De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijNegende hoofdstuk.
| |
[pagina 234]
| |
De Sint-Jansvuren werden op Sint-Jansavond (d.i. in den avond van den 23n Junij) ontstoken door wrijving van hout of door vuurslaan uit een steen: geen haardvuur mogt er bij komen, dit was niet rein genoeg. En man en vrouw, knaap en maagd, dansten niet enkel om die vuren, maar sprongen er door heen; men weet niet wat heilzame gevolgen zij daarvan ondervonden, en de beesten ook, - daarom moesten koe en kalf, schaap en varken er door, en de boer sprong op zijn paard en met het paard over 't vuur. En ten slotte liep elk met een handvol asch weg, om die voor zijn deur in de lucht te werpen; dat weerde de heksen van 't huis. Of men, om deze laatsten en alle booze geesten te verdrijven, ook, gelijk in Duitschland, een paardekop in 't vuur wierpGa naar voetnoot1), of, gelijk te Metz, katten in een kooi verbranddeGa naar voetnoot2), weet ik niet; wel dat men hier te lande ook bijgeloovig genoeg was. In den St. Jansnacht, meende men, dansten de heksen in de gedaante van katten poot aan pootGa naar voetnoot3), en mannen en jongens veranderden in wolven en beten de beesten in de weide. Die dwaasheden geloofden deftige en geleerde magistraatspersonen in 't laatst der 16e eeuw nog zoo stellig, dat zij er menschen levend om lieten verbranden. ‘Ja,’ zegt Simon van Leeuwen, ‘'t is te verwonderen in so wijse en ervare luyden, dat sij haar noch so laat aan de traditie van gewaande toverije verschuldigt hebben’Ga naar voetnoot4). Even als de Paaschvuren werden ook de St. Jansvuren op de hoogten gebrand; in Holland op de dijken. Een Delflandsche dijkverordening verbood het met deze woorden: ‘Soo verbiet men eenighe St. Jansvieren opten dijck te maecken, opte boete van thien gulden’Ga naar voetnoot5). In de steden geschiedde 't op de Markt. Maar werden die vuren in de 17e eeuw als ‘ongeregeltheden en insolentiën’ verboden, - in de 16e eeuw namen de vorsten zelfs deel aan de pret. Toen de Aartshertog Karel van Oostenrijk, die later Keizer Karel V heette, in 1515, na in Brabant, Vlaanderen, Zeeland en Holland ingehuldigd te zijn, zich van den 19n Junij tot den 9n Julij te 's Gravenhage ophield, vierde hij er meê St. Jan, en stak zelf het vuur aan, 't geen in zijn reisboek aangeteekend werd met deze woorden: Le 23 Juin l'archiduc alluma le feu de Saint-Jean, en la manière accoutuméeGa naar voetnoot6). En die laatste woorden kunnen niets anders beteekenen, dan dat de vijftienjarige vorst ook op de gewone manier rondom het vuur gedanst heeft. Hackmann, zooeven aangehaald, noemde de St. Jansvuren ‘heiden- | |
[pagina 235]
| |
sche plegtigheden,’ en dat had hij niet mis. Die vuren en alle overige St. Janspret hebben met den ‘mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes’Ga naar voetnoot1) niets gemeens, maar zijn alweêr de overblijfselen van een oud Germaansch feest, dat, bij de invoering van 't Christendom, door den dag aan den Dooper gewijd vervangen werd. Even als de Kersnacht de ‘moedernacht’ was, zoo was St. Jansdag het ‘moederlicht.’ Daar doelt Antonides nog op in zijn IJstroom, maar neemt het in wat ruimer zin: Maer als wij 't moederlicht in Hooimaent voelen blaeken,
De Haringbuissen, rijk gelaên den wal genaekenGa naar voetnoot2).
St. Jan trad in de plaats van Balder, ‘den goeden en schoonen,’ den god, wien de langste dag van 't jaar gewijd was, en die zijnen zetel had in den glanzenden burg Breidablik, het zinnebeeld van den helderen zomerhemel. En toen Broeder Thomas, een Utrechtsche monnik, die in 1300 een boek over de natuurkunde schreefGa naar voetnoot3), de woorden van Christus, dat ‘onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, niemand is opgestaan meerder dan Johannes de Dooper’Ga naar voetnoot4), bijbragt als een bewijs, dat Sint Jan Baptist op den langsten dag van 't jaar geboren is, zoodat geen dag vóór of na St. Jan aan dezen gelijk is, - leverde hij een nieuw bewijs van 't dooreenweven der Germaansche traditiën met het middeleeuwsche christendom, en dat hem, terwijl hij St. Jan noemde, Balder voor den geest zweefde. Want juist om dezelfde reden was geen der Asen Balder in schoonheid gelijk, en moest de dood van dezen noodwendig den ondergang van allen na zich slepen, hetgeen Broeder Thomas uitdrukte met te zeggen: ‘van Sente Jans dach voert soe beginnen die daghe te corten;’ terwijl de Noordsche Völa in dichterlijke taal had gezegd: Dra zullen om Balder
De Goden treuren.
't St. Jansfeest der christelijke middeleeuwen is het Midzomerfeest onzer heidensche voorouders, dat zij vierden met vuren en kransen vlechten, met zang en dans en minnekozerij. Eligius - en die getuige is oud genoeg, want het is een man uit de zevende eeuw - ijverde zeer tegen ‘de reizangen en duivelsche liederen’, die op 't St. Jansfeest gezongen werden, en ‘duivelsche’ beteekende in zijn stijl ‘heidensche’ liederen. 't Is jammer, dat hij er niet een paar voor ons uitgeschreven heeft, - 't waren zeker liederen ter eere van Balder. | |
[pagina 236]
| |
De meisjes, die nog geen vrijer hadden, stelden op St. Jan vooral haar hoop, om er een te krijgen; - en dit gold alweêr niet den woestijnprofeet, die zich met zulke dingen nooit bemoeid heeft, maar wel den vriendelijken en schoonen Balder. En waren die meisjes gelukkig genoeg haar wensch vervuld te zien, dan noemden zij den vrijer haar Sint Jan. Dat wisten de zeventiende-eeuwers nog wel; hoor slechts wat ‘Bouwen Langh-lijf’ vertelt, als hij zich zijn vrijerij met ‘Sinnelijcke Nel van Gooswegen’ herinnert: So haest als sij mijn sach, so stongh ick huer wel an,
Want sij riep, int volle seltscip: dit is mijn eyghen Sint Jan!Ga naar voetnoot1)
En zeker is daarvan ook nog de gewoonte der Noordbrabantsche meisjes herkomstig, op St. Jan ‘eenen bloemruiker te maken, en die buiten boven de deur te hangen’Ga naar voetnoot2). Ook de gehuwde vrouwen deden haar voordeel met St. Jan. Zij plukten een blad van een noteboom op St. Jansavond en stopten dit in haar mans linkerschoen; dan was 't zeker, dat hij haar 't heele jaar zou liefhebbenGa naar voetnoot3). Wat waren de menschen toch gelukkig, toen ze voor alles zulke eenvoudige huismiddeltjes hadden! Coolhaes verhaalde, dat te zijnen tijde - hij schreef het in zijn ‘Comptoir-Almanach’ van 1606 - in Duitschland op de dorpen de vrijers den gantschen nacht met hun meisjes aan den arm, van huis tot huis ‘ijdelicke liedekens’ liepen zingen; en dat de meisjes, ook in de steden, groote kroonen van bloemen en linten maakten, die zij boven de straat ophingen, om er 's avonds onder te zingen en te dansen, wat zij weken achtereen vervolgden; te Keulen duurde 't tot den laatsten Julij, wanneer zij die kroonen op de straat verbrandden, en ten slotte nog een dansje rondom dat vuurtje maakten. Maar hij vergat er bij te voegen, dat hier te lande hetzelfde geschiedde, en dat de Kerkeraden er genoeg over klaagden. Zoo wendde die van Alkmaar op den 25n Junij van het zelfde jaar, waarin Coolhaes dat schreef, zich tot de Regeering der stad met het verzoek, de ‘groote dertelheyt, superstitie en afgoderie’, die er op St. Jansdag gepleegd werd ‘met ophangen der croonen, eten, dansen, looveren dragen’ enz. te weren; waarop de Kerkeraad den 9n Julij tot antwoord kreeg, dat Burgemeesteren voornemens waren eenigen der voornaamsten, uit wier huizen kroonen hingen, te ontbieden en de inneming te gelastenGa naar voetnoot4). Uit dit antwoord blijkt tevens, dat die vermaken zich niet tot het gemeen bepaalden; trouwens, dit is een opmerking, die voor alle traditioneele vermaken van dezen aard geldt; - wij zien, of zagen, de laatste overblijfselen nog slechts bij 't gemeen en bij de boeren, maar in de 17e eeuw namen ook de deftige burgers er nog deel aan. Te Zwolle was tot vóór een dertigtal jaren in een enkele buurt, | |
[pagina 237]
| |
‘de Smeën genaamd, in de Dizerstraat’ nog iets van de oude St. Janspret overgebleven. ‘Op Sint Jan ging één der bewoners op zijne beurt met een bekken rond, en zamelde bij de deuren der buren giften in onder het slaan op het bekken, en roepende: Doar kump Sint Jan
Met et ketteltien an.
De opbrengst gaf een buurtfeest’Ga naar voetnoot1). Maar die oude gewoonte is omstreeks 1840 geheel afgeschaft, omdat men die toen ‘belachelijk’ vondGa naar voetnoot2). Op St. Jansmorgen moest men ook de zon zien dansen; immers omdat zij weêr op haar hoogste standpunt gekomen was, sprong zij op van vreugd. Om dat te zien, zette men ‘eenen emmer met schoon water in de son; als dan die son daer in glinsterde, sag men aen alle wanden als ofte sij springende was’Ga naar voetnoot3), - natuurlijk, want het water was door 't dragen en neêrzetten in schommeling. Toch waren de menschen gelukkig, als zij de zon zagen dansen, en dansten zelf meê. De St. Jansdauw was het beste middel tegen ‘alle crauwagie.’ Daarom ging 't gemeen op den St. Jansmorgen vroeg naar buiten, ontkleedde zich daar, en rolde om en om in het natte gras. Beschaafde lieden deden anders: zij spreidden 's avonds te voren linnen doeken uit op het gras, die 's nachts van den dauw doortrokken werden; die doeken wrongen zij 's morgens uit in een nieuwen pot en waschten zich met het kostbaar vochtGa naar voetnoot4). De eerste manier was zeker de oudste en ook de beste, want dan had het middel de meeste kracht. Een Gelderschman der 17e eeuw zong er van: Maar Sint Jan wordt boven maten
Seer geviert van desen rey;
Want ey siet eens langs de straten
Uwt haer vensters mey bij mey,
Die sij tot een offerhande
Van sijn dau nu brengen voort,
Want sij seggen, dat men 't branden
Van veel sieckten daerdoor smoortGa naar voetnoot5),
Wie heeft niet nog in onzen tijd het St. Janskruid zien hangen aan balk en venster? 't Is de Baldersbra der Germanen. Op St. Jan gesneden, en wel op de regte manier, beveiligt het tegen onweêr, brand en ziekte. Een Gelderschman, die op een tuin bij Amsterdam woonde, en ‘niet bijgeloovig’ was, verzuimde toch niet, dat weldadig kruid op te hangen. De boerinnen wreven er ook de koeijen meê (en doen in sommige streken 't mogelijk nog), opdat ze meer melk zouden geven. Een kwade schalk, die tooverkunsten woû uitvoeren, ging in den St. | |
[pagina 238]
| |
Jansnacht een hazelstok snijden. Ieder gaf bijzonder acht op 't geen hij in dien nacht droomde, want een Midzomernachtsdroom was van groote beteekenis. Doch ik zou ongemerkt van de volksvermaken naar de volksbijgeloovigheden afdwalen, en besluit dus met de opmerking, dat schutters en rederijkers ook deel aan de St. Jansvreugd namen, - de eersten door papegaai schieten, de laatsten door hun vertooningen, als zij op elken feestdag deden. |
|