De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijTiende hoofdstuk.
| |
[pagina 239]
| |
gedacht heeft, toen hij sprak van ‘het Vigilie van St. Maarten op vrolijke vijftiende-eeuwsche wijze te vieren’Ga naar voetnoot1), mag men betwijfelen. En al mogt hij 't ‘vrolijk’ willen vinden, dat hem de deur uit zijn huis en de bank van zijn stoep weggehaald werden, om ter eere van St. Maarten te branden, en al mogt hij zelfs lust hebben er meê in den kring om heen te dansen, - de vijftiende-eeuwers waren met die vrolijkheid in 't geheel niet gediend, en wie 't zich anders verbeeldt, kent ze niet. Ik zal ten bewijze een Dortsche keur van 1443 aanvoeren. ‘So die jonghe boefkens op St. Maartensavond lestleden veel onredelikheden bedreven mit groote vuren to bernen opter straten, daertoe der luden banken, doeren ende vengsteren ende houten, die zij afbroken ende krijgen konden, ende verbernden ze ende deden den luden schade,’ enz. zoo werd ieder aangemaand op zijn jongens te passen, en die ‘also te kastijen ende bedwingen, dat sij alsulcke hantieringe mit vuuren te bernen ende der luden houten ende banken oft vengsters te halen, niet meer en doen tot gheenre tijd’; natuurlijk met bedreiging van zware straffen tot besluit.
In heel het oude Friesland van Kennem tot Wezer, ja ook in aangrenzende oorden, was het weleer, en is het op sommige plaatsen nog, het gebruik, dat de optogt der jongens op St. Maartensavond geschiedde met fakkels of lantarens. Oudtijds ging 't algemeen met brandende fakkels, die gezwaaid werden onder 't zingen, dat de vonken een vuurregen maakten; maar dat was toch wel een beetje gevaarlijk, en daarom werden die fakkels vervangen door papieren lantarensGa naar voetnoot2) of uitgeholde wortels met een kaarsje er in. Te Hoorn heeft die lantaren-optogt nog alle jaren plaats, maar, wat zonderling is, in Augustus, en toch noemt men dat St. MaartenGa naar voetnoot3); ik kom er straks op terug. In Friesland liepen, nog voor een halve eeuw ongeveer, de jongens zingende, ‘met brandende lantaarns van papier op een stok, en dit was ook Oostfriesch gebruik’Ga naar voetnoot4). Te Groningen daarentegen liepen destijds ‘de blijde knapen,’ namelijk de groote jongens, nog ‘met walmende flambouwen,’ maar de kleinere, wien geen fakkel vreugde bood,
Als voor de kinderhand te groot;
droegen almede Een kaarsje, op een stok gebonden,
In fraai beknipt papier gewonden;
en allen zongen daarbij ‘'t oude liedje’ van: | |
[pagina 240]
| |
Kip, kap, kogel,
Sinte Meertens vogel!Ga naar voetnoot1)
Welk een vogel was dat? ‘Een gans’, zegt een navorscherGa naar voetnoot2). ‘Neen,’ zegt een ander navorscher, ‘geen gans maar een goudhaantje’Ga naar voetnoot3). Wie van beiden gelijk heeft, mogen de Groningers zelve uitmaken; maar zeker hebben zij op St. Maarten liever een gans dan een goudhaantje op tafel. De Elburger jongens loopen met fakkels noch papieren lantarens maar met uitgeholde wortels of komkommers, waar ze een kaarsje in gezet hebben, op lange stokkenGa naar voetnoot4). Te Amsterdam liepen - ik spreek in den verleden tijd, omdat wij 't al sedert verscheidene jaren niet meer gezien hebben - de jongens niet met fakkels en evenmin met wortels of komkommers, maar met kroontjes en lantarens. Een ging voorop, die het kroontje met kaarsjes aan een langen stok droeg, en de volgers hadden lichten van alle kleuren. Zij zongen er een lied van drie koepletten bij, waarvan 't eerste luidde: Martijn,
Turref in de murref in de maneschijn!
Gooi in den mos,
Gooi in den wijn,
Hier woont Sint her Martijn!
‘Murref’ is in 't Amsterdamsch ‘mond’; maar niemand steekt een turf in zijn mond, en ‘murref’ heeft hier geen andere functie dan 't rijm en de alliteratie te hulp te komen. ‘Gooi in den mos’ en ‘gooi in den wijn’ werd, toen men 't niet meer begreep, aangezien voor een verbastering van: ‘gooi in de bos’ [t.w. eenige duiten]; en ‘gooi in de mijn’ [in mijn bos]. Doch hoe eenvoudig die verklaring schijne, zij is toch de ware niet; 't is geen ‘bos’ en geen ‘mijn,’ maar moet ‘mos’ en ‘wijn’ blijven. In Frankrijk, waar St. Maarten, schoon hij er niet geboren is, toch als heilige t'huis behoort, drinkt men op zijn feestdag nieuwen most en nieuwen wijn, en in Holland deed men 't ook. Daarom zong men: Sint Martijn, Sint Martijn,
T'avond most en morgen wijn!
En daarom ook was zijn attribuut hier niet, als elders, een gans, maar een bekerGa naar voetnoot5). De Fransche wijnen werden te Dordrecht, de stapelstad, van oudsher op St. Maarten gekelderd; eerst in 1620 kwam daar verandering inGa naar voetnoot6). Op St. Maartensavond ging er, zoowel in de hoven der Grooten, als in de huizen der burgers een goede dronk om, en Prins Willem I schreef | |
[pagina 241]
| |
in 1563 aan zijn broeder Lodewijk: ‘Nous avons tenu la S. Martin fort joieulx, car il y avoit bonne compaignie.’ En in sommige steden kregen de schutters dan van Stadswege wijn ten geschenke, o.a. te Utrecht, waar, bij een keur van 1413, werd bepaald, dat wie zich aan eenig verzuim schuldig maakte, geen wijn zou hebben op St. Maarten. In 't Noorden was de St. Maartensdronk in zoo hooge achting, dat men 't wel de moeite waard achtte, er een legende voor uit te vinden. St. Maarten moest dien zelf hebben ingesteld; en de ‘Olaf Trygwasons Sage’ verhaalt, dat de heilige dien koning in den droom verscheen, en zei, dat het niet meer te pas kwam, aan Odin en Thor volle bekers te wijden; maar dat hij die eer nu wilde genieten, en dat ieder, die ter zijner eere dronk, ook op zijne hulp en bijstand zou mogen rekenenGa naar voetnoot1). De Duitschers waren er daarom zeer ijverig in. Wer sich voll sauffen kan,
Wird ein rechter Martins-mann,
zongen ze. En de Saracenen wisten daar ten tijde der kruistogten wel partij van te trekken. Zij overrompelden Jaffa op St. Maartensavond; de Duitsche kruisvaarders, die er in bezetting lagen, hadden het rijmpje zoo goed opgevolgd, dat geen hunner nuchter was. En hier te lande ging 't precies zoo. Bisschop Frederik van Blankenheim verraste, plunderde en verbrandde Wageningen op St. Maartensavond, toen de poortwachters en al de burgers ter eere van St. Maarten dronken waren. De Italiaansche Pontanus schreef in de tweede helft der 15e eeuw, dat de ijverige vereerders van St. Maarten het een schande achtten op zijn feest niet dronken te zijn. En nog ten tijde der Kerkhervorming wekte het vermoeden van ketterij, als iemand den St. Maartensdronk weigerdeGa naar voetnoot2). En - om na dezen uitstap tot de Amsterdamsche jongens terug te keeren - 't was dan ook volkomen juist, dat zij zongen: ‘gooi in’ [‘in je keel’ namelijk] Gooi in den mos,
Gooi in den wijn!
De slotregel: Hier woont Sint her Martijn!
beteekende, als uit het derde koeplet duidelijk blijkt: ‘hier woont een milde gever.’ Sint her Martijn,’ d.i. ‘Heilige heer Martijn’, had den roem van mildheid: ‘hij is zoo mild als St. Maarten’, zei 't oude spreekwoord. Het tweede koeplet luidde als volgt: Martijn had een schaartje,
Dat woû niet knippen;
Martijn had een messie,
Dat woû niet snijen;
| |
[pagina 242]
| |
Martijn had een touwtje,
Dat woû niet knoopen;
Geef m'n 'n turfie of 'n houtje
En laat me daarmeê loopen.
Welke betrekking dat schaartje, mesje en touwtje tot St. Maarten hebben, is niet duidelijk, tenzij men die op het afsnijden van den lap en 't weêr toeknoopen van zijn mantel wil toepassen. Maar 't heeft allen schijn, dat die dingen betooverd waren door booze geesten, en dat het St. Maartensvuur moest dienen, om de eersten te onttooveren en de laatsten naar de maan te jagen. Kwam nu de vrouw of de meid buiten om een handvol duiten, - of later centen, want ook nog in den cententijd werd St. Maarten te Amsterdam bezongen en 't St. Maartensvuur gestookt - in 't bosje te storten, dan hieven zij 't derde koeplet aan: Hier woont 'n rijk man,
Die veul geven kan,
Veul wil 'ie geven,
Zalig zal 'ie leven,
Zalig zal 'ie sterven,
Den hemel zal 'ie erven.
God zal 'm loonen,
Met honderdduzend kroonen,
Met hondderdduzend rokkies an:
Hier komt Sint her Martijn an!
Die honderdduizend rokken doelen op de vergelding voor 't kleeden van zooveel naakten; die deugd toch was 't, waaraan St. Maarten zijne heiligheid te danken had, en die tevens zijne gewone afbeelding verklaartGa naar voetnoot1). Maar gebeurde 't daarentegen, dat ze, in plaats van een gift een graauw kregen, en hun de deur voor den neus toegeslagen werd, dan smeten ze er met drek en steenen tegen, en zongen in plaats van het derde koeplet: Een zakkie met zemel, een zakkie met kruit,
Hier hangt de gierige duvel uit!
Wat beteekenen die zakjes met zemel en kruit? 't Is een verwensching, die welligt uit de tijden van 't ketterbranden dagteekent. Den ongelukkigen toch, die ten brandstapel gevoerd werden, werd een zakje met kruit onder het kleed voor de borst gehangenGa naar voetnoot2), en 't zakje met zemelen drukt ‘broodsgebrek’ uit. De verwensching beteekent dus, dat hem, die op St. Maarten een gift weigert, armoê en een ellendig uiteinde wacht. Trouwens het was dan ook wel een erge ketterij voor St. Maarten niets over te hebben. En een vloek als die van de twee zakjes moest op zestiende-eeuwsche zielen nog al indruk maken; de wel onderwezen en verlichte negentiende-eeuwers echter begrepen daar niets meer van. | |
[pagina 243]
| |
't Zelfde slot als het Amsterdamsche liedje heeft ook het MedemblikscheGa naar voetnoot1); maar 't begin luidt geheel anders: Sunte Maartens veugeltje
Zat al op ien heuveltje,
Zat al op ien stokkie,
Met zijn rood rood rokkie, enz.
‘Rood rood’ zal wel ‘rood goud’ moeten zijn, en zeker wordt hier geen gans maar wel het goudhaantje bedoeld. En daarna volgt een toespeling op den slagttijd, die uitloopt op een aaneenschakeling van rijmen zonder zamenhang, welke eigentlijk met St. Maarten niets te maken hebben. En gelijken klinkklank van horens en torens, van klokken en rokken, van broeken en doeken vinden wij in 't Elburger liedjeGa naar voetnoot2), doch geen St. Maartensvogeltje aan 't hoofd, maar een verkleumden klaagzang aan 't slot: Sonter Marten is zoo kold;
Geef een turfien of een holt,
Um mii bii te warmen,
Mit miin kolde darmen.
Evenzoo ook te Leiden: Sinter Maarten is zoo koud,
Geef m' een turfje of een hout
Om mij wat te warmen
Met mijn blanken [bloote] armen;
Geef wat, houd wat,
't Ander jaartje weêr wat.
Kregen ze niets, dan volgden ook hier de twee voornoemde zakjes en de gierige duivelGa naar voetnoot3). Moet men geen medelijden met den armen verkleumden St. Maarten hebben, die zelf kou lijdt om anderen te dekken? Daarom zongen ze ook te Utrecht: Stookt nu vier, maakt nu vier!
Sinter Maarten die komt hier,
Al met zijn bloote armen,
Hij zou 'm gaarne warmen.
Eigentlijk is 't wel wat erg, dat de man, die zoovelen gekleed en verwarmd had, zelf half naakt bij een vuurtje moest staan. Foei! is dat de belooning der deugd? Dan dachten de Amsterdammers er beter over, die hem wel honderdduizend rokken lieten dragen. In Utrecht en Holland heette de dag vóór Sint Maarten, ‘Sinte Martijns Scuddecorfsdach.’ Dan werd de broodkorf geschud, dat wil zeggen: er had een algemeene uitdeeling aan de armen plaats ter eere van St. Maarten; - te Utrecht heette zulks te geschieden ‘voer alle plaghen, | |
[pagina 244]
| |
die der stat ghevallen moeghen’; en natuurlijk had het in de Hollandsche steden geen ander doel. 't Was dus alweêr niet zonder egoïsme; - door aalmoezen te geven, hoopte men de stad tegen alle mogelijke rampen te assureeren. Jaarlijks werd het met de klok afgekondigd, dat van Stadswege aan elk ‘armen mensche, die daer coemt, enen Hollantschen penninc oft een Hollantsch penninc broed’ zou gegeven worden. En alle vermogende burgers deden hetzelfde ‘mitterhant’ aan hunne deuren, natuurlijk met gelijke beweegreden voor zooveel hun huis aanging. Alle armen, die daar kwamen opdagen, van waar ook, werden bedeeld. Verbeeld u, welk een heirleger van bedelaars en landloopers er dien dag naar Utrecht stroomde, en hoe gelukkig men zich mogt achten, zoo al dat gespuis weêr rustig ter poort uitraakte, zonder dat men van vechten en doodslagen hoorde, en de kinderen 's avonds veilig om 't vuur konden dansen. Die uitdeeling was nu wel geen volksvermaak, maar gaf er toch aanleiding toe; want in alle buurten gingen de kinderen rond om appelen, kastanjes, noten en mispelen in te zamelen, en als 's avonds de Sint-Maartensvuren brandden, dan werd er de mand, waar al dat lekkers in was, boven gehangen en uit alle magt geschud, terwijl de jeugd er zingend om heen danste. Dit heette ‘Sint Maartens schuddekorf’, en men kende dien ook in Westfalen en aan den Rijn. Als nu, door 't geweldig schudden, de vruchten uit den korf en regts en links vlogen, dan stoven de zangers uiteen en rolden grabbelend over elkander. Die appelen, kastanjes, noten en mispelen waren echte Sint-Maartenskost; men had er zelfs een soort van kleine appelen voor, die men ‘St. Maartensappeltjes’ noemde, en die ruim drie weken later andermaal aan de markt kwamen, als ‘Sinterklaasappeltjes’ herdoopt. En de Amsterdamsche jongens, toen ze al sints lang geen korf meer schudden, deden zich van de opgehaalde St. Maartensduitjes lustig te goed aan ‘suikermispelen’ en ‘gebraje kastengen’; - welke eersten, onder een eigenaardig deuntje (waarvan 't volk in 1787 gebruik maakte, om bedektelijk een spotliedje op de Pruisen te zingen) werden uitgeroepen; terwijl de laatsten in honderde kraampjes door de heele stad te krijgen waren, maar nergens beter dan in de vermaarde kraam op de Osjesluis. En als in Noordbrabant de kinderen op St. Maarten ‘bij hunne bloedverwanten gaan haaf-vuren’, worden ze almede op mispelen, noten en St. Maartensappeltjes getrakteerdGa naar voetnoot1). In Vlaanderen bestaat de St. Maartenssnoeperij vooral in wafelen en pannekoeken. De laatsten zijn dan ook zoo echt Vlaamsch, dat nog in 1848 te Duinkerken, bij den optogt op de Groote Markt ter gelegenheid der inwijding van den spoorweg naar Parijs, het ‘pannekoukehuys’ niet ontbrak. Ook bij den omgang hebben de Vlaamsche jongens nog iets bijzonders - namelijk Sint Maarten in eigen persoon. Met een papieren myter, | |
[pagina 245]
| |
een baard van vlas en een grooten houten lepel in de hand zit de heilige man op een burrie, die door vier bont toegetakelde jongens gedragen wordt; terwijl de overigen lantarens op stokken dragen, 't zij papieren, 't zij uitgeholde pompoenen of groote rapen. Voor ieder huis houden ze stil en zingen: Sunte Moartensoavent!
De torre goat mee noar Gent,
En ols miene moedere koeken bent, (bakt?)
Dan zit ik er goarn omtrent.
Mak vier, stok vier!
Ter eere van Sunte Moarten die is hier.
Zette hem in een hoekske,
Geve hem een koekske,
Zette hem oan de toafele,
Geve hem een woafele.
En dan hield de heilige bisschop zijn pollepel op; maar kreeg hij niets, dan ging het op een scheldenGa naar voetnoot1). Dit is het Brugsche liedje, maar 't schijnt dat dit vrij algemeen in Westvlaanderen gezongen werd; te Kortrijk althans zong men 't ookGa naar voetnoot2). Wat beteekent die toren, die meê naar Gent gaat? 't Kon toch de meening der Bruggelingen niet zijn, hun hoogen Lieve-Vrouwetoren of hun mooijen Halletoren naar Gent te laten kuijeren. Heeft welligt ‘toren’ hier denzelfden zin als in 't lied van den Ever: Ghi hebt te voren
Ghedaen toren
Den vorders miin,
Dat sal aen u,
Her Ever, nu
Ghewroken siin!
dan wenschen de Bruggelingen op St. Maartensavond alle haat en kwaad van zich en den Gentenaars op den hals; wat wel geen zeer christelijke wensch is, maar uit den eeuwenouden haat tusschen de ‘Lelyaerts’ en ‘Clauwaerts’ volkomen verklaarbaar. En nu kom ik op den Hoornschen lantaren-optogt terug. Gedurende de laatste week in Augustus loopen van maandag tot zaturdag de kinderen te Hoorn met papieren, blikken en glazen lantarens op stokken langs de straat, en die lantarens noemen ze ‘Sinte Maartens.’ Op de avonden van woensdag, donderdag en vrijdag is dit het drukste; dan zijn er honderde kinderen op de been onder 't zingen van een deuntje, waarin, behalve de reeds genoemde klinkklank van horens, torens enz., de volgende regels voorkomen: | |
[pagina 246]
| |
Turref in de murref en de maan die schijnt.
De meid is mooi al is ze wat zwart.
De molen is verbrand.
Daar is geen beter meid in Holland.
De brand vliegt in de lantaren,
De vonken vliegen er uit.
Wie heeft buurman dronken gemaakt?
Steven van der Klokken!
Wat beteekent die mooije zwarte meid, die de beste van Holland is? Wat die verbrande molen? en die dronken buurman? En waarom Sint Maarten in Augustus? Vermoedelijk ligt hier een of ander feit uit de Hoornsche geschiedenis ten grondslag, maar dat ongelukkig den Hoornaars zelf reeds uit het geheugen is gegaan. Immers weten zij er geen andere reden voor te geven, dan dat ‘November te guur en te bar, en Augustus veel aangenamer voor de kinderen is, die dan geen gevaar loopen kou te vatten, daar toch velen in hun nachtponnetje bij den optogt verschijnen’Ga naar voetnoot1). 't Is jammer, dat onze oude kronijkschrijvers het doorgaans onnoodig hebben geacht, dingen op te teekenen, die in hun tijd elk wist, en niet begrepen hebben, dat die in later tijd vergeten zouden zijn.
Dat na de Hervorming de Konsistoriën tegen 't vieren van St. Maarten ijverden, behoeft naauwelijks gezegd te worden; maar 't kan ons evenmin verwonderen, dat reeds sedert eeuwen de Stedelijke Regeeringen het branden van Sint-Maartensvuren op de straten en pleinen der stad hebben pogen te verbieden. Dat er nog al ‘insolentiën’ bij gepleegd werden, hebben wij reeds uit een Dortsche keur gezien, en ik acht het onnoodig nog een aantal andere, die ons precies 't zelfde zouden leeren, uit te schrijven. Maar wat nog veel erger was - er kon brand van komen, waarmeê de heele stad om zeep ging. En toch - 't verbieden hielp niet; al was er ook de bedreiging van ‘gegeeselt te worden’ bij gedaan. Als de heele stad vuren brandde, kon de Regeering toch de heele stad niet laten geeselen, en de Heeren moesten 't maar geduldig aanzien en hopen, dat er geen brand van komen zou. Maar wist een Regeering op een geschikt oogenblik een gelukkigen greep te doen, dan bereikte zij beter haar doel, zoo als in 1540 te Maastricht gebeurd is. Daar werd weleer St. Maartensavond zeer luidruchtig gevierd: groote vuren, zingen en springen, en een goede St. Maartensdronk er bij! De Regeering verbood het alle jaren, en toch gebeurde het alle jaren weêr. Maar nu had er in het bovengenoemde jaar een hevig oproer te Maastricht plaats, ‘waarbij de Heer van Hamal en de Burgemeester Prent vermoord waren’, en toen bedachten de Heeren een huismiddeltje om in eens die gevaarlijke St. Maartensvuren kwijt te raken. Zij ordonneerden, | |
[pagina 247]
| |
dat, tot openbare boete voor de gepleegde euveldaden, de burgers jaarlijks des avonds vóór St. Maarten groote vuren op de straten en pleinen aansteken moesten. De Maastrichters keken raar op van zoo'n ordonnantie. ‘Daar bedanken we voor,’ zeiden ze, ‘dat doen we nooit!’ De wijze Regeering had haar oogmerk volkomen bereikt - er brandden te Maastricht geen St. Maartensvuren meerGa naar voetnoot1). Maar niet alle Regeeringen waren gelukkig genoeg zulke vernuftige invallen te hebben, en in menige stad bleven tot in onzen tijd die vuren vlammen, ofschoon ze elders reeds lang vóór onzen tijd waren uitgedoofd. En zoo kon 't dan vóór twintig jaren ook wel gebeuren, dat een reiziger, die ‘op den avond van St. Maarten koud en verkleumd aan het Station van de Vogelenzang rondliep, reikhalzend naar den trein uitziende’, op eens: ‘brand! brand!’ begon te roepen, omdat hij een grooten vlam zag, die de lucht rood kleurde. Hartelijk begonnen de boeren te lachen, en verzekerden den verschrikten reiziger, dat het niets anders was dan ‘een groot St. Maartensvuur, dat de boerejongens telken jare aldaar ter plaatse ontstaken’Ga naar voetnoot2); maar ze zullen zich zeker wel verwonderd hebben, dat die steêman al niet eens meer wist, dat er St. Maartensvuren in de wereld waren.
't Zijn juist die vuren, die sommigen aan een heidensche herkomst van het St. Maartensfeest hebben doen denken. Maar moeten dan alle vuren heidensch zijn? Dan zou men uit die der oude Kattenburgers ook wel kunnen bewijzen, dat de Prinsjesdag uit den Germaanschen tijd afstamde! Vreugdevuren zijn van alle tijden en niet uitsluitend Germaansch. En al kan men aantoonen, dat hier en daar St. Maartensvuren gestookt zijn op plaatsen, die van ouds voor heilig gehouden werden, dan is daarin nog geen bewijs te vinden voor de Germaansche afkomst van St. Maarten, om de eenvoudige reden, dat men die vuren gewoonlijk brandde op dezelfde hoogten of velden, waar ook de Paasch- en St. Jansvuren gestookt werden. Dat St. Maarten in ons vaderland, en overal waar de Franken het Christendom hebben geplant, in hooge eer stondGa naar voetnoot3), is zeer natuurlijk, vermits hij de groote heilige van 't oude Frankenrijk was; daarom werd hij ook de patroon van 't Utrechtsche bisdom, door de Franken gesticht, en bovendien van een groot aantal kerken. Ja hem werden zelfs twee feestdagen gewijd: de een op den 4n Julij en de ander op den 11n November. Maar dat St. Maartensdag - en men heeft daarbij meer bepaald aan dien in den winter gedacht, als den voornaamsten - reeds vóór de invoering van 't Christendom een Germaansche feestdag zou geweest zijn, als Westendorp en anderen hebben gemeend, is zeer te betwijfelen, want | |
[pagina 248]
| |
men kan geen Germaansch feest aanwijzen, dat op of omstreeks den elfden November gevierd werd. Wel hebben sommigen St. Maarten voor den plaatsvervanger van den ouden Wintergod willen doen doorgaan, en de gelijkenis hierin pogen te vinden, dat even als Uller den naakten grond met sneeuw, zoo ook St. Maarten de naakte menschen met een wollen kleed bedekteGa naar voetnoot1). Maar vooreerst is die gelijkenis wat gezocht; ten andere is 't wat zonderling, den milden Maarten met den barren Uller gelijk te stellen; en ten derde, zou in dat geval, toch Maartens vierdag wel een weinig later dan den elfden November moeten vallen. Dr. Eelco Verwijs, die in den Nutsalmanak van 1868 een geestig en belangrijk stuk over St. Maarten geschreven heeft, meent in hem den ouden Wodan te herkennenGa naar voetnoot2). Maar die geleerde heeft vroeger, en dit met vrij wat meer waarschijnlijkheid, reeds in Sinterklaas Wodan herkendGa naar voetnoot3), en 't gaat toch niet, den kapitein der Asen overal te vinden. In St. Maarten is weinig gelijkenis met den heidenschen krijgsgod te ontdekken: zijn paard en mantel zijn daartoe niet voldoende; want als ieder, die te paard rijdt en een mantel draagt, voor Wodan gehouden mag worden, dan zal men ons de Wodans nog bij duizenden kunnen aanwijzen. Er is evenmin in de vermaken op St. Maarten iets, waarin sporen van heidensche eeredienst te herkennen zijn. Al wat aan 't St. Maartensfeest eigen is, spreekt van mildheid jegens de armen, 't kleeden der naakten, 't voeden der hongerigen, 't verwarmen der verkleumden; en dit zijn de goede werken van den liefdadigen bisschop van Tours, maar geen enkele vóór-christelijke traditie speelt er onder. Zoo men overeenkomst met eenigen heidenschen god wilde vinden, dan zou 't met Bacchus zijn, omdat, als wij vroeger zagen, St. Maarten een wijnheilige en de beker hem gewijd was. Maar niemand zal willen volhouden, dat wijn en beker uitsluitend heidensch en niet christelijk zijn!
En nu hebben wij St. Maarten nog in betrekking tot de ganzen te beschouwen. Doch dan moeten wij niet in Holland of Friesland, maar in de gewesten van Saksischen oorsprong zijn. Op vele plaatsen behoorde daar, en op sommige behoort nog, het bezoeken der ganzemarkten mede tot de volksvermaken op St. Maarten. Te Zwolle plagten op dien dag de scholen, zelfs de Latijnsche, stil te staan, opdat de jongens zich bij de ganzen zouden kunnen vermakenGa naar voetnoot4). Zoo was 't ook te Deventer, en zoo zal 't wel overal geweest zijn, waar ganzemarkten waren. Dat de Utrechtsche St. Maartensmannen ook de hunne hadden, spreekt van zelf, en de naam is er ten minste nog bewaard. Maar te Deventer heeft men | |
[pagina 249]
| |
nog jaarlijks de oude pret, en men kan er op den Brink, tusschen hooge stapels van roode en witte kool, op lange tafels, blaauwmagere en goudgeelvette ganzen uitgestald zien, die door de burgerij gretig worden gekocht, daar elk goed Deventersman op St. Maarten een gans op zijn disch heeftGa naar voetnoot1). Navorschers hebben al vóór eeuwen gevraagd, wat St. Maarten toch met de ganzen te maken had, en allerlei spreukjes bedacht om er een verklaring voor te vinden. Een hunner beweerde, dat Martinus, toen hij nog bisschop was, graag aan vette ganzen smulde, ja dat hij er zich zelfs ziek aan gegeten heeft, zoodat hij, na zijn laatste ganzemaaltje, er niet weêr van opgekomen is; en dat de christenen toen, vooral zij, die ook graag ganzen aten, zich verpligt achtten zulks jaarlijks te zijner eere te doen. Neen, zei een ander, dat is vuige laster; de man was te heilig om zoo onmanierlijk te eten; en bovendien, hij hield van geen ganzen; hij haatte ze, en weetje waarom? Eens dat hij een heel mooije preek deed, waar hij lang op gestudeerd had begon er plotseling, vlak voor de kerkdeur, een troep ganzen zoo miserabel te snateren, dat hij in de war raakte, en zijn heele preek in 't water viel. En toen was hij zoo vergramd op die snaterbekken, dat hij ze niet meer zien kon, en zei, dat elk, die een gans kapot maakte, hem pleizier deed, en des verkiezende, gezegde gans ook zou mogen braden en opeten. Dit is ook al 't regte niet, hervatte een derde: 's Bisschops ganzenhaat had een heel andere reden. Tot de christelijke en maatschappelijke deugden, die onzen heilige vercierden, behoorde ook de nederigheid. Hij achtte zich niet knap genoeg om bisschop te zijn, en toen hij evenwel verkozen werd, wilde hij niet voor den dag komen, maar verschool zich achter een ganzenhok. Doch die vermaledijde beesten scheurden - door ingeving des duivels - zulk een keel op, dat ze den vlugteling verraadden. Wel neen, zei weêr een vierde, allemaal spreukjes, die de baker je verteld heeft! Heb jelui dan nooit Plinius gelezen? Sla zijn tiende boek op, daar lees je, dat de Germaansche ganzen wegens hare witte veêren zeer geacht waren te Rome. En nu is 't immers heel duidelijk, dat onze voorouders de kunst van ganzebraden van de Romeinen geleerd hebben, en zij dus al ganzen gegeten hebben, lang voor dat er nog een St. Maarten was. Zij, die St. Maarten voor Ullers plaatsvervanger houden, vermoeden dat de gans aan dien wintergod gewijd wasGa naar voetnoot2). Maar een ander geleerde achtte deze verklaring de natuurlijkste: dat om geen andere reden op 't St. Maartensfeest de gans een hoofdgeregt is, dan omdat op dien tijd de ganzen het vetst zijn; - welke ‘nuchter prozaïsche vettigheid’ echter weêr een ander niet voldeed. Maar met zooveel verklaringen wordt | |
[pagina 250]
| |
eigentlijk zeer weinig verklaard; en ook de gissing, dat de gans ‘een der vogelen van Wodan’ zou zijnGa naar voetnoot1), geeft geen licht. Op de vraag, waarom op St. Maarten ganzen gegeten worden, moge 't eenvoudigste antwoord zijn: ‘omdat zij dan het vetst en het lekkerst zijn’; - maar 't blijft de vraag, waarom de Friezen en hun stamgenooten, de Hollanders, even als de Engelschen, geen St. Maartens- maar een Kersgans eten, terwijl de St. Maartensgans t'huis behoort in die gewesten van ons land, waar de bevolking van Saksische afkomst is, gelijk ook in Duitschland. Als de Heer Schotel de St. Maartensgans ‘wereldberoemd’ noemt, bedoelt hij de Duitsche wereld met het Nederlandsche Saksenland; en als hij op geleerde lofredenaars van de St. Maartensgans wijst, heeft hij ook voornamelijk Duitschers in 't oogGa naar voetnoot2). En als die gans bij ons op het tooneel gebragt is, was 't alweêr bij overneming uit het HoogduitschGa naar voetnoot3). Ja de afbeelding van den Duitschen St. Maarten is zelfs een andere dan de onze: zoo staat hij op 't wapenschild van Marktsteft in Frankenland met een palmtak in de regter- en een gans in de linkerhand. En op het Saksische karakter van onze St. Maartensgans doelt ook een liedje, dat Westendorp in Westerwolde hoorde zingen: Er kwam een gans uit Sassen,
Uit Sassen kwam die gans,
Hij was zoo wel gewassen,
Gewassen was die gans.
In Duitschland en onze oostelijke provinciën plagten van oudsher geestelijken en schoolmeesters St. Maartensganzen ten geschenke te krijgen, - de eersten van de leeken, de laatsten van de schooljongens. Ja, er zijn middeleeuwsche Heeren geweest, die zulk een geschenk als ‘een jaarlijksche cijns op hunne vaste goederen legden’Ga naar voetnoot4); anderen, die een zilveren gans ter eere van St. Maarten offerden, wat natuurlijk een heel mooi stuk was, om in de kerk te pronken, maar waar de eerwaarde vaders op hun tafel niets aan hadden. Deze zagen eigentlijk liever zoo'n levenden, waggelenden vetklomp, die zes weken lang goed ‘gepild’ was. En zulk een had eens de pastoor van Grasheim - die parochie zal wel ergens in Westfalen of Hanover te vinden zijn - ten geschenke ontvangen met twee flesschen Cyperschen wijn er bij. Daar dacht hij op St. Maartensavond na de dienst eens lekker aan te smullen. 't Meest was hij voor zijn lekkeren wijn beducht; Peter, zijn huisknecht, was op dat punt niet veel te vertrouwen; ja zelfs voor Katrijn, hoe braaf een huishoudster ze was, kon de verzoeking om van zoo'n wijntje eens te proeven, alligt te sterk zijn. Hij plakte dus op elke flesch een papiertje, schreef daarop (in 't Grasheimsch natuurlijk, maar omdat de meeste lezers die | |
[pagina 251]
| |
taal op school niet geleerd hebben, vertaal ik in 't Hollandsch): Hier is vergift in, en zette ze toen in een hoekje van den kelder. 't Uur was daar; 't orgel bromde al, toen de pastoor nog bij de keukendeur stond, om aan Katrijn zijn bevelen te geven, en aan Peter een pak slaag te beloven, als hij niet wakker aan het spit draaide. Terwijl de pastoor de mis las, stond Katrijn voor den haard appelen met krenten te stoven, pannekoekjes van tarwemeel met eijeren te bakken, en kastanjes te braden; en Peter zat het spit met de gans te draaijen. De geur begon zoo lekker te worden, het vel werd zoo bruin, - hij waagde 't er een klein lapje van te proeven; - hij proefde nog eens, en hij kreeg er hoe langer hoe meer trek in, zoodat weldra de gans gevild was. Dat ziet Katrijn en vaart tegen hem uit: ‘Leelijkert! heeft jou de duivel dat ingeblazen? Pas op, de Heer slaat jou zonder genade nog dood!’ - Wat zal de arme jongen beginnen? Hij weet, dat ‘de Heer’ niet mak is, als hij begint. Slaat hij mij dood, denkt hij, dan maak ik me liever zelf van kant; en hij pakt zich weg. Nog stond Katrijn over de gevilde gans te jammeren, toen de pastoor uit de kerk terugkeerde, en regtuit naar de keuken liep. Daar vallen zijn oogen op de gans. Eerst wordt hij zoo wit als een kalkbak, toen blaauw als een stijfselpot, eindelijk rood als een gekookte kreeft. ‘Waar is de jongen?’ - Maar Katrijn weet het niet. ‘'k Zal 'm wel vinden!’ bromt hij, en ijlt het huis door. Toen hij eindelijk in den kelder kwam, lag daar Peter zoo lang als hij was op den vloer, met de eene flesch leêg, en de andere bijna leêg nevens zich. De pastoor gaf hem een paar duchtige schoppen. ‘Och, Heertjelief!’ riep Peter, ‘sla me maar niet; ik ben al dood, want ik heb al het vergift opgedronken.’
Dit gebruik nu om den leeraars der gemeente en die der jeugd ganzen te vereeren, werd met de Hervorming niet afgeschaft, omdat het een oud en loffelijk gebruik was, waaraan geen dominee eenigen geur van superstitie rook, en waarin geen schoolmeester iets onpedagogisch zag. Ja Dr. Eelco Verwijs vertelde onlangs op een manier, die duidelijk bewees, dat hij er nog pret in had, hoe hij en zijn vrienden, toen ze nog jongetjes waren, botje bij botje leiden, om voor ‘meester’ een ‘vette gans’ te koopen, die, zoo niet altijd een vette, toch zeker een malsche was, daar de jongetjes er malkaâr meê om de ooren sloegen van de markt tot de school; en hoe zij, na de aanbieding, de school weêr uit-, en de poort uit- en 't bosch invlogenGa naar voetnoot1). En hoe St. Maarten gevierd wordt in een Geldersch huisgezin, mag men in den Gelderschen Volksalmanak van 1837 lezen. Alleen zal 't | |
[pagina 252]
| |
menigeen verwonderen, dat ‘de kleinen en grooten’ ten slotte gaan zitten kienen of domineeën, in plaats van zich te verlustigen met het ‘Van ouds vermaarde’ en telkens weêr ‘Nieuwe Vermakelijke Ganzespel.’ Want ondanks al de wijsgeerige beschouwingen over den oorsprong en de beteekenis van dat spel, geloof ik toch, dat het ganzebord al sints onheugelijke tijden bij het ganzefeest heeft behoord, - dáár op St. Maarten, hier op 't Kersfeest; - met welk geloof volstrekt niet in strijd is, dat men in dit spel iets toepasselijks op 't menschelijk leven kan ontdekkenGa naar voetnoot1), want waar is dat niet te vinden? En dat men 't ganzebord later op elken zondagavond weêr voor den dag haalde, bewijst alleen, dat men er veel pleizier in had. |
|