De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 220]
| |
een boschje vlak voor de stadspoort. Op de dorpen verving de groote lindeboom voor de herberg den ouden woudtempel. Gelijk te Amsterdam het hertjesjagen in een westelijke, zoo bewoog zich het hemelvaren er in een oostelijke rigting, den St. Antoniesdijk langs naar Outewaal en Diemen; - of zoo iets elders ook is op te merken, weet ik niet. En toen het Diemermeer was herschapen in een ‘landjuweel, bemind om al zijn lieflijkheden,’ rigtte de stroom der hemelvaarders zich daarheen, en ze vonden hun hemel aan de Diemerbrug, waar, als Wagenaar in zijn statigen stadhuisstijl verzekert, ‘verscheide neeringrijke herbergen’ waren. Uit dien hemel kwam dan de troep tegen den middag wel zalig weêr t'huis, maar dacht om geen kerk meer. Zoo bleef 't tot in onzen tijd. Vóór veertig jaren geleden was 't nog in vollen gang; sedert is 't allengs uitgesleten. - ‘Dit is de vrucht van onze vermaningen,’ zeggen de zedemeesters. ‘Neen,’ zeggen de natuurkundigen, ‘de guurheid der hedendaagsche Meimaanden heeft er de eer van.’ Maar waar 't dan aan toe te schrijven zij, niemand, die zich niet over 't resultaat verheugen zal. Nog slechts bij 't laagste gemeen ziet men er de laatste sporen van. En wil men weten, hoe 't op de Geldersche dorpen toeging - wij hopen, ook nu niet meer - kan 't in den Gelderschen Volksalmanak van 1858 lezen: ‘rumoer en spektakel’ - ‘tegen den avond het halve dorp dronken’ - en ten slotte eenige knechts en meiden uit hun dienst gejaagdGa naar voetnoot1). Dat scheelt wat bij het bescheidene dauwtreden, zoo als Halbertsma 't beschrijft, dat met kerkgaan besloot. Geheel anders vieren de dorpelingen van Hengelo en Zelhem, in 't Landdrostambt van Zutfen, den Hemelvaartsdag. Ieder bakt een roggebrood, dat minstens twee en twintig pond moet wegen, maar ook wel zwaarder mag zijn. Na den middagkerktijd wandelt ieder met zijn brood onder den arm of op den schouder naar ‘de Hengelsche Mullen’ (den molen van Hengelo), dat is zoo wat halfweg tusschen de beide dorpen in een heel mooije streek, waar een uitgestrekte gouden graanzee golft tusschen boschjes en landgoederen. Hier komen ook de beide burgemeesters, vergezeld van de dominees, pastoors, diakenen, armmeesters en schoolmeesters. Ieder legt hier zijn brood neêr, en de schoolmeesters wegen het. Hij, wiens brood te ligt bevonden wordt, betaalt voor elk pond onder de twee en twintig een boete van dertig cent; maar hij, die 't zwaarste brood geleverd heeft, krijgt een flesch witten wijn present. Die geheele massa brood, soms wel vijfduizend pond, wordt onder de armen verdeeld; - volgens oud regt behoort het zwaarste brood (dat somtijds tweehonderd pond weegt) aan de burgemeesters, maar natuurlijk maken die heeren van dat regt geen gebruik, en wordt ook dit den armen geschonken. Het overige van den dag wordt in vrolijkheid doorgebragt, en dit broodfeest noemt men ‘de Mulderskermis’Ga naar voetnoot2). |
|