnoot3); maar durfde toch niet tegen Vader Hieronymus in oppositie komen, en eindigde dus zijn rijm alweêr met de zalvende vermaning: Pas op en breek geen ruit.
Onze voorouders vermaakten zich des zomers ook in de Klotsbaan of Klosbaan, ook Klootbaan en Rolbaan genoemd. In die baan waren twee gebogen houten palen geplaatst, die te zamen een poort vormden; later werd die poort ook wel van ijzer gemaakt. De spelers wierpen daarin met een grooten bal, die door de poort moest rollen; dit was de heele kunst, en 't spel dus zeer eenvoudig. Die miste had niets; die de poort raakte telde één, die er door ging twee, en wie 't eerst twaalf had, won het spel. Dat de Gravin van Holland er zich in den Hage meê vermaakte, hebben wij al vroeger gezienGa naar voetnoot4), en Hertog Karel van Gelder hield er ook veel van; hij had op zijn Hof te Arnhem wel twee klotsbanen, een groote en een kleineGa naar voetnoot5). Uit die Klotsbaan zijn verscheidene andere banen voortgekomen; ik spreek eerst van de Maliebaan, als de beroemdste. 't Maliën was oudtijds een zeer geacht spel. 't Gold voor een ridderlijke oefening en er werd in de eerste helft der 16e eeuw aan 't Fransche hof | |
[pagina 331]
| |
veel werk van gemaakt. 't Was in de palemaille- of palmagiebaanGa naar voetnoot1), dat in 1536 de Dolfijn Frans, zoon van Frans I, na zich door 't spel verhit te hebben, door den Italiaan Montecuculi met een glas water vergiftigd werd. In de 17e eeuw werd in ons Land het maliën 't geliefkoosde spel der aanzienlijke burgers, die dat toen deftiger oordeelden dan 't kaatsen, en toch niet minder gezond en vermakelijk. Men zag toen bij de voornaamste steden, natuurlijk ook bij de Akademiesteden tot recreatie der studenten, fraaije maliebanen aanleggen. Bij 's Gravenhage vond men een heel mooije, bijna zoo lang als die te Londen; maar de Utrechtsche maliebaan, die in 1637 werd aangelegd op het Oudwijkerveld, was bijzonder schoon. Halma verzekert, dat deze de kroon spande boven alle andere, in de Nederlanden en in naburige rijkenGa naar voetnoot2); en Lodewijk XIV vond, toen hij in 1672 te Utrecht was, die maliebaan zoo prachtig, dat het hem speet, dat hij die niet meê naar Versailles kon nemen. Meer dan tweehonderd roeden was zij lang, en door digt lommer overschaduwd; aan elke zijde lagen drie lanen van hooge lindeboomen en een rijweg. De baan was afgesloten met houten schuttingen, waarin van afstand tot afstand openingen waren, om uit en in te gaan. Aan de beide einden stonden groote palen met het Utrechtsche wapen vercierd, en in 't midden was een kleine ijzeren boog. De schutting was met streepen en nummers afgeteekend, om den afstand te bepalen, welken de ballen geloopen hadden. De bal werd geslagen met een maliekolf, en daar waren een krachtige arm en een vlugge hand voor noodig. Die kolf was een lange, taaije, zware stok met een ijzeren hamerslag aan 't ondereinde, en een leêren of fluweelen handvatsel, zoodat men den kolf kon omzwaaijen, om den bal te krachtiger voort te drijven. De bal moest de baan door rollen niet alleen, maar ook beide palen raken en door de poort gaan; en wie dit, met de meeste kracht en vlugheid, in de minste slagen wist te doen, was de winner. Bij de maliebaan behoorde natuurlijk ook een wijnhuis, want het maliën was een vermoeijend spel, dat nog al dorst verwekte. De kastelein van het Maliehuis bewaarde tevens de ballen en maliekolven. Te Leiden lieten de Curatoren der Hoogeschool ook een maliebaan aanleggen, ten zelfden tijde als die te Utrecht gemaakt werdGa naar voetnoot3). De Amsterdamsche maliebaan lag in de Diemermeer niet ver van de Kruislaan. Ofschoon zij met de Utrechtsche en Haagsche niet te vergelijken was, werd zij toch ook heel mooi gevonden, en de poëet Tijsens noemde haar ‘de paerel van het Meer’, en verzekerde, dat Daar Amstels frisse jeugd haar kragt en kunst deed blijkenGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 332]
| |
Zij was 173 roeden lang, had ter wederzijde een laan van hoog opgaande en aan de binnenzijde plat geschoren boomen, en was met buitenplaatsen omzoomd. Het Maliehuis stond niet aan den rijweg, maar aan 't einde der baan bij de Togtsloot, regt tegenover de Jakob-Leeuwenlaan (die er ook al niet meer te vinden is). Bij 't Maliehuis lag een groote tuin langs de Togtsloot, waar 't altijd vol bezoekers was. Die tuin was van 't laatst der 17e tot de tweede helft der 18e eeuw, het paradijs der Amsterdammers. En die Togtsloot was toen ook geen moddersloot, die niemand aankijkt, maar zij was ‘de frissche Diemervliet’, waarin de Meernimfen dartelden; haar Vlietgodes was ‘de Buurnimf van de Ringelsloot’; of - om 't liever in hedendaagsch proza dan in achttiende-eeuwsche Verheerlijkt-landgezigt-poëzij te zeggen - in die Togtsloot vermaakten jonge juffertjes en jonge heeren zich met roeijen en visschen. In 't midden der 18e eeuw begonnen de Amsterdammers te vinden, dat hun Maliebaan te ver van de stad lag; de waarheid was, dat de liefhebberij van 't maliën afging, en reeds vóór den patriotschen tijd was 't in Holland al ‘bijkans geheel in vergetelheid’Ga naar voetnoot1). De Amsterdamsche maliebaan werd toen al voor niets anders meer gebruikt dan voor harddraverijen en blindloopen. Dit laatste was een weddingschap, die aangegaan werd om geblinddoekt de heele baan door te kuijeren zonder de zijschotten aan te raken; maar daar behoefde men toch eigentlijk geen maliebaan voor te onderhouden, en in 1795 was die dan ook reeds verdwenen. Het Maliehuis en de laan (die den naam van Maliebaan behield) bleven nog eenigen tijd in wezen; maar 't eerste werd al in 't begin dezer eeuw, de laatste in 1842 gesloopt. En zoo Is 't al vervlogen, wat daar was;
En 't eenigst wat er bleef, is - gras.
Te Utrecht werd in de eerste jaren dezer eeuw nog door enkele liefhebbers gemalied, maar in den Franschen tijd ging er de lust geheel uit, en de Regeering liet in 1811 de schotten en palen wegbreken.
Ook de Kegel-, Beugel- en Kolfbanen zijn afstammelingen van de oude Klotsbanen, en men heeft die allen tweeërlei: opene, om bij fraai weêr in de vrije lucht te spelen, en overdekte, om ook bij regenachtig weêr niet van 't genot verstoken te zijn. Zien wij eerst de Kegelbaan. In plaats van met den bal door de poort te rollen, rolt men over een houten of steenen vloer naar negen kegels, waarvan de middelste ‘de Koning’ heet. 't Is de aanval op een bataillon carré met den bevelhebber in 't midden, wien men bij voorkeur poogt te treffen; maar daaruit is moeijelijk op te maken, hoe oud het kegelspel is; jonger dan de 15e eeuw is 't zeker niet, en 't was in de 17e eeuw ook al een kinderspel. In het plaatwerk | |
[pagina 333]
| |
van de heeren Bing en Braet von Uberfeldt: Nederlandsche Zeden en Gebruiken, kan men op plaat VI de open kegelbaan bij een Noordbrabantsche dorpsherberg uitgeteekend vinden. De ballen zijn er veel grooter dan men ze in Holland gewoon is, ja grooter zelfs dan een boerenhand omvatten kan, waarom er gaten in geboord zijn, om duim en vingers in te steken. In alle gewesten was eenmaal het kegelen algemeen; ja 't wordt in vele streken nog veel gedaan, en ook bij Amsterdam vindt men nog kegelbanen in de pleiziertuinen; maar vroeger vond men ze ook op de buitenplaatsen; en de juffers zelfs wilden er zich toen wel eens meê vermaken. Ook Huygens vergat op zijn Hofwijk de kegelbaan niet, maar - kreeg er sombere gedachten bij: En soo de Kegel valt die Koningh is van achten,
Soe vlieght 'er wel een droom door spelende gedachten.
Natuurlijk; hij schreef dit niet lang, nadat er in Engeland een koning was onthoofd. In Brabant en Vlaanderen is 't kegelen nog veel algemeener dan in onze gewesten; men vindt er kegelklubs over 't heele land verspreid, en op den feestdag, als er om den prijs gekegeld wordt, zijn er een dozijn zilveren voorwerpen ten beste. Op de dorpen, waar er zooveel niet af kan, bestaan de prijzen in ham, worst, blouses of roode wollen buizen, die voor ‘antirheumatisch’ gehouden wordenGa naar voetnoot1). Hoe veel liefhebberij er in die streken nog voor 't kegelen is, bleek kortelings op de ‘Kermesse’ te Maastricht: ‘talrijke gezelschappen kegelaars zijn opgekomen,’ las men in 't HandelsbladGa naar voetnoot2). In 't zooeven genoemd plaatwerk ziet men op plaat IV een Noordbrabantsche overdekte Beugelbaan afgebeeld, waar de boeren beugelen om 't gelag, d.i. om de ‘literkens’, die zij te zamen uitdrinken, en die ruim zooveel in getal zijn als de Hollandsche ‘borreltjes’. Ofschoon 't beugelen in Noordbrabant en Limburg 't meest populaire vermaak was, zoodat men er vroeger geen herberg vond, die haar beugelbaan niet had, zoo kende men het toch in andere gewesten even goed. 't Spel was al in de middeleeuwen geliefd; 't werd in 1485 te Deventer op bepaalde plaatsen verbodenGa naar voetnoot3), en aan 't Hof van Karel van Gelder vermaakten de jonkvrouwen er zich meêGa naar voetnoot4). De Hollandsche beugelbaan werd in 1626 dus beschreven: In het midden staet een beugel,
Die met een gestaelde vleugel
Vast geplant is in der eerd,
En aen alle kanten keert.
Groote met haer groote stelen
Konstich door den beugel spelen,
Maer de kleyntjes in 't gemeyn
Bruycken spaentjes kort en kleyn.
| |
[pagina 334]
| |
't Was in dien tijd ook reeds een kinderspel. Die nu zijn bal door den beugel jaagt en wel zoo, Dat de beugel ommedraeyt,
Als hij daer door komt geswaeyt,
Die partij daer van doet wenden,
Of weêrom nae 't perck kan senden,
Of sijn bol leyt in sijn plaets,
Aldermeest wint van syn maetsGa naar voetnoot1).
Op de bovengenoemde plaat staat de beugel niet ‘in het midden’, maar ‘aan het einde der baan’. 't Is slechts een ring, die een weinig hellende ‘in den grond bevestigd’ is, en dus niet ‘ommedraeyt’ als de bal er door vliegt, zoo als in de Hollandsche baan der 17e eeuw. In de beugelbanen, die men, vóór veertig jaren, nog in verscheidene tuinen bij Amsterdam vond, had de beugel de gedaante eener 8, en stond niet hellend maar loodregt op de baan, en kon ook omdraaijen. De bovenste ring was kleiner dan de onderste, en den bal daar door te slaan telde dubbel. Tegenwoordig schijnen niet alleen de Hollandsche stedelingen, maar ook de boeren er geen liefhebbers meer van te zijn; immers ik zag meermalen bij boereherbergen vervallen beugelbaantjes, die duidelijk bewezen, dat er al in lang niemand meer naar omgezien had. Maar in hooger kringen viel 't beugelen in onzen tijd nog wel in den smaak. ‘Toen ik,’ zoo schreef Mr. Jakob van Lennep, ‘in 1851 en 1852 op het Loo logeerde, heb ik daar bijna alle dagen gebeugeld. De Heer** en de Ordonnans-officier*** waren daar groote bollen in. Ik had er den rechten slag niet van. Daar ik het land heb aan het bukken,
Bleef ik natuurlijk bij de krukken’Ga naar voetnoot2).
Juist om dat bukken gaven de Hollandsche burgers en boeren de voorkeur aan de kolfbaan boven de beugelbaan. Het kolven is een echt vaderlandsch spel, dat in Holland t'huis behoort, en bij Duitschers, Franschen en Engelschen niet bekend is, dan voor zooveel zij 't in Holland hebben gezien. Ja 't kolven is veel ouder dan de kolfbanen. In de middeleeuwen deed men het in de kerken en op de kerkhoven. 't Werd o.a. te Naarden, als wij in een hierboven aangehaalde keur reeds zagenGa naar voetnoot3), verboden, en 't kolven op de kerkhoven moest nog in 't midden der vorige eeuw op sommige plaatsen verboden wordenGa naar voetnoot4). De mooiste kolfbaan vond men 's winters op 't ijs, en daar werd het niet verboden, al kreeg er ook eens iemand den bal voor den kop, en al mogt een oude heer er over staan pruttelen: An men rechterhant daer kreegh een goet mans Vrouw [d.i. wat men nu een ‘dame’ noemt]
Een kolfbal voor heur hooft ---
Had ick maer iens de macht, ick souwt'er wel verbiedenGa naar voetnoot5).
| |
[pagina 335]
| |
Ja wel; al had men hem hoofdschout gemaakt in plaats van Willem van der Does, hij had die ‘weytsche kolvers’ toch niet van 't ijs gekregen. Ook langs de wegen, waar die slechts effen genoeg waren, kolfden mannen en jongens; zij staken een paar stokken in den grond om tot paaltjes te dienen, en maakten met de hand ‘een tuitje’, d.i. een hoopje zand of aard, waar zij den bal op plaatsten, om een fikschen slag te doen, en waaruit het spreekwoord ontstond: ‘den bal op het tuitje zetten.’ Daar zij echter met dat spel den weg belemmerden, werd het natuurlijk ook verboden; en in de 17e eeuw werden bij de wijnhuizen kolfbanen aangelegd met een vasten en waterpassen vloer en fraaije gedraaide kolfpalen daarin. De kolfballen werden zwaarder en elastiek gemaakt; zij werden volkomen bolrond van sajet zamengerold, en met wit leêr overtrokken, terwijl de kolven met koperen klikken voorzien werden. In de achttiende eeuw werden er zelfs fraaije overdekte kolfbanen gebouwd, om tegen zon en regen, wind en afvallende bladeren beschut te zijn, en ten allen tijde ongestoord te kunnen kolven; 't waren langwerpige houten loodsen met pannen gedekt, 80 voet lang en 20 breed, waarin een vloer lag, die uit een mengsel van leem en kalk bestond, wel vast, glad en waterpas gemaakt. Op een vierde der lengte van elk einde der baan stond een paal, uit hard hout gedraaid, en somtijds tot op de hoogte van een paar voeten uit klokmetaal gegoten of daarmeê omkleed, om beter te klinken bij het aanslaan der groote leêren ballen. Rondom de kolfbaan werden de tafeltjes en stoelen voor de toeschouwers geschaard. Zoo vindt men ze in Noordholland nog. Grabner vond het kolven een heel pleizierig en gezond spel, omdat het meest in de open lucht gespeeld werd en de oogenmaat scherpte; en hij zou 't zeker ijselijk jammer vinden, als hij nu nog eens kon opzien en vernemen, dat het al bijna geheel in onbruik geraakt is. Le Francq van Berkhey vond het niet alleen pleizierig maar ook heel leerzaam, daar het een wiskundige oefening opleverde door het berekenen der lijnen, die de bal te beschrijven had. Toen de liefhebberij in vollen bloei was, lieten de kasteleins jaarlijks om een prijs kolven, b.v. een zilveren kolf met een fluweelen handvatsel, dat met goud en zilverdraad geborduurd was. Als zoo'n kolfpartij in de couranten werd aangekondigd, kwamen de vermaarde kolvers van heinde en verre om meê te doen. Weddingschappen waren bij de kolfbaan ook niet zeldzaam; daarom schreef in 't laatst der 17e eeuw de kastelein in de Witte en de Zwarte Hond te Rotterdam voor zijn kolfbaan: Lief hebbers, hier hangt kolf en bal.
Hagendevelt van Rotterdammers al.
Die kolven wil komt hier ter steê,
Maar brengt wat dukatonnen meêGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 336]
| |
Want er werd grof gespeeld en zwaar gewed, en een schrijver uit het begin dezer eeuw verzekert, dat menig Amsterdammer zich in de kolfbaan geruïneerd hadGa naar voetnoot1). 't Is nog geen halve eeuw geleden, dat men in alle tuinen rondom Amsterdam, waar ‘een fatsoenlijk publiek’ verwacht werd, ook mooije kolfbanen had. Ja, men vond ze ook binnen de stad, in de Plantaadje en elders; ‘de Keizerlijke kolfbaan’ op de Keizersgracht bij de Weesperstraat was langen tijd vermaardGa naar voetnoot2). De heeren kolfden terwijl zij de onmisbare lange pijp met een dopje rookten; was 't hun beurt om te spelen, dan namen zij de pijp dwars in den mond, om met beide handen de kolf aan te vatten, en de horizontaal liggende pijpesteel diende tot ‘hulplijn’ bij bovengenoemde wiskundige berekeningen. Twee vijanden hebben daarna de kolfbanen allengs verdreven: de biljarten en de spoorwegen. Toen de periode der spoorwegen begon, werd die der kolfbanen gesloten, en zelfs het oude spreekwoord: ‘zoo gelijk als een kolfbaan’, veranderde toen in: ‘zoo gelijk als een spoor’. Maar toch was de val van de kolf reeds verscheidene jaren vroeger begonnen, en wel door de konkurrentie van 't biljart, dat zelfs op de dorpen de kolfbaan verdrong. En ook de spreekwoorden, die in de kolfbaan geboren waren en er t'huis behoorden, b.v. ‘dat is een kolfje naar mijn hand’; - ‘de beste kolver slaat wel eens mis’; - ‘men moet den bal slaan zoo als hij ligt’; - ‘men moet de kolf niet naar den bal werpen’; en zoo veel anderen nog, raakten met de kolfbaan uit de mode. Tegenwoordig ziet men in Noordholland nog maar alleen de boeren en ouderwetsche burgers kolven, vooral op de marktdagen, zooals te Hoorn in ‘het Park’, waar de kolfbaan 't op die dagen altijd nog druk heeft. En op 't eiland Tessel zelfs is 't gegaan als overal: de nieuwe begrippen en ‘veldwinnende beschaving’ hebben er ‘vele eigenaardigheden en plaatselijke gebruiken doen verdwijnen’; - ook het kolven vindt er nog wel ‘eenige, doch betrekkelijk weinige liefhebbersGa naar voetnoot3).
De oude klotsbaan met haar ijzeren poortje, verkleind en op een tafel in de gelagkamer overgebragt, was de Truktafel, die ook kortaf de Trok werd genoemd, b.v. in Bernagies ‘Ontrouwe kantoorknecht’: Die het Bottelhuis, de Trok en Kaatsbaan, gelijk de meeste kantoorknechts doen, veel ging bezoeken. De tafel was met laken bekleed, in 't midden stond een klein ijzeren poortje en de bal was van ivoor. Met een langen stok werd hij gestooten, | |
[pagina 337]
| |
en het spel was even eenvoudig als het klotsenGa naar voetnoot1), wat echter niet verhinderde, dat er veel geld meê verloren kon worden. De Truktafel had, zoo men er 't poortje slechts afnam, overeenkomst genoeg met de Biljarttafel, om sommigen aan een afstamming der laatste van de eerste te doen denken. Doch 't Biljart is in Frankrijk uitgevonden; de naam zelf bewijst den Franschen oorsprongGa naar voetnoot2); en het dagteekent van de 17e eeuw. Lodewijk XIV speelde het gaarne, en 't verbreidde zich in de volgende eeuw over gantsch Europa. Den liefhebbers gaf het aanleiding tot veel geldverkwisting, den wiskundigen tot fijne berekeningen, den wijsgeeren tot diepzinnige bespiegelingen, en den boekverkoopers tot het uitgeven van handleidingen en beschrijvingen. In ons Land echter bleef het tot in het laatst der vorige eeuw nog zeldzaam; in 't begin dezer eeuw werd het in een Beschrijving van Amsterdam als een merkwaardigheid opgeteekend, dat men er ‘in eenige herbergen en in al de koffijhuizen billardtafels’ vond. Nu vindt men ze in alle boereherbergen en in de steden schrijft de koffijhuishouder op zijn uithangbord, of hij er een heel of een half dozijn op nahoudt. Welke positiën de echte liefhebbers bij 't biljart al zoo aannemen, kunt gij uitgeteekend vinden in de Katholieke Illustratie van 1869, bl. 24. En welk een verbazenden invloed het biljart heeft op de geestontwikkeling van ieder, die er meê omgaat, bewijst u de biljartjongen in Van Lenneps ‘Staatsexamen’, die veel meer punten had dan Jan Blokkert van 't gymnasium, en waardig werd gekeurd honoris causa tot Doktor in de Letteren benoemd te wordenGa naar voetnoot3).
Het Tippen is een Friesch spel, dat op boerekermissen gespeeld wordt om een zilveren lepel, vork of tabaksdoos. ‘Men heeft, op een hoogte van ruim een el boven den grond, op het een of ander een blok staan in een eenigszins schuinen stand (ongeveer 105 à 120°), waarop ‘een balletje van hout ter grootte van een kleinen kaatsbal’ gelegd wordt. De spelers, met een knuppel gewapend, staan op een bepaalden afstand. Elk werpt op zijn beurt, niet bovenshands, maar met een regtschen zwaai. Hij, die het balletje 't verste weg tipt, wint den prijs. 't Spel is dus heel eenvoudig, maar eischt nog al kracht en behendigheid; want vooreerst is de knuppel zoo dik als een mansarm, en ten anderen moet men een goed oog en een goeden slag hebben, om 't balletje zoo te tippen, dat het op een verren afstand wegvliegtGa naar voetnoot4).
Overigens zijn er nog verscheidene balspelen, doch die meest jongensspelen zijn; zooals het Amsterdamsche kastie, elders balknuppelen en balslaan genoemd, dat ieder wel zal kennen, en anders uit de | |
[pagina 338]
| |
duidelijke beschrijving in den Gelderschen Volksalmanak kan leeren kennenGa naar voetnoot1). Te Amsterdam kenmerkt het zich in sommige buurten door een vervaarlijk jongensgeschreeuw en vliegen van ballen langs (ook wel door) de ruiten, nog precies als vóór twee eeuwen. Voorts: den beer hoeden, een Geldersch jongensspel, waarbij de bal met een stok in een kuiltje gedreven wordtGa naar voetnoot2); - hoedjebal, als 't naar ouden stijl genoemd wordt, doch dat tegenwoordig eigentlijk ‘petjebal’ moest heeten, want het zijn niets dan jongenspetten, die men op een rij gelegd ziet, en waar de spelers den bal in werpen; - en nog een aantal andere. De Vlaamsche jongens spelen ook peerdeken op stal. Acht, tien of twaalf jongens verdeelen zich in twee helften. Die der eene partij zijn de paarden; zij gaan op eenige passen afstands van elkander staan met gebogen rug en de handen op de knieën gesteund, gelijk bij ons als ze ‘haasje over’ spelen. Op den rug van elk paard plaatst zich een ruiter. Een der ruiters heeft den bal en werpt dien een anderen ruiter toe. Deze moet vangen; mist hij, dan grijpt zijn paard den bal, en poogt er een der ruiters meê te raken. Gelukt dit, dan verwisselen de rollen: de vroegere ruiters worden nu paarden, en het spel wordt op dezelfde wijze hervatGa naar voetnoot3). Bij 't werpen met den bal hebben de jongens op verschillende plaatsen eigenaardige kreten. De Amsterdamsche jongens roepen: ‘kiepers!’ en de Overijselsche: ‘kulo!’ - Wat beduiden die kreten? Een waarschuwing aan de medespelers, dat de bal de lucht ingaat en zij dien in 't oog houden en vangen moeten. Dit laatste drukt het werkwoord ‘kiepen’ uit, en zij, die den bal moeten opvangen, zijn de ‘kiepers’. Vroeger riepen ze ook: ‘Kiept den bal!’ d.i. ‘houdt 'm in 't oog en vangt 'm!’ en hieruit is door zamentrekking het woord ‘kietembal’ geborenGa naar voetnoot4). - 't Overijselsche ‘kulo’ is door Halbertsma verklaard als een zamentrekking van ‘kule ho!’ en ‘kulen’ drukt het rollen van den bal uitGa naar voetnoot5). |
|