De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |||||||
Ons Paaske, ons Paaske, dei komt an,
Wi huppelen en springen en frayen der op an,
Van frayen, van frayen, is frayen genoeg,
En zingen de Engelkes 's meurgens zoo vroeg
En 's avonds zoo laat,
As de klokke drei uren slaat.
Schippien van de wike,
Laat joen zailtje strike,
Al in den top,
Al onder den top,
Geeft mi en beetje in den rommelpot:
Een ai of twei
Een doet [duit] of drei
Al is het dan maar tweiGa naar voetnoot1).
Dat lied is zelf een rommelpot; 't zingen der engeltjes is nog op het Paaschfeest t'huis te brengen, maar wat beteekent dat ‘scheepje van de wijk’ hier? Is 't niet, als of dit een stuk van een oud Vastelavondslied is, dat bij de blaauwe schuit gezongen moest worden, maar bij toeval hier tusschen geschoven is? - Een ander Groningsch Paaschliedje, terzelfder plaatse medegedeeld, is nog verwarder. Daar staat ‘Ons Heertje achter de deur’, wordt de hemel opengedaan ‘met een strooband’, en gaan de zangers ‘naar 't Ameland’; - wat dit alles beteekent, mogen de Groninger geleerden uitmaken. Te Amsterdam vierden de jongens den Paaschavond met geen rommelpot maar met rateltjes: in de zestiende eeuw namelijk; - later is daar Paaschavond op geen andere wijze meer gevierd dan met het rondbrengen van PaaschbroodenGa naar voetnoot2) en Paaschlammetjes van grasboter met een groen blaadje in den bek, en door het opschikken der slagerswinkels, waar geen Paaschlam, met bloemen en rosmarijn vercierd, en met een oranjeappel tusschen de tanden, ontbreken mag. - Maar in de zestiende eeuw gingen de scholieren ‘op Paeschavent nae middach’ met den hondeslager hunner parochie aan 't hoofd, allen met ratels voorzien ‘voor de huysen van naemhaftige persoonen’ hun Paaschlied zingen. Telkens als ze voor een huis ‘stal hielden’ schreeuwde de hondeslager uit alle magt: Jonghens, sijt ghij alle gader hier?
En nadat dit met een lang gerekt: ja! beantwoord was, hervatte hij: Moecht ghij wel goet Hamburgher bier?
Geen der jongens die neen! riep. Dan deed hij nog een paar vragen, | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
die echter in zestiende-eeuwsche ooren beter klonken dan in negentiende-eeuwsche, en daarop begon de heele troep te ratelen, en de jongens schreeuwden hun keel uit het lid: De dommeldemette!Ga naar voetnoot1)
De Vaste is uyt.
Kyrie eleison!
Te Paschen zullen wij eijeren eten,
Soo is de Vaste al vergeten.
Kyrie eleison!
En voor die mooije serenade moesten de deftige burgers dan nog ‘een stuck gelts ende een goede kanne biers’ geven; de laatste werd voor de deur op de gezondheid van den gever leêggedronkenGa naar voetnoot2). Kregen ze eijeren, die waren ook welkom. Even als de ‘naemhaftige persoonen’ de studeerende jeugd, zoo kregen de nietnaamhaftige ingezetenen andere jongens voor hun deur. Een hunner was van top tot teen behangen met ‘lompen, vodden ende beuzelingen,’ die dan ‘Kockgen met de Schollen’ heetteGa naar voetnoot3). Wat die personaadje voorstelde? Een gek met prullen behangen, anders niet. En zulke omgangen hadden overal plaats, ook op de dorpen. Zie hier, hoe 't nog vóór een halve eeuw in Vlaanderen geschiedde. Al de leerlingen, meisjes zoowel als jongens, de kinderen van den rijksten boer zoowel als die van den armsten daglooner, vereenigden zich 's morgens in de school. De jongens waren voorzien van koehorens om op te blazen, en van rateltjes. Zoodra door den meester daartoe 't bevel gegeven werd, rukte de troep de school uit en ging 't dorp rond onder 't geroep van: ‘eijers! eijers! al eijers!’ Waar ze niets kregen, gaven ze scheldwoorden waar ze veel kregen, juichten ze de boerin toe: ‘goê wijf! goê wijf!’ en hieven de jongens een horen- en ratelconcert aan. Bij 't einde van den togt keerden de kinderen met paanders vol eijeren en een beurs vol oortjes in de school terug, waar de meester al het ingezamelde gelijkelijk onder hen verdeelde. Die omgangen hadden evenwel niet altijd op den zaturdag plaats, want als er op een dorp meer dan ééne school bestond, was het noodig, wilde men vechtpartijen voorkomen, dat de omgangen op verschillende dagen geschiedden. In dit geval bepaalden de meesters de dagen. Eens hadden op een dorp, waar twee scholen waren, de meesters hunne kinderen op denzelfden dag laten rondgaan. Toen de beide troepen 's namiddags elk naar hunne school terugkeerden, ontmoetten zij elkander op eene weide, en raakten dadelijk slaags. Gelukkig kwam de pastoor van het dorp | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
er op aan, hetgeen de vechtenden de vlugt deed nemen; doch zij lieten een slagveld achter, geverfd, niet met bloed, maar met het geel en wit der gebroken eijerenGa naar voetnoot1). Maar 't liedje, dat de Amsterdamsche scholieren in de 16e eeuw op Paaschavond zongen, was evenmin als het Groningsche 't eigentlijke Paaschliedje. Dit laatste luidde aldus: Christus is opgestanden
Al van der martelaars handen,
Dies sullen wij alle vro sijn,
Christus wil ons troost sijn.
Kyrie eleison!
Dit liedje zongen de Urkers nog in de 17 eeuw op Paschen in de kerkGa naar voetnoot2). 't Was dan ook alom bekend, maar werd onophoudelijk gevariëerd, naar plaats en omstandigheden. Zoo zongen de Nederlandsche en Duitsche soldaten in 1573 in 't leger voor Haarlem: Christus is opgestanden,
Te Haarlem is een buit voorhanden,
Dies sullen wij alle vro sijn,
Morgen sal de stad ons sijn.
Kyrie eleison!
De boerejongens zongen, en zingen mogelijk nog: Christus is opgestanden,
T' avond zullen wij vuren branden, enz.
Want vroeger vlamden overal in ons vaderland de Paaschvuren hoog op, en nog tegenwoordig worden ze op vele plaatsen ontstoken, en danst de jeugd er om en springt er door. Daags te voren gaan de vuurbranders, met een kar of kruiwagen, de stad, het dorp of de buurschap rond, om oude tonnen, matten, manden, bezems, riet en hout op te halen. In Drente zingen ze daar een liedje bij, dat alweêr, als al die soort van deuntjes, met varianten voorkomt; b.v. te Dwingelo: Heb i ok 'en olde mande,
Die wi toe Poaschen brande?
Heb i ok 'en bossien riet?
Aors hebben wi veur 't Poaschvuur niet!
Elders: Hei j'ook olle wanne,
Die we Paaschmaandag kunt branne?
Of 'n bossien riet?
Anners hewe Paaschmaandag nietGa naar voetnoot3)!
Bij verscheidene steden en dorpen heeft men een plaats, die er sints eeuwen den naam van draagt, 't zij Paaschberg of Paaschheuvel, Paaschkamp | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
of Paaschweide. Liefst brandt men die vuren op hoogten, en toen nog in Holland de Paaschvuren ontstoken werden, deed men 't daar op de dijkenGa naar voetnoot1).
Van waar dat oude volksvermaak? Zeker niet van 't christelijke Paaschfeest, maar van een veel ouder feest, dat onze heidensche voorouders vierden, en waar, bij de invoering van 't Christendom, 't Paaschfeest voor in de plaats getreden is. Dat oude Germaansche feest was dat van Ostra of Eostra, de godin van licht, liefde en leven. Naar haar draagt nog in 't Hoogduitsch het Paaschfeest den naam van Ostern. Ook de Engelschen noemen Paschen nog Easter, en Beda schreef van de Angelsaksen der achtste eeuw, dat zij de maand April Esturmonath noemden naar de godin Eostra, wier feest zij in die maand plagten te vieren. En Eginhard, die toch een zeer christelijk man was, noemde almede April Ostarmanoth. Zoo ver Germanen woonden werden op Ostraas feest vuren gebrand, waar oud en jong om heen dansten, onder 't zingen van vreugdeliederen; en lustig sprongen zij door de vlammen, waaraan een zuiverende en levenwekkende kracht werd toegeschreven. Westendorp herinnerde, in een brief, een zijner vrienden, hoe zij in hun jeugd om de paaschvuren gedanst hadden, en hoe het voor een heiligschennis gehouden werd, iets af te nemen van 't geen daar was opgeworpen’Ga naar voetnoot2). Natuurlijk; - men mogt Ostra niet weêr ontnemen, wat haar eens geschonken was. En wel mogten de menschen vrolijk om die vuren springen, daar de zon zelf een sprongetje maakte ter eere van Ostra. ‘De groote bron des lichts,’ zegt Halbertsma, ‘beantwoordde aan 't feestgejuich der menschen, want, naar het oud geloof, sprong de zon bij haar verrijzen driemaal op van vreugd’Ga naar voetnoot3). Wij kunnen dus wel begrijpen, dat onze voorouders dien ochtend al vóór dag en dauw bij de hand waren, en stonden te turen om het springen van de zon te zien; want wie 't zag - en als de zon slechts scheen, mogt elk zich inbeelden dat hij 't zag - had het regt zich een goed jaar te voorspellen. In de Duitsche bergstreken gingen ze nog iets anders zien; - witte juffers vertoonden zich bij 't aanbreken van den dageraad op de bergen en in de rotsklovenGa naar voetnoot4), en heil hem, die ze zag. Maar dat geluk konden de Nederlanders in hun vlakke land niet genieten. Ook de oude gewoonte, op Paschen altijd iets nieuws aan 't lijf te hebben, is van Ostraas feest herkomstig. Iets nieuws moest men hebben, anders kon men geen gelukkig jaar beleven; de armste moest ten minste | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
een paar nieuwe klompen dragen, maar die 't vergelden kon stak zich geheel in 't nieuw, en de ‘Paaschpronk’ of 't ‘Paaschbest’ heeft daar zijn oorsprong van. Had een vrouwtje zich eens mooi opgedrild, dan zei ze: Ic hebbe mij selver ghecleedt in sulcker gebare
Alleens oft nu Paesschendach wareGa naar voetnoot1).
En toen Symen sonder Soeticheyt zijn beste pak ‘van Lecesters tijen’ ging aantrekken, zei hij: Terstont sel je men eens op men Paesheyligedaechs zienGa naar voetnoot2).
Nu waren, bij de invoering van 't Christendom, de Paaschvuren wel een vreeselijke ergernis voor de geloofspredikers en de Kerkvergaderingen, omdat die vlamden ter eere eener heidensche godin; maar het volk was aan die vermakelijkheden gehecht. De Kerkvergadering te Regensburg in 742 onder Hertog Karloman gehouden, gelastte den Bisschoppen alle heidensche gebruiken, en daaronder ook ‘die heiligschendende vuren’ te weren, waartoe de Graven hun bijstand verleenen moesten: - maar te vergeefs; die vuren lieten zich niet blusschen, en 't eenigste, wat men doen kon, was, er een christelijke beteekenis aan geven, en die was gaauw gevonden. Van toen af heette het, dat het Paaschvuur ontstoken werd, om ‘de doornekroon te verbranden.’ En menigeen, die leed in zijn leven had, poogde 't op zinnebeeldige wijze, al was 't maar door 't op een papiertje te schrijven, meê in dat vuur te verbranden. Maar 't hielp niet, zei Ouwe Jaap; hij had den naam van zijn Booze Griet al zoo dikwijls op een papiertje geschreven en in 't vuur geworpen en toch vond hij haar altijd t'huis terug.
Maar de volksvermaken op de Paaschdagen bepaalden zich niet enkel tot die vuren. Zij bestonden van ouds in 't uitloopen der gantsche bevolking buiten de stad of het dorp, naar een heuvel of een bosch, een zand of een veld; en 't gewoel en de spelen, het drinken en dansen, de dartelheid en de vechtpartijen, die daarbij plaats vonden, waren veel meer geschikt om iemand aan 't oude, wilde heidendom dan aan de opstanding van Christus te doen denken. Wij laten die drinkers en vechters daar; - ik spreek thans alleen van de spelen, waarbij de eijeren de hoofdrol vervullenGa naar voetnoot3), en wel vooreerst over den eijerdans. Nog in de 17e eeuw was de eijerdans een geliefd volksvermaak in Holland, dat doorgaans in de herberg gevierd werd. Op den vloer, die met groene bladeren en eenige vroege bloemen bestrooid was, werd met krijt een kring getrokken, in welks middelpunt een hoopje eijeren gelegd werd. De speler danste, met ontschoeide voeten en de handen in de zijde op | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
één been, en moest de eijeren een voor een uit dien kring hinkelen. In een oud en zeldzaam boekje, de Emblemata van J.T. de Bry vindt men er een plaatje van met een Hollandsch en een Latijnsch versje. 't Eerste behelst een uitnoodiging, die naar den vorm vrij wel overeenkomt met die tot een hammemaal, op bl. 204 van 't Eerste Deel der ‘Uithangteekens’ meêgedeeld: Ghijs bollaert, Bouwen blawpype en Mancke Claes,
Teunis Stortebier, Roeltgen Drassac en Diel Franssen,
Moenen Flodderbroeck, Hein Droogbroot en Huibert Maes,
Ick beroep uw alle over d'Ey te danssen.
Ook op een schilderij van 1557 in 's Rijks museum te Amsterdam kan men den eijerdanser zien, waarvan de afbeelding hieronder staat. Doch deze afbeelding geeft de geheele schilderij niet, dit laat ons formaat niet toe. Ter linkerhand staat nog een gedekte tafel met eenige spijzen, waarbij een jonkman met de bierkan op de hand zijn hoogsten deun uitzingt, zoodat een oude doedelzakblazer, aan de andere zijde van den schoorsteen, hem toeroept: ‘als jij zoo schreeuwt, kan ik niet blazen!’ en een meisje, naast den zanger gezeten, en met den vinger op den danser wijzende, schijnt te zeggen: ‘Lieve Pier! je keel raakt uit het lid, en | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
je kijkt niet eens naar 't spel!’ Door een venster ziet men de kan buiten handen, 't geen bewijst, dat wij in een herberg zijn. Het eijergâren daarentegen is een spel, dat op de Walchersche dorpen vóór vijf en twintig jaren nog vrij algemeen was, maar thans reeds zeldzaam is geworden. Als 't Paaschmaandag was, schaarde 't heele dorp zich langs den weg, om te kijken naar den eijergaarder. De herbergier bragt een korfje met 25 eijeren, zette 't op den weg neêr, lei twaalf voet van daar het eerste ei, nog twaalf voet verder het tweede, en ging zoo voort, tot dat hij alle eijeren had uitgelegd. Intusschen trok de eijergaarder zijn rok uit, om zich vlugger te kunnen bewegen; want hij moest al die eijeren, één voor één, weêr in 't mandje leggen, terwijl zijn makker eventjes heen en weêr naar zekere herberg liep, en een briefje meêbragt ten bewijze, dat hij er geweest was. Wie van beiden 't eerst zijn taak had volbragt, won de eijeren. Daar was de pret echter nog niet meê uit. De herbergier bragt andermaal een korfje met eijeren, en terwijl hij die op dezelfde wijze uitlei, kwamen zijn meid en knecht met een tobbe aandragen, die vol water was, en waarin een appel dreef, de grootste, dien men had kunnen vinden. Een boerenknecht ging bij de tobbe staan, en liet zich de handen op den rug binden. En nu begon 't spel: de eijergaarder aan 't loopen om zijn eijeren, en de ander, met zijn aangezigt in de tobbe, aan 't happen naar den appel. Deze laatste namelijk moest dien appel opgegeten hebben, eer zijn tegenpartij met de eijeren klaar was. Was hij nu een domme jut, dan zwolg hij bij elken hap slechts een golf water in, maar kreeg den appel niet beet, ja verloor ten laatste zijn evenwigt en dook kopjeonder in de tobbe, zoodat hij, onder schaterend gejuich, er weêr uitgetild moest worden. Een slimme knaap echter wist den appel naar den rand der tobbe te drijven, en sloeg er dan de tanden in, en had hij één hap er uit, dan was hij den appel spoedig meester, en ging als overwinnaar met het eijerkorfje naar huis. Maar terwijl hij deftig heen stapte, werd er een touw over een boomtak geworpen, en daaraan weêr een groote appel opgehangen. Er zou nog een derde grap vertoond worden. Nu liet een boereknaap zich de handen op den rug binden, en twee zijner makkers gingen zij aan zij staan, en lieten zich voet aan voet binden, te weten: de regtervoet van den een en de linker van den ander werden op de hoogte van den enkel met zakdoeken stijf aaneen gebonden. Nu werd Tantalus voor den appel gezet, en Castor en Pollux moesten een wandelingetje maken. Somtijds lagen de beide laatste nog op den weg in 't wagenspoor te spartelen, terwijl de eerste reeds het laatste stukje van den appel doorgeslikt had; maar dikwijls ook liepen de tweelingen zoo goed in den pas, dat ze al terug waren eer Tantalus den gladden appel nog te pakken had kunnen krijgenGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Nog stroomen op vele plaatsen, vooral in Gelderland en Overijsel, kinderen en volwassenen op de Paaschdagen naar de plaatsen van ouds tot het volksvermaak bestemd. De Arnhemmers hebben hunne Paaschweide, die aan de overzijde van den Rijn ligt, in de voormalige heerlijkheid Meinerswijk. De eigenaars moeten toelaten, dat die weide ieder jaar, op de beide Paaschdagen en nog eens op den volgenden zondag, vertrapt wordt niet alleen, maar ook dat er kramen en kermistenten worden opgeslagen. Niemand kent er den oorsprong van, maar ieder weet dat het een overoud gebruik is; en wie een gissing wagen durft, beweert, dat stellig te dier plaatse eens een heilig bosch gestaan heeft, waar Ostra haar altaren had. Nog vóór een halve eeuw was het spelen met eijeren er 't voornaamste vermaak, en zag men er de jeugd van alle standen met gekleurde hardgekookte eijeren gooijen, rollen en tikken. Maar in de latere jaren, en vooral sedert de afschaffing der voorjaarsmarkt, is de Paaschweide een eigentlijke kermis geworden, en 't eijerenspel verminderd. Van 's middags ten twaalf uren tot laat in den avond stroomen er duizenden bij duizenden heen. In 1869 verzekerde ons het Handelsblad, dat men het getal van hen, die, in weêrwil van het gure weder, de Rijnbrug overgingen, gerust op tienduizendtallen stellen konGa naar voetnoot1). Er wordt dan ook op de genoemde dagen geen bruggeld gevorderd; zooveel eerbied heeft men voor Ostraas feest. En waarin bestaat dan tegenwoordig 't vermaak op de Paaschweide? De jeugd vermaakt er zich in mallemolens, met koekhakken of met dobbelen; oud en jong verdringen elkander om in de spellen te komen; terwijl de bedaarde lui op hun gemak in de omliggende herbergen zitten om 't gewoel aan te kijken. Er zijn Arnhemsche burgers, die er op roemen, nooit het bezoeken der Paaschweide verzuimd te hebben. En, wat zeer opmerkelijk is en allen lof verdient, - hoe woelig en vrolijk 't er zij, nimmer hoort men van vechtpartijen of ongeregeldheden; de menschen weten, dat zij zich op gewijden grond bevinden, en daarom hun fatsoen moeten houdenGa naar voetnoot2). Elders is het alleen op de Paaschdagen of meer bijzonder op den Paaschmaandag, dat het volk naar de plaatsen stroomt, waar sints onheugelijke tijden de Paaschpret gevierd wordt. Zoo gaat het te Deventer naar den Worp, te Zwol naar den Spoolderberg, te Lochem en te Wageningen naar den Paaschberg, te Tiel naar de Hoogeweide, te Winterswijk naar de Weme, te Ootmarsum naar den Paaschkamp, te Dwingelo naar het Dwingelerzand in ‘de bargen’ (duinen); - doch al namen genoeg, want ik schrijf geen aardrijkskundig woordenboek, en noem slechts voorbeelden, zonder den lezer met lange lijsten te willen vervelen. Maar als er nu toevallig ook een herberg in de buurt is (zoo als aan den voet van den Lochemer Paaschberg de herberg ‘de Luchte,’ d.i. ‘de | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
lantaren’) dan gaat daar ook de vedel, en danst er Jaokep met zijn MiekenGa naar voetnoot1). Niet overal verrijzen, als op de Arnhemmer Paaschweide, groote kermisspellen, maar er zijn toch altijd koek- en eijerkraampjes opgeslagen, waarbij zich terstond groepen mannen en jongens verzamelen. ‘Wie wil eens tikken?’ roept de een. - ‘Ik tik,’ antwoordt een ander. Daarop worden de eijeren eerst tegen de tanden geprobeerd, of ze sterk genoeg zijn, en dan: ‘Hoe wil je, spits of bol?’ - Dat tikken kennen de Amsterdamsche jongens even goed als de Gelderschen en Overijselaars, maar ze loopen er naar geen Paaschweide om; zij doen 't op de Botermarkt, en overal waar ze een zuurkraam of kruiwagen vinden. En ik heb ook niet vernomen, dat zij er zulke ‘onchristelijke praktijken’ bij hebben als waar Halbertsma van spreektGa naar voetnoot2) - namelijk, er uitgeblazen en met pik gevulde eijeren op na te houden, ja, zelfs houten eijeren, die wit geverfd zijn! Maar evenmin ook heb ik gehoord, dat er te Amsterdam immer een katechizeermeester bij de eijertikkers is komen staan, om, als ergens een Nutsverhandelaar, te vragen: ‘Maar weet jelui nou wel, wat je daaruit leeren kan?
De eijertikkers mogen met die lessen hun voordeel doen. De kinderen, die op het Paaschveld of in ‘de bargen’ rondspringen, rollen, schieten en werpen met hun rood, geel, blaauw en groen gekleurde eijeren onder 't opdreunen van liedjes, die, telkens een weinig anders, toch altijd een juichtoon over de Paascheijeren behelzen. Hebben ze een Paaschberg, dan laten ze hun eijeren van de hoogte afrollen, en komen soms zelf er over heen rollen. Vóór een halve eeuw speelden de Amsterdamsche kinderen, schoon ze geen Paaschberg hadden, toch ook nog met gekleurde eijeren, en zongen er bij, hand aan hand dansende: Ei, koppereiGa naar voetnoot4) en de kop zal leggen,
Als ze leit zal ik het je zeggen.
Groen ei!
Blaauw ei!
Al de kinderen hebben een ei!
‘Bij de Friezen is weinig of niets van al deze gebruiken overgebleven,’ zegt Dr. Halbertsma. ‘Alleen houden velen nog een middagmaal van ongekleurde eijeren, rijstebrij en krentebrood op Paschen’Ga naar voetnoot5). Ja wel, ook | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
hierin blijkt het alweêr, dat de Hollanders van herkomst Friezen zijn. Dat al in de 16e eeuw de Amsterdammers aan 't eijeren eten de voorkeur gaven boven 't spelen met de eijeren, heeft uit het liedje der scholieren kunnen blijken: Te Paschen zullen wij eijeren eten.
Dat de Hollanders van dien tijd ook even als de Friezen tusschen hun eijeren en krentebrood een schotel rijstebrij op tafel bragten, is zeker, want ze hadden nooit een maaltijd zonder rijstebrij; - rijstebrij met suiker was hun lievelingskost, waarom dan ook Mr. J. van Lennep zelfs een Burgemeester in 1578 met ‘brij’ laat ‘middagmalen’Ga naar voetnoot1). Maar tegenwoordig zijn de Amsterdammers zoo brijlievend niet meer, en hebben liever een slaadje met een eijerpannekoekje. Een bijzonder vermaak was 't steeds en is 't nog voor Hollanders en Friezen, als zich de gelegenheid daar toe aanbiedt, Paascheijeren op 't ijs te eten. Als voorbeeld diene de volgende advertentie, die men in de week vóór Paschen van 1845 in de dagbladen las:
Den 23sten Maart 1845 verkoopt C. Wijs
Beste eijeren op het ijs.
Bij goed droog weder zal er gedurende de aanstaande Paaschdagen een fraaije Tent, van buiten met vlaggen en wimpels, van binnen met kostbare draperies gedecoreerd en goed verwarmd, op den Buiten-Amstel geplaatst worden, waarin extra beste eijeren (hard of zacht naar verkiezing) zullen verkocht worden. Tot herinnering aan dezen zoo merkwaardigen winter zal men daar tevens kunnen bekomen Geschilderde Paascheijeren, waarop zal geteekend staan:
Gekookt op het ijs den 23sten Maart 1845Ga naar voetnoot2).
De Wintervorst fopte echter de liefhebbers, door juist daags te voren sterken dooi te geven. Het had zoo streng gevroren, dat op 't oogenblik toen de bovenstaande advertentie verscheen, zwaargeladen vrachtwagens over de Merwe reden; maar juist den 22n Maart begon het op eens sterk te dooijen, wat echter niet belette dat den volgenden dag de Paascheijeren op het ijs gegeten werden. Niet alleen in de bovengemelde ‘fraaije tent’ maar ook op verscheidene andere plaatsen, waren ‘Paasch-eijeren-tafels’ op 't ijs aangerigt, ‘alwaar voor het publiek het zeldzaam genot van Paascheijeren op het ijs te eten in ruime mate was aangeboden, en waarvan ook tallooze Amsterdammers gretig en vrolijk hebben gebruik gemaakt.’ Aan de jagthaven bij de Nieuwe-stadsherberg had een ‘vriendenkring’ zich vereenigd, om gezamentlijk Paascheijeren op het ijs te eten; wat ‘gezegde vriendenkring’ dan ook niet slechts ‘onder hartelijke en vrolijke gesprekken’ gedaan, maar er zelfs een oorkonde van opgemaakt heeft, waarvan elk der leden een exemplaar heeft gekregen; - ten bewijze hoe ‘gedenkwaardig’ men zulk een ‘ijzig Paaschfeestmaal’ achtGa naar voetnoot3). | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
Een ander vermaak bestond in 't veel-eten. Halbertsma spreekt van ‘obligaat-eters’, die gemakkelijk dertig eijeren aankonden, ja, van een armmeester, die er vijftig oppeuzelde, nadat hij eerst de potjebeuling en 't pekelvleesch aangesproken hadGa naar voetnoot1). Van zulke virtuozen gewagen hier de kroeglegenden 't meest. 't Is meer dan veertig jaren geleden, dat, in een Brabantsch-bierhuis op 't Water bij de Kapel-steeg, een Brusselaar 't zelfde heldenfeit volvoerde, en er vijf en twintig liters faro bij inzwolg. Men weet niet, waar een mensch al zijn vermaak in vinden kan. Maar ik weet wel, zei een Geldersch Nutsverhandelaar tot zijne hoorders, dat mijn buurman de apotheker 't nooit drukker heeft ‘met pillenmaken’ dan tegen Paschen, ‘naar welke, in de week na Paschen, zeer veel navraag is door hen, die te veel Paascheijeren hebben gegeten’Ga naar voetnoot2). Doch elk zal nu tevens begrijpen, waarom de genoemde Brusselaar op elk ei een half literken zette, - dan had hij geen pillen noodig. ‘Droogpruimers’ namen aan, een mand vol Paasch brood leêg te eten zonder er iets bij te drinken; - ook hierin zijn meesterstukken geleverd. Een arme drommel op Walcheren had aangenomen vijf en twintig krentekoeken op te eten, zonder een druppel vocht er bij te mogen hebben, en dat wel in minder tijd dan een ander noodig had, om met een wagenrad een bepaalden weg af te loopen. Nu had men nog wel de boosaardigheid gehad, de broodjes al vier dagen te voren te laten bakken, zoodat zij droog genoeg waren. ‘Ik heb hem zien eten,’ zegt de Heer Visser, aan wien ik de mededeeling van dit feit te danken hebGa naar voetnoot3), ‘en ik had er respekt voor, want in 1848 waren de krentekoeken nog vrij wat grooter dan in onze dagen.’ Of de man den volgenden dag ook bij den apotheker om pillen is geweest, meldt de Heer Visser niet. ‘Maar respekt voor zoo iets?’ vraagt welligt iemand, die 't nooit gezien heeft. Wel zeker, alle respekt voor zulke eters! en dat wisten onze voorouders ook behoorlijk te betoonen. Wij, die altijd over Nut en Matigheid redeneeren, en met een Handboek der Gezondheidsleer in den zak loopen, wij rillen er van, en schudden er 't hoofd over; maar oudtijds werd aan zulke helden openbare eer bewezen. Zij werden op een wagen gezet en in triomf rondgevoerd, en er werden liederen bij gezongen. De overlevering heeft er ons nog een bewaard. Heb je niet gehoord van dien hollebollewagen,
Daar die hongerige Gijs op zat?
Hij kon schrokken
Heele groote brokken,
Een koe en een kalf en nog veel meer,
Een pot vol smeer,
En een kerk vol rapen,
En nog kon die hongerige Gijs niet slapen.
| |||||||
[pagina 217]
| |||||||
't Is karakteristiek, dat Gijs bij zijn vleesch en zijn vetpot ook rapen at; dat ‘edel kruid’ mogt bij geen Hollandsch maal ontbrekenGa naar voetnoot1). Dit lied is door heel Holland en Zeeland, ja, tot aan het Zwin bekendGa naar voetnoot2). Dat op sommige plaatsen andere namen genoemd worden, en er, in plaats van ‘hongerige Gijs’, een ‘dronken Sijs,’ een ‘dikke Piet,’ een ‘dikke Klaas’ of een ‘Jan Hoek’ op den wagen zit, bewijst dat de optogt meermalen en met verschillende helden heeft plaats gehad. Zeker mogen zulke eetwedstrijden, gevolgd door zulke zegepralende optogten ook wel onder de volksvermaken gerekend worden; steden en dorpen gewaagden er van, en uren ver liep het volk om er bij te wezen. En ofschoon die nu niet uitsluitend aan de Paaschdagen eigen waren, zoo gaven toch die smuldagen na de Vasten er de meeste aanleiding toe.
Dat de rederijkers ‘in de Paaschdagen’ ook hun best deden met spelen, en dat zij veel ‘genouchte maecten’, behoef ik naauwelijks te zeegen; die ‘batementers’ speelden op alle feesttijden; alleen wil ik hier, om eens een heilige te noemen, die zeker weinig bekend is, vermelden dat te Axel ‘de Rethorijcke van Ste Oucommere’ in de Paaschdagen speeldeGa naar voetnoot3). Ten slotte moet ik nog over een eigenaardig Ootmarsumsch Paaschvermaak - het zoogenaamde vleugelen - spreken. 's Middags kan men alle Ootmarsummers op den Paaschkamp vinden. Op dezelfde plek waar hun Saksische voorouders voor twaalf en vijftien eeuwen het feest van Ostra vierden, komen ze nog bijeen; - de jeugd speelt, de oudjes kijken er naar, en herinneren zich met genoegen den tijd, toen zij nog speelden, en hun oudjes naar hen keken. De jongens spelen ‘vleesch op den disch.’ - De meisjes hebben natuurlijk andere spelen,’ voegt mijn berigtgever er bij. - En wat is dat voor een spelletje ‘vleesch op den disch’? In troepjes van tien of twaalf staan de jongens bijeen in een kring, bukkende, met de hoofden tegen elkander, met de zitdeelen buitenwaarts gewend, en de regterhand er op gelegd. Bij elk troepje gaat een jongen rond met een geknoopten zakdoek in de hand, waarmeê hij er lustig op slaat. Wie met de hand den doek weet te grijpen en vast te houden, mag op zijne beurt rondgaan en klappen uitdeelen. 't Is dus een heel vermakelijk spel. | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
Maar zoodra de klok vijf slaat, stroomen allen weêr stadwaarts, om te gaan ‘vleugelen;’ - een zonderling schouwspel, dat men alleen te Ootmarsum vinden kan. Honderde personen, oude en jonge, trekken hand aan hand de straten door, onder 't zingen van een Paaschlied, en ‘altijd in een slingerende beweging.’ Alle huizen worden opengezet; de stoet gaat voor in en achter weêr uit, of zoo de huizen geen achteruit hebben, dan om den deurstijl heen. En als de zangers zoo de heele stad zijn rond geweest, sluiten ze op de Markt een kring, halen nog eens goed uit, en gaan dan ‘onder een luid: hoera!’ uiteen, om elkander 's avonds op den Paaschkamp bij het Paaschvuur weêr te ontmoetenGa naar voetnoot1). Van waar dit zonderling en zeer oud gebruik? Sommigen meenen, dat het uit ‘de vroegste middeleeuwen’ dagteekent, en ten doel had, ‘al zingende de opstanding des Zaligmakers’ in ieder huis te verkondigen, en als het ware zegen en voorspoed in ieders woning te brengenGa naar voetnoot2). Anderen beweren, dat oudtijds de nonnen van Weerselo op dezelfde wijze hand aan hand al zingende de stad doortrokken om aalmoezen in te zamelenGa naar voetnoot3). Zeker is 't, dat het gebruik zeer oud is. De tweede dier beide gissingen heeft niet veel waarschijnlijkheid; immers, al zijn de geestelijke zusters van Weerselo op die manier de stad rondgegaan om giften in te zamelen, zoo verklaart dit toch het binnentreden der woningen niet, en evenmin, wat de Ootmarsummers bewogen hebbe, om dit te eeniger tijd die geestelijke zusters na te doen, en jaar aan jaar vol te houden. De eerste gissing is aannemelijker; maar toch is 't raadselachtig, waarom dit gebruik alleen te Ootmarsum en nergens elders plaats vindt. 't Is wel mogelijk, dat ‘die verkondiging van de opstanding des Zaligmakers’ slechts de christelijke kleur is, die men er later aan gegeven heeft, en dat het vleugelen even oud is als het oude OtmarsheemGa naar voetnoot4) en oorspronkelijk een plegtige omgang op het feest van Ostra was, om in elk huis haar zegen te brengen. |
|