De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijVierde hoofdstuk.
| |
[pagina 188]
| |
weêr hervat, en inzonderheid was het Karheval te Hanover onder de regeering van den Keurvorst Ernst Augustus zeer beroemdGa naar voetnoot1). Maar boven alle andere volken hebben steeds de Italianen in dit soort van volksvermaak, waaraan alle standen deel namen, uitgemunt, en de Karnevals van Venetië en Rome zijn sedert eeuwen de beroemdste geweest. In ons vaderland stond de Vastelavondsvreugd in de middeleeuwen op 't hoogste punt; - maar waar was die uitgelaten vrolijkheid, die zoo diep in 't volksleven geworteld was, toch wel van daan gekomen? Oppervlakkig is niets natuurlijker dan aan den Vastelavond een christelijken oorsprong toe te kennen, daar toch de menschen, voor dat de schrale vastentijd begon, zich graag nog eens te goed wilden doen. En ook de naam Karneval heeft geen andere beteekenis, namelijk: carne vale! d.i. ‘adieu, vleesch!’ Daarom nog eerst eens goed er van geproefd, eer 't achter slot ging; ja den gemesten os in staatsie rondgeleid, als nog de Parijzenaars doen. Maar tevens zal men ook terstond opmerken, dat hierdoor alleen de smulpartijen te verklaren zijn, maar geenszins de maskeradepret en narrerijen, en dat er dus meer achter schuilen moet. En dit is ook 't geval; er schuilt achter den Vastelavond een oud heidensch feest, waarvan de gebruiken en vermaken op het zoogenaamd christelijk feest zijn overgegaan. Raepsaet heeft de zaak zoo diep mogelijk opgehaald, zelfs van vóór de stichting van Rome, en, om er een bekoorlijken oorsprong aan te geven, die in Arkadië gesteldGa naar voetnoot2). Of nu die Arkadiërs zelf de uitvinders waren, dan of zij 't weêr van anderen hadden, kan ons eigentlijk weinig schelen; zoodra wij in Griekenland zijn, zijn wij ver genoeg. De Arkadische herders vermaakten zich met hunne herderinnetjes, in 't midden van Februarij, (toen de laatste maand van 't jaar) door, als bokken en geiten vermomd, rond te springen, en zij deden dit uit pure godsdienstigheid, want het was ter eere van hun god Pan. Die plegtigheid moet uit Arkadië naar Rome zijn overgegaan; hoe? komt er op 't oogenblik niet op aan; maar de Romeinen hebben die plegtigheid - ‘primitive si innocente et si religieuse,’ - schandelijk bedorven, en tot ‘orgies’ gemaakt, wat hun in allen gevalle heel leelijk stond. En diezelfde vermaken bestonden ook in de Nederlanden. Of ze er oorspronkelijk Germaansch, of door de Romeinen ingevoerd, of, tijdens de volksverhuizing, door volken, die van de kusten der Zwarte zee kwamen, overgebragt waren, wist Raepsaet niet uit te maken; - wel, dat het feest hier Sporkel heette, dat het veld, waar de pretmakers rondliepen, ‘Sporkelveld’, en de maand, waarin 't gebeurde, ‘Sporkelmaand’ genoemd werd, van welk laatste woord later Sprokkelmaand gemaakt is, ofschoon men nog in de 16e eeuw ‘Sporkele’ en ‘Sporkel- | |
[pagina 189]
| |
maand’ schreefGa naar voetnoot1). Maar wat nu dat ‘Sporkel’ eigentlijk zeggen wil, en of 't een Arkadisch dan wel een Germaansch woord is, en of 't het terugkeeren van 't sap in de boomenGa naar voetnoot2) of iets anders beteekent, is ook alweêr in 't geheel niet duidelijk. Maar zeker is 't, dat die luidruchtige vastelavondsvermaken van heidenschen oorsprong zijn, want zij werden reeds door het Concilie te Leptines in 743 onder den naam van spurcalia in Februario veroordeeld en verboden, - hoewel niet afgeschaft. Op diezelfde spurcalia doelt Halbertsma ook, als hij spreekt van ‘het feest der toortsen’, dat onze heidensche voorouders op den 14n Februarij vierdenGa naar voetnoot3). En al moge dan de naam ‘Vastelavond’ van christelijk-middeleeuwschen oorsprong zijn, de mommerij en narrerij is veel ouder. Ja, gelijk de heidensche feesten gewoonlijk drie dagen duurden, zoo was dit ook met den Vastelavond het geval. De zondag heette Vette Zondag of Groote Vastelavond, de maandag Kleine Vastelavond, en de dingsdag Leste Vastelavond. Die drie dagen waren overal echte dollemansdagen. ‘Toen de Turken bij verscheide hunner gezandschappen aan de kristenhoven’ zegt Luïscius, ‘alle deze vastenavonds-fratzen zagen, zonder dat zij daarbij de taal der luiden verstonden, of van de oorzaak dezer woelachtigheid begrip konden krijgen, en daarbij merkten, hoe schielijk alles op as-dag veranderde, beeldden zij zich in, dat de kristenen alle jaar op een zekeren tijd zinneloos wierden, totdat zij door het strooien der asch op hunne hoofden weer bij hun zinnen quamen’Ga naar voetnoot4). Zoo heel ver waren die Turken dan toch de plank niet mis.
‘Wildelijck spelen ende dronckenschap’ zijn steeds de kenmerkende eigenschappen van den Vastelavond geweest. Mannen staken zich in vrouwenkleêren, vrouwen in manskleêren, en liepen rond. ‘Loopen’ is het werkwoord, dat bij den Vastelavond behoort, evenals ‘houden’ bij de KermisGa naar voetnoot5). Zij liepen rond met brandende toortsen; sommigen vermomden zich als narren, anderen als duivels, velen als dieren, vooral als kalven, en dansten en sprongen als razenden (zie op de volgende bladzijde). De ‘calfdansers’ komen nog in stadsrekeningen der 16e eeuw voorGa naar voetnoot6), en de Brabantsche Kamer te Amsterdam vertoonde ‘een lacchelicke cluchte van een Boer, die in een Calfs-vel benaeyt was’. Of de naam der Kalfsvelssteeg te Amsterdam daar nog eenige betrekking toe heeft, weet ik niet, maar die der Papenbrug is nog altijd een herinnering van | |
[pagina 190]
| |
't rondloopen met toortsenGa naar voetnoot1). Want in die wilde en woeste vermaken namen zelfs de geestelijken deel. Wel was 't hun verboden, verkleed en gemaskerd langs straat te gaan, maar 't werd op Vastelavond toegelaten, omdat het nu eenmaal zoo'n ingewortelde gewoonte was, en vooral omdat die geestelijke heeren, bij zooveel ernstige studie en ingespannen werkzaamheid, als hun ambt van hen vorderde, wel eens zoo'n opfrissching noodig haddenGa naar voetnoot2). Gebeurde 't dat op Vastelavond ‘het ijs nog in 't water lag’, dan had men 't Karneval op 't ijs, waardoor de vreugd verdubbeld werd. En vermoedelijk is de oude spreekwijs: ‘Te St. Juttemis, als de kalven op 't ijs dansen’, daarvan afkomstig. Daar een ‘jut’ een dwaas beteekent, is St. Juttemis een narrefeest, en past volkomen op den Vastelavond. Dobbelen behoorde almede tot de Vastelavondspret, ja 't werd bij de keuren uitdrukkelijk vrijgelaten; een Alkmaarsche tot voorbeeld: ‘Voort en moet men gheen spel spelen met taerlinge om geldt, uytgeseyt drie dagen op den VastelavondtGa naar voetnoot3). Het loopen met ‘momaensichten’ echter poogde men in de steden al vroeg te verbieden, immers er werden verschillende bezwaren tegen gemaakt. Vooreerst oordeelden de Baljuwen, Schouten en Hoofdofficieren, dat het heel verkeerd was zulks toe te laten, omdat daardoor de baldadige snaken gelegenheid hadden allerlei kattekwaad uit te voeren, zonder dat | |
[pagina 191]
| |
's Heeren dienaars hen herkennen, en dus later er ook niet voor pakken konden. De geleerden zagen in die momaangezigten een nabootsing van de leelijke Grieksche Gorgonen, en van den Romeinschen manducus met zijn grooten mond en klapperende tanden, en dus een heidensche aardigheid, die geen vromen christenen betaamde. En de gezondheidsleeraars dier dagen hadden er nog gewigtiger bezwaren tegen: die afschuwelijke duivelstroniën en beestenkoppen joegen allen besjes, jonge vrouwen en kinderen ijselijke schrikken op 't lijf, zoodat de apothekers nooit meer schrikpoeders verkochten dan in den vastelavondstijd. 't Was zeer juist opgemerkt van die middeleeuwsche gezondheidsgeleerden, en men moet zich inderdaad verwonderen, dat nog tegenwoordig, nu de beschaving op zulk een hoogen trap gestegen is, - nu wij alweêr zooveel verder van 't heidendom staan, - nu de gezondheidsleer met reuzenstappen is vooruitgegaan, - nu de menschen nog zooveel schrikachtiger zijn dan toen, - nu alle vastelavondspret van de straten is weggevaagd, - juist die akelige momaangezigten de eenigste dingen zijn, die als openbare vertooning van den Vastelavond zijn overgebleven, en ons bij honderden uit de winkelkasten tegengrijnzen en schrik aanjagen. De middeleeuwsche regeeringen poogden die dingen te verbieden; ik zal er een paar voorbeelden van noemen. Die van Deventer kondigde in 1479 het gebod af: ‘nyemens [geen mensch] en sall gaen myt verdeckede angesichte up ghiene stede’; die van Leiden: ‘soe en sal nyemant enich gheselschap maken van dansinghe ende van wanderinghe bi der straten mit verdecten aensichten’; en gelijke keuren werden in andere steden afgekondigd. - Maar hoeveel hielp het? Precies zooveel als te Amsterdam, waar Schout en Schepenen al honderd jaren vroeger hadden gekeurd: ‘Nyemant en moet gaen mit verwimpelde of mit verdeckte aensichte bij nachte noch bij daghe.’ En daar dit niets geholpen had, verbood de Amsterdamsche regeering 't den 25 Januarij 1461 nog wat duidelijker: ‘man noch wijff, knecht noch maget’ mogt met verdekt aangezigt bij den weg loopen, ‘'t sy voor momme ofte voor duyvel’. Toch waren, toen de Vastelavond daar was, de straten weêr vol menschen, die hun eigen aangezigt niet hadden, en de wijn- en bierhuizen zaten vol duivels en morianen, bokken en beeren, en de ezels en kalven dansten er over den vloer. En of die keur in 1472, 1491 en later al vernieuwd werd, 't hielp even weinig, en precies zoo ging 't overal. De Deventer Heeren besloten in 1490 't nog eens wat nadrukkelijker te zeggen: ‘Scepen en Raidt gebieden dat nymant en sall ghaen mummen, op wynhuse, byrhuse noch op ter straeten, noch anders nerghens in husen’. En daar zij zagen dat het nog niet hielp, besloten zij het bij dag dan maar vrij te laten, en 't alleen 's avonds te verbieden: ‘dat desen vastelavent nemantz na vijff uren namiddage met verdecten angesicht oft vermummet langes die straeten gaen sal’. Ja wel, ieder begrijpt dat de | |
[pagina 192]
| |
vastelavondsgekken vergaten met klokke-vijf hun mom af te leggen en weg te bergen! Dansen was ook een voornaam bestanddeel der vastelavondspret, en dit werd niet verboden; integendeel, de Steden betaalden zelve de dansers: hier gaf men geld aan ‘de smedeskinderen, die dansten’, - daar aan ‘de calfdansers’ en hun speelman. Te Dordrecht dansten de drie schippersgilden ‘te Vastelavont metten zwaerde’, en ze werden er ook uit Stadskas voor betaald en kregen nog wijn toe. Aan 't hoofd van de dansende ‘gesellen van den gilde’ ging een man, die ‘een bloot swaart droeg’; en ze zongen daarbij - de zwaarddrager voor, en de anderen na - een lied waar van 't refrein was: ‘Thure, Thurette!’ het oude veldgeschrei van DordrechtGa naar voetnoot1). 't Was nog een navolging van de Germaansche zwaarddansen, waarbij ook het krijgsgeschrei aangeheven werd, en waar ik reeds vroeger van gesproken hebGa naar voetnoot2). Ook de meisjes dansten; met muzikanten, die ze daartoe huurden, voorop, zwierden ze op Vastelavond dansende door de straten. Antonis de Roovere gewaagt er van in zijn lied ‘van der Mollenfeeste’: Dese meyskens zijn oock alle gedaecht,
Die te Vastelavonde pijpers hueren,
Eest dienstbode, voestre oft maecht,
Die haer voeten te dansene rueren.
En nu - de blaauwe schuit! Dat was een heel pleizierig vastelavondsvermaak, dat almede door de stedelijke regeeringen aangemoedigd en betaald werd, ofschoon de geestelijkheid het afkeurde. Om 't niet al te modern te hebben, zal ik 't voorbeeld uit de twaalfde eeuw nemen. Derdehalf uur ten zuidoosten van Aken lag, in een boschrijke streek en niet verre van een door Lodewijk den Vrome gestichte abdij, het dorp Inda, dat later een aanzienlijk vlek werd, en nu Cornelimunster heet. De dorpelingen hadden een schuit getimmerd en op wielen gezet, waar ze met alle man voor trokken en onder groot gejuich meê naar Aken voeren. Geen Roomsch-koning, die kwam om gekroond te worden, kon met meer staatsie en vreugd worden ingehaald dan die blaauwe schuit. De gantsche bevolking, vrouwen zoowel als mannen, trok uit, en vormde een lange processie. Aan het weversgild werd de eervolle taak opgedragen, de schuit voort te trekken en die te bewaken. Van Aken ging de togt naar Maastricht, heel vrolijk: de Overheden en voorname lieden in de schuit, trommels en pijpen er bij, de wevers er voor, en al het volk er om en er achter, met joelen en juichen. Maar de Maastrichtenaars vonden, dat de schuit niet mooi genoeg was; zij plaatsten er een mast in, en heschen er een zeil aan. Ziedaar den zeilwagen al lang vóór Simon Stevin. En toen ging 't met alle man en groot geschal weêr op weg naar | |
[pagina 193]
| |
Tongeren en 't Land van Loon. Duizenden stroomden meê, dansende en zingende rondom het narreschipGa naar voetnoot1). De kronijkschrijver spreekt er met verontwaardiging over als een heidensche gewoonte, en de geestelijkheid verhief er hare stem tegen, en noemde 't een werk des duivels. Alles bewijst, dat dit schip van een omtogt van een der Germaansche goden herkomstig moet geweest zijn. Maar wiens was 't? Want wij vinden er in de Germaansche mythologie wel twee, die in 't voorjaar werden omgevoerd, om vruchtbaarheid en zegen te brengen over 't land. Het eene was aan Frigga, Odins gemalin gewijd, die in 't Noorden als de groote aardmoeder vereerd werd; een oud lied gewaagt er van: De Vrouw van Odin
Roeit het schip der aarde
Moedig en lustig,
En zijn zeilen
Worden laat opgebonden.
Het andere schip was dat van Fro, den zonnegod. De Elfen hadden 't gebouwd, zoo kunstig, dat Fro, als hij wilde, 't kon oprollen en in zijn borstzak steken, en toch zoo groot, dat de gantsche bevolking van den Germaanschen hemel er in geborgen kon worden. Was 't nu Froos of Friggaas schip? Denkelijk het eerste, vermits de eerdienst van Frigga in 't Noorden t' huis hoorde, en hier Hertus als de godin der aarde vereerd werdGa naar voetnoot2). Doch hoe dit zij, 't was heidensch; en de geestelijkheid noemde 't een verschijning van booze geesten en zei er alles van, wat zij maar bedenken kon, om 't verachtelijk te maken. Maar dat hielp zoo weinig, dat zich in de steden zelfs gilden vormden, om den optogt met volle staatsie te vieren. En of al een poëet, die welligt ook een geestelijke was, en zich Jacob van Oestvoerne noemde, een gedicht ‘van der ghilde in der blauwer scuten’ schreefGa naar voetnoot3), en die dwaze en losbandige pretmakers met een ellendig uiteinde bedreigde, zij hadden er te veel pleizier meê om 't na te laten, en gingen alle jaar hun ouden gang. En ook de Overheid zag er zooveel kwaad niet in, maar liet het volk er pret meê hebben, zooveel het wilde, ja, gaf er zelfs uit de stadskas bijdragen toe. In Duitschland kende men dat schip ook, - en natuurlijk, want men had er dezelfde traditiën. Maar de stedelijke regeeringen dáár waren in de 16e eeuw al niet meer zoo vrijgevig op dat punt als hier; want terwijl de Nijmeegsche regeering nog in 1550 een vereering schonk aan ‘den scipgesellen, die metter blauwer scute omvoiren,’ had die van Ulm reeds in 1530 het ‘herum faren mit den Schiffen’ verbodenGa naar voetnoot4). Trouwens, men | |
[pagina 194]
| |
was daar onder den indruk van Brandts verzen en Geilers preeken, waar de Nederlanders zich niet om bekommerden. Sebastiaan Brandt namelijk, een geestig Straatsburger, had, sedert hij in 1489 ‘Stadtsyndikus’ geworden was, zijn vrijen tijd besteed aan een gedicht op het Narreschip of de schuit van Narragonië, en toen hij dit had laten drukken vond Geiler von Kaisersberg, die Doctor der theologie en Domheer, en als prediker zeer beroemd was, het zoo mooi, dat hij er liever uit preekte dan uit den bijbel. En zoo hoorden de Straatsburgers in 1498 niet minder dan honderd en tien preeken van hem over dat Narreschip; - ja, wat meer is, hij liet al die preeken ook drukken, en zette boven elke preek als motto: Stultorum numerus est infinitus, d.i. ‘Der gekken tal is eindloos groot.’ En het debiet van het boek bewees de waarheid der spreuk; want men zegt, dat van alle preekbundels, die ooit zijn uitgegeven, geen zooveel koopers gevonden heeft als deze. Maar al beproefden sommigen ook op de Nederlanders denzelfden indruk te weeg te brengen, door hun in 1500 een vertaling van Brandts gedicht te bezorgen, - dat mislukte; zij bleven met hun blaauwe schuit varen als weleer, en 't kon hun weinig schelen of 't een narreschip genoemd werd; zij volgden de uitnoodiging, die zij onder de afbeelding lazen: Hoort, hoort, ghi sotten, ghi dwasen, ghi dorren,
Der narren scip wilt hem gaen porren,
Elc haeste hem dier wilt inne varen,
Men drincter, men schincter, men speelter op snaren.
En 't oude vermaak hield hier stand tot aan de invoering der Reformatie.
Kluchtige optogten en vertooningen waren van den Vastelavond onafscheidelijk, en zoodra de Rederijkerskamers in 't leven getreden waren, lieten zij 't volk daar niet langer alleen meê omspringen, maar werkten ijverig meê; en de stedelijke regeeringen noodigden hen daartoe zelfs uit, en betaalden de onkosten hunner vertooningen uit de stadskas. Van toen af zag men op de Markt, gewoonlijk op een stellaadje, die tegen het stadhuis getimmerd was, Vastelavondskluchten vertoonen. Waar geen Kamers bestonden, geschiedde 't door anderen. Nu eens huurde de Regeering eene reizende troep ‘gesellen van den spele’, dan liet zij de stadswerklieden spelen; soms leenden zich de broeders van eenig gild er toe, dan weêr trad de stads-schoolmeester met zijn scholieren op, en lei op Vastelavond al zijn pedagogische deftigheid af, en speelde met zijn jongens een vrolijk stukje. Dit alles geschiedde reeds in de 14e eeuw, en 't geschiedde nog evenzoo in de 16e eeuw; men kan er in alle stadsrekeningen de bewijzen van vinden. Ik zal slechts eenige voorbeelden noemen. Te Arnhem speelden in 1396 op Vastelavond ‘de gesellen’ een spel op de Markt en ontvingen hun betaling van de Stad, en in 1522 speelde | |
[pagina 195]
| |
in dezelfde stad en terzelfder gelegenheid ‘de prenter met sijnen gesellen een spel van Henric de Wilde’Ga naar voetnoot1). In 1497 huurde de Regeering van Axel ‘de wapenreyspelers van Zuytdorpe’ om op Vastelavond te komen spelen; en van jaar tot jaar tot in de tweede helft der 16e eeuw kwamen er ‘de wapenreyers’ (d.i. wapendansers) uit alle omliggende plaatsen ‘speelen en dansen over 't sweert’; terwijl daarentegen in 1534 de St. Janslieden en in 1546 ‘de aerbeyders der stede,’ 't spel ‘van den heere Luttel in de hand’ (d.i. de Heer van Schralenstein) vertoonden, en in 1562 ‘de jonghers der stede voor scepene’ (dus niet voor Jan alleman maar voor de Heeren alleen) ‘te Vastelavont speelden’Ga naar voetnoot2). Te Delft speelden in 1571 ‘Mr. Gillis, de Walsche (d.i. de Fransche) schoolmeester ende Mr. Hendrick Junius in de Vastelavont eenighe spelen’, en werden daarvoor van stadswege elk met ‘zes stedecanne wijns’ beschonkenGa naar voetnoot3). Vermoedelijk heeft die Fransche schoolmeester een stuk in 't Fransch vertoond; zeker geschiedde dit te Amsterdam al vele jaren vroeger. In 1533 speelde daar ‘Philips van Halle, Walsche meester’ op Vastelavond, ‘mit zijn scholieren ende discipelen een spel in Walsch’, dat zeker heel mooi moet geweest zijn, want hij kreeg er een goede belooning voor - wel zes ponden, zes schellingen en zes grooten - om zich daarvoor met zijn scholieren ‘te vermaken’Ga naar voetnoot4). Voor de dorpelingen maakten de Rederijkers boerevastelavondsspelen, waarin zij de boeren zich lieten vrolijk maken ten koste der stedelingen. Wisten de borghers dicwils wat sij eten,
Sy souden opstaen, al waren sij wel gheseten,
zegt de een. ‘Trouwens,’ zegt zijn buurman, Men moetse met haer eyghen nat beghieten:
Want wij van de borghers altemets schande ghenietenGa naar voetnoot5).
Maar daardoor kwamen de burgers juist er achter, hoe zij alle marktdagen door de boeren gefopt werden, en terstond hadden zij er ook een onfeilbaar middel tegen gevonden - het aanstellen van Keurmeesters. Nog in de 17e eeuw vindt men de bewijzen, dat de Rederijkers op Vastelavond komedie speelden; zij werden echter toen niet meer van stadswege uitgenoodigd en beloond, maar deden 't voor eigen rekening; en de Predikanten hieven er luide klagten over aan. Zoo klaagde in 1635 de Kerkeraad te Dordrecht bij de Stadsregeering, dat de Rederijkers ‘des zondags op den Vastenavondt tegen de klockkleppinge met | |
[pagina 196]
| |
aengeslagen billetten speelden’Ga naar voetnoot1). Zij deden 't dus opentlijk genoeg, en de klagt bewijst tevens, dat de Dortsche gemeente liever het spel zag, dan de preek hoorde. En dit was 't dan ook juist waar de eerwaarde Borstius zoo bitter over klaagde: ‘Is er een speelkomedie of guychelspel te zien, duysenden loopen daer heen, maar weynige om’ - zijn preeken te hooren. 't Bleef echter de vraag, bij wien de schuld lag.
Zoo was dan de Vastelavondsvreugd in de middeleeuwen niet enkel een volkszaak, maar wel degelijk ook een voorwerp van de zorg der Regeering; en 't is natuurlijk dat de Heeren ook zich zelf niet vergaten, maar de Vorsten in hunne Hoven, de Burgervaders op hunne Stadhuizen vastelavondsmaaltijden aanrigtten, waarbij niet alleen goed gesmuld werd, maar ‘gemeynlick oock een swair dronck plech te vallen.’ Hoe kon 't ook anders? Ze konden toch die honderde ponden vleesch, die er opgedischt werden, maar niet zoo droog door de keel krijgen. Bovendien konden zij op Vastelavond allerminst ‘op een droogje zitten.’ Neen, ‘een drooge’ was altijd, maar vooral op dit feest, een bespotting; daarom ook had men onder de vastelavondskluchten er een, dat heette: ‘Mijn Heer van den Drooghen’Ga naar voetnoot2), en zij moesten zorgen, dat die titel niet op hen toepasselijk was. 't Was niet om 't gemeen alleen, dat in de zestiende-eeuwsche almanakken Vastelavond als ‘Bacchusdag’ stond aangeteekendGa naar voetnoot3). Ieder smulde op Vastelavond, en de Vorsten gingen voor. De Graaf van Holland deed het op 't Hof in den Haag, gelijk de Hertog van Gelder op zijn Hof te Arnhem of te Nijmegen op 't Valkhof. Hoeveel aanstalten zij daarvoor lieten maken leeren de oude rekeningen nog. Toen Hertog Reinoud in 1405 zijn Vastelavond op 't laatstgenoemd Hof wilde vieren, stond het niet stil van boden en wagens tusschen Arnhem en Nijmegen. Nu reden er wagens met kruiden te Arnhem de poort uit, dan met zilveren tafelgereedschap. Nu reed er een bode naar den Keukenmeester om ‘alle gestant van der coken te vernemen,’ dan een naar den Keldermeester, om naar den wijn te vernemen; en zij werden op de hielen gevolgd door een paar drijvers met twee groote ossen, en tegelijk kwam er een schip aan, waaruit een paar honderd stokvisschen en een vat boter en zesdehalfhonderd schotels en borden gelost werden. En toen de Hertog hoorde, dat de Rijnsche wijn, die besteld was, nog niet was aangekomen, zond hij dadelijk Reynken van Ynckenfoirde ‘den Rijn op tot Buderich toe,’ om te zorgen dat de wijn kwamGa naar voetnoot4). Er werden op zulk een Vorstelijk vastelavondsfeest zooveel gasten genoodigd als men maar plaatsen kon; boden met brieven gingen overal rond bij den Adel en de Burgemeesters der hoofdsteden; de ambtenaren ontvingen geschenken | |
[pagina 197]
| |
‘omme sich vrolic te mogen maicken’. Somtijds ook werd er een tornooi bij aangerigt; daartoe ontbood in 1443 de Hertog van Gelder honderd ‘steecksperen’ uit KeulenGa naar voetnoot1). Ieder smulde op Vastelavond; en hoe de Heeren op 't stadhuis het deden, getuigen de stadsrekeningen. Ik zou vreezen mijne lezers te vervelen, zoo ik er een dozijn van uitschreef; wien 't lust kan ze in de archieven gaan lezen; hier slechts dit tot een proefje. In 1562 hielden Schepenen en Raad van Deventer, als naar gewoonte hun Vastelavond, en wel op den 15n Februarij, dus precies op den dag, wanneer het sap weêr in de boomen kwamGa naar voetnoot2), waarom zij dan ook wel eenig druivensap mogten gebruiken. Winolt de slagter leverde tot het maal vierhonderd pond ossevleesch, en bovendien waren er nog vier Keulsche lammeren en zeven hammen gekocht. Mr. Carl de kok leverde 74 taarten en vladen. Kippen behoefden niet gekocht te worden; om die altijd goed te hebben, hield men ze voor stadsrekening, en de pluimgraaf maakte ze vet tegen de feestdagen. Voeg daar nu bij al wat er verder noodig was, en vergeet vooral den wijn niet. Ook de vrouwen en dochters van de Heeren mogten niet vergeten worden: ‘voir den heren vrouwen ende jufferen’ werden twintig dozijn koeken gekochtGa naar voetnoot3). Ieder smulde op Vastelavond: de schutters deden 't op hun doelen, de ambachten in hun gildehuizen en de jongens in de scholen; velen deden 't in eigen woning, en ook velen in de wijnhuizen. En bij dit laatste behoeft men geen rimpel in 't voorhoofd te trekken; dat was toen niet gemeen, - men vond er de Grooten van 't Land, zelfs Vorstinnen. Elisabeth van Brunswijk, de gemalin van Hertog Karel van Gelder, hield haar Vastelavond te Arnhem in het Wijnhuis, en liet er ook wat potsenmakers komen om ‘hoir gnaden’ eens te doen lachenGa naar voetnoot4). Ieder smulde op Vastelavond, en daarom werden ook de armen niet vergeten, maar overal werd mild gegeven. De feestdagen moesten gevierd worden, en wie daartoe 't noodige niet had, mogt het aan anderen gaan vragen. Daar was echter, naar oude Germaansche zede, altijd muziek en een lied bij noodig, en daarom zongen die vragers langs de huizen met den rommelpot. Breêro noemt zoo'n ding een blaas of soo een rommelpot,
Om voor de luy 'er deur te rasen en te singhen
De neske deuntjes en de kinderlijcke dinghenGa naar voetnoot5).
Let men op de eenvoudigheid van 't instrument - een aarden pot, waar een blaas over gebonden is, en waar met een stokje in gerommeld wordt, - dan zal men 't zeker niet onmogelijk achten, dat het nog uit | |
[pagina 198]
| |
de Germaansche wouden afstamt. 't Is onder verschillende namen over een groot deel van Europa verspreid; onder dien van zambomba komt het zelfs in Spanje voor. Op de liedjes, die er bij gezongen worden, kom ik straks terug. Na de Reformatie werd natuurlijk alle Vastelavondspret streng verboden, maar met welk gevolg, hebben wij reeds aan 't begin van dit hoofdstuk van twee getuigen vernomen. Te Amsterdam werd, zoodra de eerste Vastelavond na de invoering der Reformatie in die stad naderde, (3 Januarij 1579) den Stadswakers en Schoutsdienaars gelast allen vastelavondsgekken ‘de mommeklederen ende grimmen’ af te nemen; maar die last was onuitvoerbaar. Meer dan twee eeuwen lang zien wij keuren maken tegen ‘vastelavondsspel en mommerij,’ en meer dan twee eeuwen lang zien wij die pret haar ouden gang gaan; en ook 't oude spreekwoord: ‘zoo druk als de pan op Vastelavond,’ bleef waarheid bij aanzienlijken en geringen. Toen Boxhorn in zijn ‘Tooneel van Holland’ over de winzucht en soberheid der Hollanders redeneerde, vielen hem op eens die lekkere Vastelavonden in, en terstond veranderde de Professor van toon: ‘Nogtans op feestdagen en in die dagen, die zij Vastelavond noemen, bereiden zij leckere en groote maaltijden om te bancketteeren.’ Dit waren de deftige Hollanders van 't midden der 17e eeuw. En hoe 't Amsterdamsch gemeen in de tweede helft dier eeuw Vastelavond vierde, kan men bij Jan Zoet lezen, die er een gedicht op gemaakt heeftGa naar voetnoot1); en op gelijke wijze ging 't ook nog in de 18e eeuw. Een tegenhanger leverde de Joodsche Purim, zoo als die, zelfs nog in onze eeuw, op de Joden-breêstraat, Marken, Uilenburg, Vlooijenburg en in de Vinkenbuurt gecelebreerd werd. Wat ik mij er van herinner zal ik hier maar niet vertellen. Aardiger is de grap, waarmeê nog in 1845 een aantal Amsterdammers zich lieten foppen. Er was een gerucht verspreid, dat op een Portugeesch schip in 't Oosterdok een man aan de ra was opgehangen. Akelig! maar toch liepen honderde bij honderde nieuwsgierigen van allen stand naar den Buitenkant. Ja wel; hij hing er, - maar 't was een stroopop, de traditioneele HamanGa naar voetnoot2).
Wat Reformatie noch keuren vermogten, heeft allengs de volksbeschaving gedaan; naarmate deze toenam weken de vastelavondsgekken terug. Maar al zijn nu de Hollanders gelukkig genoeg ze niet meer langs de straten te zien zwieren, en de pret naar 't bal masqué binnen de wanden verwezen te zien, niet overal is men nog zoo ver gevorderd. Brabanders en Vlamingen hebben nog 't volle genot van die ‘narrerij’, en nog onlangs berigtten de dagbladen ons uit Antwerpen, dat er ‘de vastelavondsvermaken, als naar gewoonte, met eenige ongeregeldheden | |
[pagina 199]
| |
waren gepaard gegaan.’ Ditmaal bestonden die in een bataille tusschen de gemaskerden; de eene helft was halfdood en de andere helft halflam geslagen, en een soldaat had iemand den kop in tweeën gehaktGa naar voetnoot1). Zou men niet meenen een kronijk van 1369 te lezen?
Nog eenige bijzonderheden tot besluit. Op vele plaatsen behoorde tot de vastelavondsvermaken ook het gansrijden, of wel het sabelen, trekken, slaan of knuppelen van een gans, vermaken, die tot in onzen tijd hebben voortgeduurd. Ik zal 't voorbeeld uit Venlo nemen, waar nog vóór een dertigtal jaren het gansrijden en het worstenmaal op den Vetten Zondag of Grooten Vastelavond gevierd werden door een gezelschap van jonge lieden, die daartoe 't heele jaar lang elken zondag een dubbeltje in den pot legden. 's Zaturdags te voren ging bij al de leden van dat gansrijdersgild een kar rond, om worsten op te halen, en 't was een wedstrijd om de langste en dikste te geven. Op den feestdag kwamen zij te paard bijeen buiten de Keulschepoort. In de laan werd een touw gespannen tusschen twee boomen, waaraan een levende gans met den kop naar beneden werd opgehangen. De uitgerekte hals van 't arme dier werd met zeep besmeerd; en dan kwamen de ruiters elk op hun beurt in galop onder het touw doorrijden, en grepen de gans bij den kop, en trokken wat zij konden. Had er eindelijk een den kop afgerukt, dan werd een tweede gans opgehangen. Zes ganzen moesten op die wijze den kop verloren hebben, eer 't spel ophield. De Vastelavond was niet voor ieder even prettig. Na 't gansrijden volgde 't worstenmaal, waar natuurlijk goed bij gedronken werd, en, even natuurlijk, ten slotte weleens ‘eenige ongeregeldheden’ plaats vonden, waarom het ten laatste beter geoordeeld werd, die pret maar af te schaffen. Men begrijpt, dat de Venlosche ganzen elkander hartelijk hebben gefeliciteerd, toen ze dat hoorden. Te Tegelen, niet ver van Venlo, is alleen 't gansrijden afgeschaft, maar de worstenkar gaat er nog rond, en 't ‘avondpartijtje’ wordt er nog even vrolijk gehouden als weleer. Op andere dorpen werd de gans niet getrokken maar geslagen, zooals te Boxmeer, waar de worstenkar ook niet ontbreektGa naar voetnoot2). Geen boerevastelavond zonder worst! Daar wisten ze elders ook van. In Twente zongen de jongens er bij: Bofven inne de hörste [aan de balken bij den schoorsteen]
Doar hange de spiele mit wörste:
Doo mi eenen langen,
Moar loat dee kleine mer hangen.
Op sommige plaatsen vonden gebruiken plaats, die door den tijd gewoonte, en door de gewoonte regt waren geworden. De Ootmarsumsche | |
[pagina 200]
| |
‘Vastelaventsganck’ kan daarvan ten voorbeelde strekken. Digtbij die stad lag het Huis te Ootmarsum, dat door Ridders der Duitsche Orde bewoond werd. De stedelingen gingen ‘op maandag van Vastelavondt’ derwaarts en werden er ‘met spijs en drank onthaald,’ en ‘dit gebruik duurde nog lang na de Reformatie voort, toen 't Huis reeds in 't bezit van de familie Van Heiden was, want het was door verloop van tijd een regt geworden.’ In 't midden der 17e eeuw begon de Klassis van Deventer er zich meê te bemoeijen, beweerde dat er ‘insolentiën werden gepleegd,’ noemde 't ‘een godtloos Bacchusfeest’ en verzocht den Staten het te verbieden. De Stad echter rekende 't onder hare ‘olt hergebrachte rechten ende privilegiën,’ en wilde het niet dan tegen voldoende schadevergoeding afstaan. Het verdrag, tusschen Heer Johan Dirk van Heiden en de Stad den 28 December 1653 gesloten, is nog voorhandenGa naar voetnoot1). Op andere plaatsen weêr is de Vastelavond opgeluisterd met zonderlinge gebruiken, die een historischen oorsprong moeten hebben, doch al zoo oud zijn, dat zelfs de Leeraren in de historie 't fijne er niet meer van weten. Ik kies thans een Vlaamsch voorbeeld, omdat in ons Land de meeste van die oude dingen reeds lang afgeschaft zijn. Gerardsberge in Oostvlaanderen is een oude stad, die ‘amphitheaters-gewijze’ tegen een berg gebouwd is, aan welks voet de Dender stroomt. Niet alleen is de heele stad op de been als 't feest daar is, maar duizende boeren cn boerinnen uit alle dorpen der Kasselrij vervullen de straten. Het klokkespel beijert en tingelt en klatert en klingelt, en de kerkklokken beginnen te bommen. Muziek laat zich hooren. De processie trekt uit de kerk naar den berg, en de trein wordt besloten door een aantal groote korven. Op den berg staat een kapel; daar wordt ‘de litanie van Onze Lieve Vrouw’ gezongen. Als dit afgeloopen is wordt den pastoor een beker wijn aangeboden. De eerwaardige aarzelt een weinig, - niet tegen den wijn, o neen! maar er zwemt een klein vischje in, dat meê naar binnen moet. Doch ieder is er op voorbereid; overal worden bekers opgeheven (zonder vischjes echter); ieder drinkt, en de goede pastoor vermant zich, en zwelgt wijn en vischje in. Triomf! nu worden de korven geopend. Met volle handen wordt er onder de menigte gestrooid, - allemaal mastellen! Het hagelt mastellen; oud en jong vangen en grabbelen. De boerinnetjes ontzien zelfs haar zondagspak niet, maar grijpen en grissen zooveel zij kunnen; en zelden ontbreekt er een vechtpartij bij, want een Waalsch wijf en een Vlaamsche heldin raken spoedig handgemeen. Zijn de mastellekorven leêg, dan moeten de haringmanden er aan. De pekelharingen vliegen door de lucht, alsof er ‘Leiden ontzet’ gespeeld werd. Is eindelijk de heele voorraad verstrooid, dan gaat de processie naar de kerk terug, de Gerardsbergers naar huis en de boeren en boerinnen | |
[pagina 201]
| |
naar de herberg; alleen de jongens blijven nog, om een nalezing te doen. Natuurlijk vraagt men, waar dat zonderling gebruik van daan komt? De historie weet het niet; de overlevering wel. In 1380 werd de stad belegerd door den Maarschalk van Vlaanderen, Walter van Edingen; alle levensmiddelen in de stad waren opgeteerd, - niets had men meer dan wat haring en mastellen. Deze werden over den muur geworpen, om den vijand in den waan te brengen, dat men overvloed had. De list gelukte, - Walter trok af. Maar de geschiedkundigen zeggen, dat de overlevering liegt, en de oudheidkundigen zijn het, als gewoonlijk, niet eens. Sommigen brengen den oorsprong tot de elfde eeuw, en zeggen, dat Gerard van Huneghem, naar wien de stad genoemd is, op dien berg met zijn broeders den vredebeker gedronken, en 't verzamelde volk mastellen en haring toegeworpen heeft; maar anderen zeggen, dat men hier een overblijfsel uit den heidenschen tijd heeft, namelijk van de eerdienst van Ceres. En anderen zeggen weêr wat anders, en de slotsom is - dat niemand het weetGa naar voetnoot1). Eindelijk nog iets van de rommelpotliedjes. Zij hadden dit eigenaardige, dat er altijd van een pannekoek inkwam, en dat het refrein: ‘ho, man, ho!’ was. In 't begin der 17e eeuw klonk het te Amsterdam: Gheeft mij een pan-koeck uit de pan,
Ho, man, ho!
De Vastelavondt die komt an,
Ho, man, ho!
En de zangers waren zoo bont en zot mogelijk toegetakeld. Een ander rommelpotdeuntje schijnt een hymnus op den beruchten Schout Willem de Bont, en dus ook uit de eerste helft der 17e eeuw te zijn. De zanger had zich een dikken buik en een bochel van oude lappen gemaakt, en zong op dezelfde wijs als 't voorgaande: De Schout van Leiden heeft een bult,
Ho, mannen, ho!
Die is met ouwe lappen gevuld,
Ho, mannen, ho!
De Schout van Leiden heeft een buik,
Ho, mannen, ho!
Daar komt wel tien pond boter uit,
Ho, mannen, ho!Ga naar voetnoot2)
Jan Zoet vond het schande, dat zelfs mannen met den rommelpot liepen; dat kinderen 't deden kon er nog meê door, Maar dat mannen loopen mallen
Aan de deuren: ‘Ho, man, ho!
Dat is buiten 't spoor vervallenGa naar voetnoot3).
Heet het ding in Holland ‘rommelpot’, in onze oostelijke provinciën | |
[pagina 202]
| |
heet het ‘foekepot’, wat eigentlijk 't zelfde beteekentGa naar voetnoot1); maar de Hollandsche naam heeft door Vondels ‘Rommelpot’ een letterkundige vermaardheid verkregenGa naar voetnoot2). In Limburg heet die bedelpartij ‘fooijen jagen,’ en men kan daar in 't Nederlandsch Magazijn van 1861 een historietje van lezenGa naar voetnoot3). En nog heden gaat, al is het dan ook niet meer in de Amsterdamsche Kalverstraat of Haagsche Pooten, de oude rommelpot rond, en er worden allerlei deuntjes bij opgedreund. Nog onlangs hoorde ik dat liefelijk muziek een gantschen dag te Naarden, en daarbij weêr 't zelfde deuntje, dat ik, geen halve eeuw nog geleden, ook in de Kalverstraat gehoord had: 'k Heb al zoo lang mit die rommelpot geloopen,
En 'k heb nog geen geld om brood te koopen, enz.
Elders klinkt het: Rommelen, rommelen in den pot,
Waer is Klaes? waer is de zot? enz.
En te Zutfen: Vastelavond die komt aan,
Als de meisjes vroeg opstaan,
Dan gaan ze voor den spiegel staan.
Moeder, zit mijn kapje wel?
Daar komt Floris Jansen,
Die zal op den foekepot spelen,
En de gek zal dansenGa naar voetnoot4).
En met dien dansenden gek zij dit Vastelavondshoofdstuk besloten. |
|