De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 222]
| |
waren, was de Luilak van de buurt, en trakteerde bij ‘de koffievrouw’ op lavas of anijs. Maar de straatjongens maakten een dol rumoer. Reeds voor 't aanbreken van den dag trokken ze met troepen rond, en sleepten de vuile dingen, die ze eenige dagen te voren reeds verzameld hadden, meê. Alle deuren, die ze nog gesloten vonden, bonden ze vast, hingen aan knop, klopper of schel een kreng, en bonsden daarna met een straatsteen op de deur, dat den bewoners 't hart in 't lijf opsprong. ‘Maar dat gebeurt toch in onzen tijd niet meer! De straatjongens zijn nu zoo gemeen niet meer als vroeger; dat hebben wij aan 't verbeterd onderwijs op de stads-scholen te danken.’ Dank het aan 't verbeterd onderwijs, of aan de verbeterde policie, of aan welke verbetering gij wilt; - maar 't is toch nog zoo heel veel jaren niet geleden, dat zelfs te Amsterdam die verbeterde straatjongens aan de stads-school zelve, waar 't verbeterd onderwijs gegeven werd, een doode kat ophingen. Maar in de 16e en in de 17e eeuw ging 't op de Luilaksdagen nog vrij wat erger en wilder toe dan wij 't in onzen tijd ooit gezien hebben. 't Begon toen vrijdags al en duurde den gantschen zaturdag, en er hadden niet weinig vechtpartijen bij plaats, althans te Amsterdam, waar bij die gelegenheid, ‘halfwassen jongens’ en ook ‘volwassen mannen,’ - zeker om te toonen, dat ze geen luilakken waren, - optrokken met ‘stocken en vendels,’ en op bruggen en pleinen elkander slag leverden. De Regeering maakte er keuren tegen, - ik vond die o.a. van 22 Mei 1597 en 5 April 1600, waarin echter de naam ‘Luilak’ niet voorkomt, maar de dag in deftigen keurboekestijl wordt betiteld als ‘toecommende Pinxternacht.’ In Alkemades tijd waren 't meest kwâjongens, die op Luilak den baas speelden, en hij verzekerde dat de weesjongens daar de stoutste bij waren; - trouwens, de weesjongens hadden altijd den naam van overal haantje de voorste te zijn. Waar iets, goed of kwaad, uitgevoerd was, moesten zij 't gedaan hebben. Wie scholden in 1566 den Schout van Amsterdam, voor ‘Lange Deventerkoek?’ De weesjongens. Wie liep 't eerst uit Leiden naar de Spaansche schansen, toen deze verlaten waren? Een weesjongenGa naar voetnoot1). Wie redde Amsterdam van 't buskruitverraad? Een weesjongen. En als ergens een glas ingesmeten was, en er ging toevallig een weesjongen voorbij, dan werd hij er voor bij den kraag gepakt. En zie hier het oude liedje, dat de jongens bij den Luilak zongen: | |
[pagina 223]
| |
De leuyelak,
De groote slaapzak,
Hij is opgestaan,
Hij mag wel weêr naar bed toe gaan!
Aluin, aluin! een dief in je tuin!
Alarm, alarm! je lief in je arm!
Al schoon, al schoon! de roozeboom!
Al hier, al hier! de eglantier!Ga naar voetnoot1)
Op die ‘eglantier’ kom ik later terug. Een tijdgenoot van Sijbrand Feitama heeft het volgende gepoëtiseerd, dat nog in gebruik is: Luilak,
Slaapzak,
Beddejak,
Kermispop,
Staat om negen uren op!
Dat ‘beddejak’ is echt achttiende-eeuwsch; maar hoe komt die ‘kermispop’ daarbij te pas? Dat zal menigeen zoo dadelijk niet vatten. ‘Kermispop’ is in het Amsterdamsch de superlativus van ‘langslaper;’ want wie kermis gehouden heeft slaapt een gat in den dag. In Duitschland kent men den Luilak ook, maar daar heet hij ‘Pfingstschläfer’ en ‘Pfingstlümmel’Ga naar voetnoot2), en dat is zijn ware beteekenis bij ons ook. Het volksbegrip, waaruit het feest is voortgesproten, is eenvoudig, dat het schande is op Pinksteren lang te slapen. Schande wie niet, vóór den dag,
Oprees uit de veêren,
Om de schoone Pinksterbloem
Zingend te vereeren.
In Drente wordt met de koeijen luilak gespeeld, doch men heeft er daar andere namen bij, en somtijds is 't de koe, maar somtijds de drijver of drijfster, die als langslaper wordt rondgeleid. Te Koevorden worden de melkkoeijen der boeren, die in de stad wonen, iederen morgen naar de gemeene weide gedreven, en 's avonds teruggebragt door den algemeenen koeherder. In den morgen nu van den eersten Pinksterdag staan jongens en meisjes aan den ingang der weide, om te zien welke koe de laatste is, en gaan daarop stilletjes heen. Maar 's avonds keeren ze weêr: plukken bloeijende braam en allerlei groen, en vercieren er de bewuste koe meê, en dan wordt het beest stadwaarts geleid onder dit gezang: Pinksterbloed,
Oranje-zoet,
Hoe zit je zoo diep in de veêren?
Had je wat eerder opgestaan,
Dan had je geen nood gekregenGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 224]
| |
Dit liedje is zeker niet gemaakt om bij een koe gezongen te worden, want die soort van beesten worden toch in Drente, evenmin als elders, ‘in de veêren’ te slapen gelegd. ‘Pinksterbloed’ is 't zelfde als 't Duitsche ‘Pfingstlümmel; maar sommigen lezen ‘Pinksterbroed,’ d.i. ‘Pinksterbruid’. Wat ‘Oranje-zoet’ daar tusschen doet, is niet duidelijk; ten zij men er een bewijs in wil vinden, dat er altijd wat van Oranje bij moest komen. In Zuidlaren heet het kind, dat op Pinkstermaandag het eerst de koeijen van stal en in de weide gedreven heeft: Vroegrijp, het tweede: Dauwworm, het derde: Midden in de ton, en dat het laatste komt: NustkoekGa naar voetnoot1). Deze allen worden met groen en bloemen opgeschikt en naar 't dorp geleid, terwijl er een jongen voorop gaat, die op den horen blaast, dat hij een kop krijgt als een bullekalf, en de gantsche troep, die er achter loopt, zingt: Nustkoek! nustkoek!
Zitst dou zoo diep in de vaerren?
Kanst het geroup niet heurren?
Hast dou geen oogies van kiederdekiek!
Komst ja te loat met de koen op den diek!
Zoo gaan zij 't dorp rond, en krijgen aan elk huis een kleinigheid, waarvan zij de opbrengst onder elkander deelenGa naar voetnoot2). Ik heb zooeven de Pinksterbloem, reeds genoemd, die in de oostelijke gewesten van ons Land de Pinksterbruid heet. Zij was van ouds de liefelijkste verschijning bij de Pinkstervreugd, maar jammer is 't, dat al wat wij ooit van de Pinksterbloem gezien hebben en wat ons van haar is overgeleverd, ons, niet meer haar ware beeld, maar slechts de karikatuur vertoont. De Pinksterbloem was oudtijds een koningin - sedert eeuwen reeds is ze een bedelaarster geworden. 't Schijnt dat het oude vrolijke volksfeest reeds in de zestiende eeuw ontaard en aan 't gemeen overgelaten is. De Pinksterbloem in hare oorspronkelijke gestalte, in den vollen glans van jeugd en schoonheid, gekroond als de koningin van 't feest, blinkt ons nog tegen in Tennysons lied, door Jakob van Lennep in bevallige Hollandsche verzen overgegoten: O roep mij morgen, moederliefl bij de eerste scheemring op!
O morgen is 't een blijde dag, dan stijgt mijn vreugd ten top;
Geen schooner is er, moederlief! geen schooner ooit geweest,
Want morgen ben ik Pinksterbloem en Koningin van 't feestGa naar voetnoot3).
't Schoonste meisje van 't dorp werd op dat feest met bloemen vercierd en gekroond; de deur harer woning werd met kamperfoelie en rozen omkranst, haar pad met madeliefjes en boterbloemen bestrooid. Elk bragt | |
[pagina 225]
| |
haar zijne hulde, en de jongelingen wedijverden om hare gunst. De moeder was er trotsch op, wier dochter zulk een eer ten deel viel. En zij, die in hare jeugd eenmaal Pinksterbloem was geweest, droeg daarop in haren ouderdom nog roem, en vertelde 't aan hare kleinkinderen. Maar 't is mogelijk juist die hoogmoed geweest, die 't feest ten val gebragt heeft; - immers zooveel hulde, bewezen aan toevallige gaven der natuur, kon ligt de meisjes wat al te ijdel en verwaand maken, en welligt hebben daarom de filosofen het raadzaam geoordeeld, die pret maar af te schaffen. Althans reeds vóór den aanvang der 17e eeuw was het feest tot een kinderspel vervallen. Te Amsterdam waren in het begin der 17e eeuw de ‘Pinxterblomloopers’ kinderen, liedjes zingende, die juist niet stichtelijk, maar wat ‘lichtvaerdig en onnut’ geoordeeld werden. Zij hadden een meisje bij zich, dat omhangen was met een gouden, zilveren of koralen ketting, een aantal gouden en zilveren voorwerpen en ook met bloemen; - een nabootsing van de oude, echte Pinksterbloem. Zoo zag er ook de Pink-sterbloem uit, die Gerrit Schoemaker meer dan een eeuw later te Schermerhorn zag. Maar deze stond op een burrie, die door vier meisjes gedragen werd - naar ouden Frieschen trant, want die burrie verving het schild, waar de Friezen den held op ronddroegen, dien ze als hun Hertog of Koning huldigdenGa naar voetnoot1). De Schermerhornsche Pinksterbloem ‘was omhangen met twintig zilvere tuigen, tien zilvere bellen, drie beugeltassen, en vijf en twintig zoo barnsteende als bloedkoraale kettingen; zij had in de regterhand een zilver kommetje, en in de linkerhand een zilvere bel, waar zij op fluite, wanneer de giften van de omstanders wierden ingezamelt’Ga naar voetnoot2). Al die mooije dingen werden bij de buren geleend; ieder wilde gaarne, | |
[pagina 226]
| |
naar oud gebruik, iets bijdragen tot den tooi der Pinksterbloem. Maar gebeurde 't, dat daar iets van verloren raakte, en werd een der jongelingen er op aangezien, dat hij 't stilletjes weggemoffeld had, dan deed hij best maar heen te gaan en nooit weêrom te komen. Het ‘pinksterblomloopen’ werd te Amsterdam in 1612 verboden, en aan 's Heeren dienaars permissie gegeven, om, als boete, den ketting of een ander mooi ding van de Pinksterbloem af te nemen. Natuurlijk pasten toen de buren wel op, dat zij er hun gouden en zilveren tuigen en bellen niet meer aan waagden, en van dien tijd af werden de Pinksterbloemen opgeschikt met dingen, die 't afnemen niet waard waren, bloemen, oude linten en gekleurd papier. In andere steden werd vervolgens gelijk verbod afgekondigd; maar, zegt Klaas Bruin, de ‘Zededichter’: Bezwaarlijk is een oud gebruik te ontwennen,
Dat honderden van jaren ging in zwang:
't Gemeene volk laat zelden iets door dwangGa naar voetnoot1).
En daarom bleven de Pinksterbloemen, hoe verlept dan ook, tot in onzen tijd voortleven; maar als bedelpartij. De vormen echter, waarin zij zich op verschillende plaatsen vertoonden of nog vertoonen, zijn niet dezelfde, en toonen nog aan, dat in den bloeitijd der Pinksterbloemen het feest op verschillende wijzen gevierd werd. De Haagsche Pinksterbloemen hadden dit eigenaardige, dat zij altijd zeer hoofsch waren opgetooid. Zoo b.v. lees ik in den Haagschen Mercurius van 1698: ‘Wederom begint zich de Pinksterblom met al hare magnificentie te vertoonen. Onder anderen vernam men een groote meid, met haer trony zoo vol mouches, dat zij veel geleek naar een opgesneden suster met krenten.’ Bij Moubach kan men een Haagsche Pinksterbloem afgebeeld zien; zij gaat te voet, en haar twee staatsiejuffers dragen een duif op een presenteerbladGa naar voetnoot2). Op onderscheidene plaatsen zijn het de weeskinderen, die met de Pinksterbloem omgaan, b.v. te Purmerend, in de Beemster, in de Zijpe, en dit schijnt in de voorgaande eeuw in Holland meer algemeen geweest te zijn. Een weesmeisje in 't wit gekleed, met bloemen opgeschikt en met een vercierden beker in de hand, wordt geleid door een weesjongen, die een met bloemen omwonden stok in de hand draagtGa naar voetnoot3). Elders, b.v. in Noordbrabant en Limburg, heeft de Pinksterbloem geen geleider maar een geleidster, ja ook wel twee, in wier midden zij gaat; en, terwijl op andere plaatsen de Pinksterbloem zelve zingt, mag zij hier geen woord spreken, zelfs niet lachenGa naar voetnoot4). Somtijds is er een kroondrager bij den troep, die het kroontje, dat van hoepeltjes gemaakt en met groen en lintjes vercierd is, de Pink- | |
[pagina 227]
| |
sterbloem onder 't zingen op 't hoofd zet, wat ons nog de ‘Koningin van 't feest’ herinnert. Op vele plaatsen in Gelderland gaat de Pinksterbloem, uitgedost als een herderin op een prentje, onder een boog, die ook met bloemen, linten en papier vercierd is en door twee meisjes gedragen wordtGa naar voetnoot1). Elders is er een ezel bij, die een paar vercierde manden draagt, waar de pinksterboog op rustGa naar voetnoot2). Te Arnhem werd in 1693 het omgaan met de Pinksterbloem langs straat verboden op straffe van een goudgulden voor ieder kind, dat den ‘ciertak’ geleidde. Die boete bewijst, dat het kinderen van gegoede burgers waren, die zich daarmeê vermaakten; maar 't verbod baatte alweêr niet. 't Werd in 1695 herhaald en in 1698 andermaal, en tot in onzen tijd ontmoette men dien Pinksterboog nog ieder jaarGa naar voetnoot3). Te Deventer waren weleer ‘vele jonge meysjes en kinderen op de Pinxterdagen gewoon op de vrije heeren straeten te sitten als bruiden,’ onder kroonen, die ‘van 't eene huis tot het andere over de strate’ hingen; voorts ‘daeronder te danssen, singen ende andere insolentiën te bedrijven tot groote profanatie en onteeringe van de Son- en andere heylige dagen,’ waarom 't in 1679 op tien gulden boete verboden, maar daarom toch niet gelaten werd. Vijf en twintig jaren later werd het nog eens verboden. In het gehucht Berg en Daal boven Nijmegen gaat de Pinksterbloem, in 't wit gekleed, met kransen van gele bloemen omhangen, en van andere meisjes met korfjes aan den arm vergezeld, onder een welluidend gezang, met het krieken van den dag, naar 't UbbergerboschGa naar voetnoot4). In Overijsel en de Graafschap is de ‘Pinkster-broete’ (Pinksterbruid) doorgaans slechts door een klein meisje vertegenwoordigd, dat met allerlei vodden, prenten zelfs, opgeschikt isGa naar voetnoot5). Te Amsterdam eindelijk, waar men in 't begin dezer eeuw ook nog de Pinksterbloem langs straat zag voeren, was zij al ingekrompen tot een klein kind in een wagentje. 't Kind was met bloemen en gekleurde vodden opgepronkt, en de moeder en grootmoeder zongen er bij. En dat heette dan nog: ‘de fiere Pinksterbloem!’ Armzalige overblijfselen van zulk een lieflijk en bekoorlijk volksfeest, dat met al zijn vreugd en schoonheid, met al den trots en de fierheid der gelukkigen, met al den spijt en naijver der misdeelden, reeds sedert eeuwen achter den sluijer der vergetelheid is schuil gegaan. En is de Pinksterbloem een bedelaarster geworden, dan is 't ook geen wonder, dat in onzen tijd op vele plaatsen de policie haar niet langer wil dulden. Ook de eigentlijke Pinksterbloemliedjes zijn sedert lang vergeten. Wat wij in onzen tijd daarvan hebben gehoord of gelezen, is, of de onver- | |
[pagina 228]
| |
staanbare nagalm van oude liederen, of de klinkklank van laffe kinderdeuntjes, of de geefmelodie der gemeene bedelarij. Op sommige plaatsen worden, of werden althans nog voor weinig jaren, bij de Pinksterbloem oude Marialiedjes gezongen, - natuurlijk zoo bedorven, dat de aandachtige hoorders er even weinig van begrepen als de zangsters zelve. Maar van waar dat zingen van Marialiedjes bij die gelegenheid? Omdat het middeleeuwsche mysticisme de Pinksterbloem of Pinksterbruid, even als den Meiboom, op de H. Maagd toepaste, die dan ook door de middeleeuwsche dichters dikwijls bezongen werd als een bruid of een bloem; b.v. O weerde Bruut der weelde,
U lof is ewich lanc.
Maria, edel Sonne,
Ic mach u geven prijs,
Ghi sijt een suver Blomme,
Rose des paradijsGa naar voetnoot1).
In den NavorscherGa naar voetnoot2) zijn vóór eenige jaren vier liedjes met de zangwijzen medegedeeld, die te Zaltbommel toen nog door een paar vrouwen gezongen werden, maar er komt van Pinksteren niets in dan één op zich zelven staanden regel, die alweêr op Maria zinspeelt: Op een Pinksteren Mariedag.
Twee dier liedjes zijn herderszangen; de beide andere een mengelmoes uit oude romances zaamgelapt. Elders worden onbeduidende bedelliedjes gezongen, b.v. Dao kum wie met den Pinksterbroet aon,
Wie kumt maor ienmaol ien 't jaor;
En aol die ons nie gieven wol,
Den kan ons laoten staonGa naar voetnoot3).
Dit laatste bewijst hoe modern 't is. In vroeger tijd durfden ze ‘die nie gieven wol’ wel uitschelden, - ja zelfs wel in huis loopen en iets ‘eischen of nemen.’ En als een proeve van kinderachtigen onzin kan het Groenloosch Pinksterliedje dienen, dat ‘als een kleine bijdrage voor die litteratuur’ in den NavorscherGa naar voetnoot4) opgenomen, maar door Dr. Schotel aan de weeskinderen te Purmerend gegeven isGa naar voetnoot5): De Pinksterbruid
Die gaat vooruit;
Haar voetjes willen niet hooren;(?)
En als ze dan niet hooren wil,
Dan gaat de bruid verloren.
[En 't zou in 't minst geen schade zijn,
Ging ook dit lied verloren]
| |
[pagina 229]
| |
Maar wat was nu de oorsprong van die fiere Pinksterbloem der middeleeuwen? Niemand meene, dat wij in haar welligt een Germaansche godin te herkennen hebben. Er is geen spoor van een godsdienstig feest onzer heidensche voorouders te ontdekken, dat den grondslag der Pinkstervreugd zou kunnen uitmaken, en daarom hebben de geleerden die willen afleiden van de Floralia der RomeinenGa naar voetnoot1). En dit laatste moge hun, als zij Ovidius voor zich hebben, nog al waarschijnlijk voorkomen; ieder begrijpt, dat onze voorouders even goed als de Romeinen konden zien, wanneer de natuur zich met bloemen tooide, en dus wel een zomerfeest konden vieren zonder een Romeinsch exempel noodig te hebben.
De tegenhanger van de Pinksterbloem was de Pinksterman, en ook deze verscheen in verschillende gedaanten: vooreerst als een stroopop in den nacht en ten andere als de groene man. 't Meisje, dat, om welke reden dan ook, in plaats van eer en hulde, schimp en smaad werd waardig gekeurd, kreeg in den Pinksternackt een strooman op haar dak. In den Gelderschen Volksalmanak van 1839 wordt ons verhaald, hoe dat gaat. De jonge boereknapen houden een raadsvergadering, om te beslissen welke meisjes, ‘die zich zoo taai als leêr houden, of van vrijers veranderen als van handschoenen’, een strooman verdiend hebben. Daarop worden zooveel vogel-, neen, meisjesverschrikkers gereed gemaakt, als ze noodig hebben, en die allen zoo potsierlijk uitgedost, als 't boerevernuft bedenken kan; en in 't holste van den nacht gaan ze met de kar vol pinkstermannen op weg. Wee de arme meid, die er een op haar dak krijgt! 't Moge een pret zijn voor die 't doen, en voor allen, die 't 's morgens zien, niet voor haar, die er meê bedacht wordt: ze wordt van elk uitgelachen, en door de kinderen uitgejouwd, en hoeft niet te meenen, dat haar spoedig een vrijer vragen zal. Grimm verhaalt, hoe in Duitschland op Pinksteren de groene man wordt rondgevoerd, - een jonge boer, van top tot teen met groen behangenGa naar voetnoot2); en zoo had men ook in Engeland Jack in the green. Sporen daarvan zijn ook in Holland te vinden. Boven Haarlem liepen weleer de boerejongens met den Klisseboer zingen; - 't was een jongen van top tot teen met klissen overdekt, zoodat hij zelf één groote groene klis leek. En de Amsterdamsche jongens der achterbuurten plagten ook zich te vermaken met een hunner makkers geheel met groen te behangen, en dan zingend met hem rond te trekken.
Op de Pinkster-, of, als men in de middeleeuwen schreef, ‘in de Sinxendagen’ plagten de Vorsten hofdag te houden; daarvan kan men de bewijzen vinden in alle oude romans. Ten voorbeelde diene het bekende dierenepos: | |
[pagina 230]
| |
Het was in enen Sinxendage
Dat beide bosch ende hage
Met groene loveren waren bevaen.
Nobel die Coninc hadde gedaen
Syn hof craieren overal.
Landdagen en volksvergaderingen werden almede op Pinksteren gehouden; 't was de regte tijd tot alle groote vergaderingen, en is 't nog. Zoo hielden oudtijds de zeven Friesche Zeelanden hun beroemde vergadering onder den Opstalboom op Pinkster-drie, en zoo kiezen tegenwoordig de Duitsche demokraten voor groote volksvergaderingen de Pinksterdagen uitGa naar voetnoot1). Schuttersfeesten - dat wil zeggen: 't papegaai schieten met het daarna volgende ‘eerlicken ende lieflicken metten anderen drincken nae ouder gewoonte ende hercomste’ - hadden veeltijds ‘te Pinksterendach’ plaats, waarom dan ook de schuttersgilden in sommige gewesten ‘Pinxtergilden’ en in andere de schuttersmaaltijden ‘Pinxterbieren’ genoemd worden. De viering vond hier op den tweeden, daar op den derden Pinksterdag plaats, of ook wel na afloop van de Pinkstermarkt; b.v. te Mechelen werd in 1403 of 1404 ‘daeghs na de Sinxenmerct een groot schietspel van den Voetboghe’ gehouden, daar de schutters van Antwerpen ook verschenenGa naar voetnoot2); en in 1531 schoten de Amsterdamsche handboogschutters den papegaai in den Haarlemmerhout op den eersten maandag na PinksterenGa naar voetnoot3). Ook de groote parade of 't zoogenaamde optrekken, dat in vele steden op Kermis plaats vond, geschiedde in andere almede op Pinkster-drie; zoo had men te Dordrecht: ‘'s Dingsdags na Pinxteren de algemeene Wapen-schou en optrekking der BorgerijGa naar voetnoot4); en te Alkmaar: ‘ordinaris munster-dagh op Pincxster dinghsdagh’Ga naar voetnoot5). En om de Pinkstervreugd te vermeerderen gaven ook de Rederijkers vertooningen voor 't volk op de Markt. Wie wat merkwaardigs wilde laten kijken, koos er de Pinksterdagen toe en een plaats, die druk bezocht werd, zooals de Overtoom bij Amsterdam. Daar was b.v. Ao 1688 ‘op Pinxter’ te zien ‘de Stadt Jerusalem met alle haer kostelijcke Huysen en Tempels, en het Heylig Graf, al te samen seer cierelyck van hout gebout, met alle haer glasen, vensters, alles met gout en silver, en met seer kostelijcke verwe geschildert,’ een kunststuk van een zekeren kapitein Jan StruysGa naar voetnoot6). Op zeer veel plaatsen ook is 't op Pinksteren kermis; maar, kermis of geen, van ouds moest ieder weten dat het Pinkster was, - de boeremeid zelfs mogt dan den room, dien ze molk, met haar vrijer opsnoepen. En in Gelderland wordt dat oude regt nog gehandhaafd, en volgt op Pinkster-namiddag Koridon met een zakdoek vol beschuit zijn bolwangige Galatee, en beiden vleijen zich neêr in de schaduw van een | |
[pagina 231]
| |
olm, en dat Arkadisch genoegen duurt totdat de zon haar lamp uitblaast. De ‘Boere-Pinxtervreugt’ is door Frans Greenwood bezongen in den trant van de ‘Boerekermis’ van Rotgans, en van 't ringrijden der Walchersche boeren op Pinksteren spreek ik later. 't Pinkster houden, dat van oudsher, zoowel in dorpen als steden op den Pinkstermaandag plaats heeft, is met één woord te beschrijven: een Bacchanten-optogt. 't Heeft ongetwijfeld denzelfden oorsprong, dien ik reeds bij 't zoogenaamde ‘hemelvaren’ heb aangewezen, maar overtreft dit nog in rumoer en uitspatting. In vroegere eeuwen nam de gantsche bevolking er deel aan; en hoe onfatsoenlijk nog in de 17e eeuw soms geleerde lieden zich daarbij aanstelden, bewijst de historie van een Haagschen advokaat van 1659, die verhaald is in den ‘Ouden Tijd’Ga naar voetnoot1). Al sedert de vorige eeuw echter bepaalt zich die Pinkster-bacchatio tot de geringe volksklasse. Wie weten wil, hoe 't op de dorpen toeging, leze 't verhaal van ‘het Dorstige Hert’ in den Gelderschen Volksalmanak van 1858. En wat de steden betreft, bepaal ik mij tot een paar trekken ontleend aan de hoofd- en de hofstad. Wie vóór dertig of meer jaren zich met het krieken van den dag aan de Muiderpoort bevond, zag heele huisgezinnen naar buiten trekken, alsof het landverhuizers waren; doch niet als deze in reiskostuum, maar in 't beste pak, de vrouwen gelint en gestrikt, moeders met kleine kinderen op den arm, ja oude grootmoeders zelfs meê, want zoolang men loopen kon bleef men niet t'huis. En als dan een bejaard burger met zijn kleinzoon ‘na kerktijd’ eens naar de Meer wandelde ‘om te kijken,’ kon hij midden op de Tolbrug zoo'n oud grootje, uitgedost in een sitsen jak met roode bloemen en blaauwen damasten rok en met een neteldoekschen boezelaar voor, met beide handen den rok wijd uit houdende, zien dansenGa naar voetnoot2), terwijl bij ‘de Warme hand’ een Pinksterzwierder in een faëton met één wiel werd weggereden, even als de boer op Jan Steens schilderij van den Kwakzalver. En wie, alweêr ‘om te kijken’ in den namiddag eens naar de Duivendrechtsche brug ging wandelen, kon soms een hoopje volks op den kant der vaart zien staan, terwijl een schuitje op 't water dobberde, waarin zich twee mannen bevonden, die met de dreg vischten. ‘Bewaar ons! mit de dreg? leit 'er iemand in?’ - ‘“Daar is strakkies 'n man van de trekschoit gevallen.”’ - ‘Kristeneziele! van de schoit? hattie 'n slok op?’ - ‘“Vraag jij dat nog, als 't Pinkster is?”’ -Ga naar voetnoot3) En nog ziet Amsterdam elk jaar de Pinksterzwierders op de been, maar sedert vijf en twintig jaren steeds minderend, zoodat men hopen mag, weldra de laatste volhouders te zullen zien verdwijnen. Maar nergens was weleer de Pinkster rumoeriger dan in 't Haagsche | |
[pagina 232]
| |
Bosch; - de Haagsche Boschkermis was in voorgaande eeuwen een algemeen volksfeest. 's Nachts tusschen den eersten en tweeden Pinksterdag, of wel zeer vroeg in den morgenstond stroomde 't volk naar 't Bosch, ‘een seer groot getal ongebonden menschen,’ zeiden mijne Heeren van den Hove. Er waren in 't Bosch tenten en kramen opgeslagen; en 't ‘merkwaardigste,’ wat daar voorviel, vindt men naar 't leven geteekend in een liedeboekje, dat er expresselijk voor gemaakt was: ‘De Scheveningse Pinxtervreugd of Kermis in het Haagse Bosch,’ waarvan de vierde druk verscheen, gelijktijdig (1729) met een nieuw plakkaat van den Hove om de Boschkermis te verbieden, - welk laatste vooreerst nog niet baatteGa naar voetnoot1). En waarin bestond nu dat ‘merkwaardigste?’ In een heidensch geweld van springen en zingen, drinken en vechten. Tegen den middag trokken de meesten naar Schevelingen, lagen vervolgens in de duinen hun roes uit te slapen, en dan ging het met groot rumoer T'avond op een wagen
Van daar het Haagjen in.
Wat de plakkaten niet vermogten, heeft de invloed der beschaving gedaan. Nog stroomen duizenden op den tweeden Pinksterdag naar Schevelingen, doch nu zoo ordentelijk en bedaard, als men in 't Handelsblad van den 19 Mei 1869 lezen kan. En lezen wij in 't zelfde blad, dat het elders nog anders toegaat, en daar nog wel ‘jammerlijke tooneelen’ gezien worden, dan wenschen en hopen wij, dat spoedig overal het goede voorbeeld der residentie gevolgd worde. Op Pinkster-drie zijn de dorpelingen gewoon zich in de naaste stad te gaan vermaken. Amsterdam krijgt dan bezoek van ‘Over 't IJ,’ en sints eeuwen - immers sedert meer dan twee - is de Kermis in de Haringpakkerij vermaard. Wij zien er nog jaarlijks de laatste overblijfselen van, ofschoon tegenwoordig de Noordhollanders liever een uitstapje met ‘de spoor’ gaan maken, dan den gantschen dag in de Haringpakkerij te zitten. Vroeger kwamen ze zelden verder dan daar of op 't Droogbak. Een Zaankanter van vóór een halve eeuw was twintig jaren elken Pinkster-drie met zijn vrouw voor pleizier naar Amsterdam gegaan, maar nooit verder geweest dan in de herberg ‘de Koning van Zweden’ op 't Droogbak. Alweêr een bewijs, dat ieder zich vermaakt op zijne wijze. En deze opmerking geeft mij tevens aanleiding dit hoofdstuk te besluiten met eene merkwaardigheid van 't eiland Marken. Op dat eiland is 't op Pinkster kermis, en dan vertoonen de Markers zich in de kleederen hunner voorouders. ‘Als eene groote bijzonderheid,’ zoo schreef de Onderprefekt van Hoorn, den 30 Junij 1812, in een rapport aan den Prefekt van het Departement der ZuiderzeeGa naar voetnoot2) ‘moet het aan- | |
[pagina 233]
| |
gemerkt worden, dat de bewoners van het eiland Marken allen nog de kleederen van hunne voorouders bezitten, die sedert langer dan eene eeuw van den vader op den zoon zijn overgegaan. Slechts één keer in het jaar, en wel op den tweeden dag van Pinksteren, een groote feestdag voor deze eilanders, trekken zij die kleederen aan. Zij beschouwen ze als heilige reliquiën, en zijn er zoo aan gehecht, dat niemand er zich van zou willen ontdoen, zelfs wanneer hij in gebrek en armoede verkeerde. Liever zouden zij alles willen lijden, dan van dit erfgoed afstand doen’. Dit gebruik bestaat nog, maar de mededeeling van den Onderprefekt is niet volkomen juist. Niet alleen op den tweeden Pinksterdag dragen zij die voorouderlijke kleêren, maar ‘op Maandag en Dingsdag van Pinksteren en bij huwelijken,’ - 't is dus kermis- en bruiloftstooi. En zij bezitten die kleêren niet slechts ‘sedert langer dan een eeuw’, maar wel sedert drie eeuwen. De waarde, die de eilanders aan deze reliquiën hechten, is zoo groot, dat nog vóór weinig dagen (Mei 1869) op een boelhuis een hemd vijf en dertig gulden heeft opgebragtGa naar voetnoot1). |
|