De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijTweede hoofdstuk.
| |
[pagina 172]
| |
‘een monster-driekoningenkrans’Ga naar voetnoot1). Hadden die ‘Wijzen uit het Oosten’ kunnen vooruitzien, dat men hen nog eenmaal in het Westen zoo zou uitmonsteren, zij zouden er zeker zelf bij voorraad reeds om gelachen hebben! En mogelijk heeft deze of gene bezoeker van het Paleis nu ook ter goeder trouw gemeend, dat die ‘koningen’ met zulke geschenken in de hand te Bethlehem verschenen zijn. Wie heeft hen tot koningen gekroond? Wie hen Kasper, Balthasar en Melchior gedoopt? Wie hun geboorte-akten opgemaakt, waaruit blijkt, dat, toen ze te Bethlehem kwamen, de eerste zestig, de tweede veertig, en de derde twintig jaren oud was? Wij weten het niet. En die er de schriften van oude geleerden over wil raadplegen, raakt geheel in de war, daar ieder hun andere namen geeft; en zal zich mogelijk ook niet weinig verwonderen over de verre reizen, die men hen heeft laten maken, de steden, die men hen heeft laten bouwen, en de kerken, die men hen heeft laten stichten. 't Is daarom zeer goed, dat de Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken in 1855 ons wel de verzekering heeft willen geven, dat al die dingen ‘weinig grond’ hebben, en het ‘evenmin vast gaet’, dat die drie mannen ‘koningen waren’; en dat de namen, die men hun geeft, eerst in de twaalfde eeuw zijn uitgevonden. Daar ze bij hun leven gereisd hadden, was 't geen wonder, dat men hen ook na hun dood nog wat reizen liet. Eerst zijn ze ergens in Perzië begraven geweest, maar de beroemde Keizerin Helena heeft hen naar Konstantinopel laten brengen. Van daar zijn zij eerst naar Milaan en vervolgens naar Keulen gegaan. Want toen Keizer Frederik Barbarossa in 1161 de stad Milaan verwoestte, stond de Aartsbisschop van Keulen den Keizer daarin zoo trouw bij, dat hij tot zijn belooning permissie kreeg, de lichamen ‘der heylige drie Coningen, die daer lagen’ meê te nemenGa naar voetnoot2). En ‘nog heden worden hun reliquiën in den Keulschen dom bewaard in, met kostbare edelgesteenten bezette, gouden en zilveren kasten, en worden voorwerpen tot godsvrucht aan de reliquiën aangestreken’, zegt de Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken van 1868. En gij zoudt dan ook niet te Keulen moeten komen met dien van 1855 in de hand, om te beweren, dat het ‘niet vast gaet’ dat zij koningen waren; de Keulenaars zouden u dat wel beter bewijzen; - zij zouden u het stads wapenschild voor oogen houden, en zeggen: ‘Kijk hier, twijfelaar! zijn dat geen drie kroonen? en kan iemand twijfelen aan 't geen hij zelf ziet?’ - Een afdoend argument voor de filosofen onzer dagen.
Maar laat ons nu eens van de middeleeuwen spreken. Toen had men geen Paleizen voor Volksvlijt om 't Driekoningenfeest te vieren, maar deed het in de kerken, en niet alleen op den dag zelven, maar acht dagen | |
[pagina 173]
| |
lang. Er kwam ook geen koffij- of theeservies bij te pas, maar men had er heel andere en veel vermakelijker vertooningen bij. In 't koor, voor 't hoogaltaar, zat Maria met het kind. Vier mannen met roode en blaauwe doeken om de schouders geslagen, en op schalmeijen blazende, verbeeldden de herders; anderen, uitgedost als ‘Engelen, singende Gloria in excelsis’, zaten op het orgel, dat de hemel verbeeldde. Drie priesters te paard, ‘elcx mit sijn gheselschap’, en gehuld in een kostuum, dat Oostersch heette, waren de drie koningen met hun gevolg. Zij kwamen van drie verschillende zijden (als uit de drie werelddeelen: Europa, Azië en Afrika) de kerk binnenrijden. Als zij elkander in 't midden der kerk ontmoet hadden, reden zij naar een zijdeurtje, waar een venstertje boven was, en klopten aan. 't Venster ging open; de koster, die Herodes voorstelde, stak er zijn hoofd door, en wisselde een woordje met de koningen. Maar op eens zag men aan 't gewelf een blinkende ster ‘scietende van after wt die kercke nae 't hoech outair toe, ende bleeff dair staen’, en nu wisten de koningen waar zij wezen moesten. ‘Met een koninglijke swier en stemmigheyt’ reden ze naar 't koor, daar zij ‘eensdeels sprekende, ende eensdeels singhende hair offerhanden deden’. Zoo iets in de kerk te zien, mogt nog volksvermaak heeten, en 't is dan ook geen wonder, dat een oude Delvenaar, die dit in 't jaar 1498 in de Nieuwe kerk zijner vaderstad heeft bijgewoond, ons verzekert, dat hij de kerk nooit zoo vol menschen gezien had als toenGa naar voetnoot1), want al de boeren van rondom, die op hun dorp zoo iets nooit zagen, waren ook komen kijken. En als ‘'t spul’ in de kerk gedaan was, liepen zij naar de Groote markt. Daar vertoonden dan de retrosijnen een wagenspel, en vervolgens ging, onder luid gejubel de wagen alle straten rond, terwijl de retrosijnen ‘de personagiën maeckten’. Op Driekoningenavond was 't vreugd in alle woningen - in de hoven der Vorsten en in hunne keukens, zoowel als in de huizen der poorters en in de hutten der landbouwers. 't Zou op zulk een avond aan 't Fransche hof geweest zijn, dat onze graaf Willem van Oostervant aan 's Konings tafel zat en vrolijk was bij den schuimenden beker, toen een wapenheraut de onbeleefdheid had, het tafellaken voor hem weg te snijden, en hem te verwijten, dat hij zijn oudoom, die in der Friezen land gebleven was, ongewroken liet. Natuurlijk hebben de Hollanders daar al vroeger een weinig aan willen twijfelenGa naar voetnoot2), maar dezer dagen heeft Dr. Eelco Verwijs hun verzekerd, dat zij er niemendal van behoeven te geloovenGa naar voetnoot3), waar ze zeer blij om zijn. | |
[pagina 174]
| |
Maar dat Driekoningen aan 't Fransche hof vrolijk gevierd werd, valt niet te betwijfelen, en velen mijner lezers zullen zich wel herinneren, hoe de vrolijke Frans I daarbij eens een ongeluk kreeg. 't Was in 1521. Hij hoorde dat de graaf van Saint-Pol ook koninkje speelde, en de boon getrokken had. Dadelijk zond Koning Frans hem een oorlogsverklaring en rukte met zijn hovelingen uit om den Graaf in zijn kasteel te belegeren. Deze had in der ijl al zijn volk sneeuwballen laten maken, en al de eijeren en appelen uit den omtrek laten opkoopen, en verdedigde zich dapper. Toen die wapens verschoten waren, drongen de belegeraars binnen; maar een der belegerden was onvoorzigtig genoeg, een brandhout uit een venster te werpen, dat juist den Koning op het hoofd trof. Eenige dagen was men bang dat die grap hem het leven zou kosten, maar gelukkig herstelde hij. En toen hem voorgesteld werd, te laten onderzoeken wie 't hout geworpen had, wilde hij daar niets van hooren, maar zei: ‘J'ai fait la folie, il est juste que j'en boive ma part.’ Als de Vorsten in hun hooge zaal feest hielden, deden koks en meiden 't zelfde in de keuken, - dit is natuurlijk; maar zonderling is de aanteekening, die men daarvan in het ‘Keukenboek’ van hertog Karel van Gelder vindt. Zijn koks en keukenmeiden verklaarden, dat onze lieve Heer God koning boven alle koningen in der eeuwigheid blijven zal, maar dat zij, in de keuken, naar ouder gewoonte, den keukenmeester, hoewel onwaardig, in de plaats van God gesteld en tot koning verkozen haddenGa naar voetnoot1). Wie zou zoo iets in een keukenboek zoeken? Elk was op Driekoningen mild in 't geven, opdat ook de arme zich vermaken kon. De Steden gaven aan arme kloosters eenige steêkannen wijn; en rijke kloosters gaven ‘den armen luden’ brood en bier tot ‘hun Coninxfeeste’; de vreugde was niet volkomen, als men niet vooraf gezorgd had, dat de armen ook hun deel hadden. Alle schoolkinderen hadden op dien dag ‘oirlof’, d.i. vrij af, elk kreeg van zijn bestemoêr of zijn ‘eerwaarde meuytje’ een goede penning tot ‘coninxgelt’, en de arme jongens kregen 't van goede buurvrouwen. De dorpen, in wier nabijheid een rijke abdij gevestigd was, stroomden op Dertienden-avond (dat wil zeggen: daags vóór Driekoningen) leêg; behoeftigen niet alleen, maar ook begeerigen (er bleven dus zeker niet velen t'huis) verzamelden zich voor de kloosterpoort, om de milde giften van Abt of Abdisse in den vorm van kleedingstukken en mondkost in te zamelen. Toen de abdij van Rijnsburg nog bloeide, kwamen ze uit alle dorpen in de rondte met zakken voor 't lijf in processie opdagen, en dan klonk het, op sleependen toon, onder 't ophouden van den zak: ‘Vrouw, geef je wen?’Ga naar voetnoot2) en hemden, schoenen, brooden en stukken kaas rolden | |
[pagina 175]
| |
door elkander in de zakkenGa naar voetnoot1). Ditzelfde wordt ook van de abdij Leeuwenhorst verhaaldGa naar voetnoot2); welligt zong men voor alle kloosters 't zelfde liedje. Na de Reformatie wilden de ijveraars natuurlijk dat alle Driekoningenvreugd, niet alleen in 't openbaar, maar ook in den huiselijken kring, zou worden afgeschaft. Dat gebeurde echter niet; en 't ergerde den ouden Walich Sieuwertsz. zeer, dat nog in 't begin der 17e eeuw de Gereformeerden, ja zelfs ‘sommige publique personen’ zich niet ontzagen nog op de oude manier ‘op Derthienden aventGa naar voetnoot3) Coningsken te spelen, en haer voor Godt ende menschen niet en schamen dit naer te volgen ende te onderhouden’.Ga naar voetnoot4) 't Was wel de moeite waard, zich over zoo'n onschuldig huiselijk vermaak zoo te ergeren! En nog langen, zeer langen tijd nadat Walich en zijn boek reeds lang vergeten waren, speelden dan ook de Hollanders nog even vrolijk koninkje als weleer. De bakker leverde, of de huismoeder bakte zelve, een brood, waarin een boon verborgen was; bij de boeren heette 't de ‘bonekoek’, in de steden ‘'t coninxbrood’; en de boon was het, die ‘het lot van coning te sijn’ besliste. De koning koos zich daarop een juffer uit het gezelschap tot koningin, en de inhuldiging geschiedde door hen driemaal met stoel en al in de hoogte te tillen, waarbij zij door 't heele gezelschap met luid gejubel werden begroetGa naar voetnoot5). 't Koninkje spelen was zoo'n echt Nederlandsch volksvermaak, dat de Prins van Oranje zich er meê vermaakte op 't Haagsche hofGa naar voetnoot6) zoowel als de Geldersche boer op zijn dorp; ja, dat Withuys zich niet anders voorstellen kon, of Heemskerk en zijn makkers moesten 't op Nova Zembla ook gedaan hebben, en hij vertelt ons, dat het de bootsman was, die er als koning op een ton zat met een kroon van graauw papier, en den vuurpook als schepter, terwijl hij met ‘een warme spekkoek’ werd ingehuldigdGa naar voetnoot7). Breêro deed ook graag meê; hij wilde wel voor zot spelen: Speulje Keuninckje, mijn Lief?
Treck veur mijn dan oock een lotje;
Is Krelis keuning in sen brief,
Wat schaat het dat men lacht om 't Sotje.
Dien brief kennen wij; 't is de oude ‘trekbrief met de kroon’, die nog in de Tuinstraat gedrukt wordt, met oude letter en nog ouder houtsneêprentjes en rijmpjes. Schultz Jacobi meende, dat wij de laatsten | |
[pagina 176]
| |
aan de Vlaamsche rederijkers te danken hebbenGa naar voetnoot1), en wij kunnen hun die eer ligt gunnen. De kroon wordt opgeplakt en uitgeknipt om 't hoofd des konings te vercieren. Op den band zijn vijf medaillons, die de portretten van Maria, Jozef en de drie koningen bevatten. Op den brief komen al de ambten voor, elk met zijn rijmpje, als: Raadsheer, Rentmeester, Secretaris, Kamerling, Hofmeester, Voorsnijder, Proever, Schenker, Zanger, Speelman, Portier, Zot en Kok; en daar de zot toch om zijn grappen goed te vertoonen ‘eene hulpe’ noodig had (ik ga hier weêr in den verleden tijd over), ook een Zottin. Elk moest zijne functie behoorlijk waarnemen of verbeurde pand. De zot had de moeijelijkste taak; hij moest met allerlei grappen en kwinkslagen 't gezelschap onophoudelijk doen lachen, en het zottinnetje hem daarin trouw bijstaan; maar beiden hadden daarentegen dan ook het regt, gelijk al de hofnarren weleer, om, onder de gekheden door, dezen en genen een snuifje te geven. Zoo tintelde de Driekoningenavond van pret en vrolijkheid; en vooral wanneer de zot een aardige schalk was, kon 't jonge volk schateren van vreugd, en de oudjes zelf deden nog eens meê alsof ze weêr jong waren, omdat het maar eens in 't jaar Driekoningen was. Had men een paar jongelieden in 't gezelschap, die de ‘conste van rethorijke’ verstonden, dan speelden zij wel ‘een tafelspeelken van twee personagiën’, dat natuurlijk heel vrolijk - of, als men dat op zijn zestiende-eeuwsch noemde, een ‘sottelicke boerde’, en op zijn zeventiende-eeuwsch ‘een genoegelijke klucht’ - moest zijn. Daarbij ging een proloog vooraf, waarin de spreker zijn compliment voor den koning maakte. Ten voorbeelde moge de volgende dienen, die uit het laatst der 16e eeuw isGa naar voetnoot2): Godt groete u, Heer Coninc, hooghe ghezeten!
[Bij deze begroeting werd hij in de hoogte getild en toegejuicht.]
Met uwen onderzaten om vruecht te ghewinnen [d.i. om pret te hebben]
Wij zouden ooc gheerne vruecht gheneten [genieten]
Godt groete u, Heer Coninc, hooghe ghezeten! [Tweede optilling.]
Haddic wat goeds, ic sout wel eten,
Blijde van herten ende van zinnen.
[Dit was aan 't adres van den Hofmeester, die zich haastte hun iets van de tafel aan te bieden; en de Schenker begreep van zelf, dat er een teuge wijns bij behoorde. Hadden zij die versnapering genoten, dan begon de spreker op nieuw:]
Godt groete u, Heer Coninc, hooghe ghezeten! [Derde optilling]
Met uwen onderzaten om vruecht te ghewinnen.
Ic diene hier ooc ter feesten
Om vruecht te bedrijvene,
Van alle zware gheesten
Den druck te verdrijvene. [Een knap man, die dat kan!]
En wilt hooren, niet om verstijvene, [d.i. ik zal je niet vervelen, maar je een aardige klucht vertoonen.]
Wat sotte boerde ic sal bringhen voert.
Zo zwycht al stille [als ze konnen!] ende hier naer hoert.
| |
[pagina 177]
| |
Terwijl de volwassenen zich zoo in zaal of binnenkamer vermaakten, hadden de kinderen in de keuken hun pret met kaarsjespringen. De ‘koningskaarsjes’ waren kaarsen met drie armen, waarvan de middelste zwart geverfd was, en ‘het moorken’ of ‘Melckert’ (d.i. Melchior) heette. In de middeleeuwen noemde men ze ‘gebenedijde’ of ‘heylighe keerskens’, want de kaarsemakers hadden ze ter kerke gebragt, om door den priester gewijd te worden. Natuurlijk hield dat wijden na de Reformati op, maar de vorm dier kaarsjes gaf den kerkeraden toch ergernis; zij noemden ze ‘godtloosheden en insolentiën’, en de stedelijke regeeringen verboden den kaarsemakers zulke, ‘superstitieuse koninckxkaarsjes’ te maken en te verkoopen. Maar 't kaarsjespringen was te prettig voor de jeugd, en de ouders zagen daar geen kwaad in, en de kaarsemakers maakten koningskaarsjes als te voren. En als zij daar door den Onderschout over aangesproken werden, verantwoordden zij zich, met te zeggen, dat hunne klanten die eischten, en dat, als zij ze niet goedschiks gaven, ze hun ‘op een violente wijse’ werden afgeperst. Daarom maakten ‘Mijne Heeren van den Gerechte der stad Amsterdam’ den 19n December 1714 er een nieuwe keur tegen, waarbij zij ordonneerden en statueerden, dat geen kaarsemaker meer ‘koningskaarsjes’ zou mogen maken noch verkoopen; dat zij evenmin ‘in de plaatse van dien’ andere kaarsen, traan of lampolie aan iemand present mogten geven, en niemand die ook mogt ‘afeyschen, afpersen ofte afnemen’, alles op een boete van honderd gulden, ‘te verbeuren zoo bij den gever als afeyscher.’ Zoo veel gewigt hechtten de Heeren aan die kaarsjes, omdat zij die als ‘superstitieus’ beschouwden, en niet begrepen dat het den kinderen alleen om 't zingen en springen te doen was. Maar daarom dan ook werd de keur spoedig vergeten. Nog vóór 25 jaren gaven kaarsemaker en komenijsman op vele plaatsen Driekoningenkaarsjes aan hun klanten present, o.a. te UtrechtGa naar voetnoot1). Maar sedert ook die lieden kennis hebben gekregen van de beginselen der staathuishoudkunde, die leert, dat weggeven schadelijk is, hebben zij't allengs nagelaten; wat evenwel de jeugd volstrekt niet verhindert met kaarsjespringen voort te gaan als weleer. Ja, sommigen zingen er nog hetzelfde deuntje bij, dat hun grootouders voor vijftig en zestig jaren ook gezongen hebben: Kaarsies, kaarsies, drie aan een,
Springen wij er over heen.
Al wie daar niet over en kan,
Die en weet er nou niemendal van.
En thans moet ik van ‘'t zingen met de ster’ spreken, - eerst van de sterdragers op de openbare straat, vervolgens van die binnenskamers, en eindelijk van die aan boord der schepen. | |
[pagina 178]
| |
Eenmaal verspreidden zich de sterdragers heinde en veer over alle Nederlandsche gewesten, en ook daar buiten. 't Gebruik is denkelijk zoo oud als de mysteriespelen, en vermoedelijk waren 't in de middeleeuwen de ‘scolaers’, d.i. de scholieren of studenten, die er de stad meê omgingen, ja ook wel naburige plaatsen bezochten. Ds. Heldring zag nog in zijne jeugd ‘Emmeriksche studenten met de ster Zevenaar bezoeken’Ga naar voetnoot1). Maar in de 17e eeuw was 't ‘het gemeene volk’, dat er ‘een wintertering’ meê zocht op te halen. Reeds in 't midden van November begon dit en 't duurde tot Februarij. De zangers, die de drie koningen moesten verbeelden, droegen een wit hemd over hun kleêren, wat zeker een nabootsing was van de ‘witte choorkleederen’ der scholieren. Zij hadden een bonten doek om 't hoofd gewonden en er stukjes klatergoud tusschen gestoken, waarin 't publiek een tulband met een kroon moest herkennen. De middelste had zijn roode wangen en neus met roet besmeerd, om Melchior, den koning van 't Moorenland, voor te stellen, en droeg aan een langen stok een groote papieren ster, die met kaarsjes verlicht wasGa naar voetnoot2). Somtijds ook was er een vrouw in 't gezelschap, die de ster droeg, en met hetzelfde liefelijk orgaan, waarmeê ze anders haar: ‘Hier heb je de Zeeuwsche waar!’ uitgalmde, het ‘starregesangh’ opluisterde. In dat geval werd Melchior, ‘de jongste van drieën’, door een opgeschoten knaap voorgesteld, die tevens met het bakje omging, en met zijn zwarte gezigt den kinderen een schrik aanjoeg. En zoo ziet men ze op een teekening van Troost, berustende in het Koninklijk kabinet van schilderijen te 's Gravenhage, waarvan onze houtsnede op de volgende bladzijde eene getrouwe voorstelling geeft. Men ziet dat de memorie eens konings niet sterker was dan die eens nachtwachts; de man zingt van een blad papier. In verscheidene streken van ons land was nog vóór weinig jaren, en op sommige plaatsen is nog het zingen met de ster in gebruikGa naar voetnoot3). Te Amsterdam heb ik het vóór ruim 40 jaren in de Kalverstraat ook nog gezien, doch 't waren geen mannen met witte hemden, die er meê zongen, maar een paar vrouwen met schoudermantels, dezelfde die met den nieuwspost langs de straat schreeuwden. En in dien tijd was 't nog zoo algemeen, dat het ook op kinderprenten en in kinderboekjes voorkwam. Somtijds was de ster heel eenvoudig: zij was met wat klatergoud en gekleurd papier beplakt, en voor 't midden brandde een koningskaarsje; en telkens als de zangers of zangsters een koeplet gezongen hadden, trokken ze aan een touw, en de ster draaide als een molen. Maar anderen hadden er een toestel met beweegbare beeldjes bij, die onder de ster aan den stok bevestigd was; te weten: een huisje of toren, met goud- | |
[pagina 179]
| |
papier beplakt, verbeeldde het paleis van Herodes; links was een groen priëeltje, waarin de drie koningen zich verscholen, en regts was de stal met Maria en Jozef, het kind in de kribbe en os en ezel daarbij. Werd er nu aan het touw getrokken, dan kwamen de drie koningen uit het priëeltje te voorschijn, en Herodes keek uit het venster. Er zijn in later tijd verschillende liederen bij de ster gezongen, zelfs nachtwachtsliedjesGa naar voetnoot1), elders straatdeuntjesGa naar voetnoot2), ook nieuwjaarsliedjes, gelijk het volgende, dat van den Zaankant werd medegedeeld: Zingt nu den Heere blij,
Gij menschen allegaere,
En ook gij, Englenrij,
In dezen Nieuwenjare.
God heeft gezonden snel
Den Engel Gabriël,
Die bragt de boodschap aan Maria welGa naar voetnoot3).
Maar oudtijds bestond er één sterrelied, dat algemeen verspreid was; - het werd echter onophoudelijk gevariëerd of verbasterd, en men vindt er daarom een aantal verschillende lezingen vanGa naar voetnoot4). Ik zal uit velen er een zamenstellen, die ik voor de beste houd. | |
[pagina 180]
| |
1.
Hier treden wij, Heere, met onze Steere, [ster]
Wij zoeken Heer Jezus, wij hadden hem geere. [gaarne]
2.
Wij klopten al aan Herodes zijn deur,
Herodes, de Koning, kwam zelvers veur.
3.
Hij sprak er al met een valscher hart:
Hoe ziet er de jongste van drieën zoo zwart? [t.w. Melchior]
4.
Al is hij zoo zwart, hij is wel bekend,
Het is er de Koning van Oriënt. [het Oosten]
5.
Wij kwamen die hooge bergen opgaan,
Daar zag men de sterre stille staan.
6.
O Sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet er met ons naar Bethlehem gaan.
7.
Te Bethlehem in die schoone stad,
Daar Maria met haar kindeken zat.
8.
Zoo kleiner kind en zoo grooter God,
Daar al de joden meê hebben gespot.
Zoo luidt de laatste regel in het Noordwijksche sterreliedGa naar voetnoot1), en dit zal wel de oudste lezing zijn. Andere hebben echter: Die hemel en aarde geschapen had.
Of: Een zalig nieuwjaar verleene ons God.
Dit zijn, blijkens het rijm, later opgezette lappen, doch zij getuigen van christelijke verdraagzaamheid, die den joden geen aanstoot wilde geven. Natuurlijk konden al de bovenstaande regels niet achter elkander afgezongen worden, - dat zou te eentoonig geweest zijn; er was een tusschendeuntje en een refrein bij noodig. Daarom galmde de zanger na den eersten regel telkens: ‘Louwerier de kransio!’ en na den tweeden: ‘Louwerier de knier!’ waarop dan het refrein volgde: Het waren twee koningskinderen,
Pater Bonne Franselijn,
O Jeremie!
Sommigen hebben zich heel veel moeite gegeven tot ‘het opsporen der beteekenis van de woorden Louwerier enz.’, maar te vergeefsGa naar voetnoot2). En toch is die zeer eenvoudig. Dat: ‘Louwerier enz.’ heeft precies dezelfde beteekenis als het: ‘Tierelier’, in Vondels ‘Uitvaert van Orfeus’Ga naar voetnoot3), en het: ‘Falderalderire’, in het liedje van den bruggeman bij de Chineesche schimmen. En 't refrein is maar zaâmgelapt uit de aanvangsregels van drie oude liedjes. 't Eerste kan men in zijn geheel lezen in de Bloemlezing van Dr. Eelco VerwijsGa naar voetnoot4), - maar den goeden pater Franselijn en Jeremie weet ik op 't oogenblik niet t'huis te brengen. | |
[pagina 181]
| |
Te Amsterdam schijnen de sterrezangers al in 't begin der 17e eeuw, en, als wij zoo aanstonds zien zullen, ook later, meest Westfalingen geweest te zijn. In Breêroos ‘Moortje’ vindt men vier regels van een sterrelied, die met het eerste en het vierde koeplet van het boven vermelde overeenstemmen, doch gewestfaliseerd zijn. Reinier, die Writsaart ziet aankomen, verkleed en zwart gemaakt als een moor, en niet begrijpt, hoe zijn vriend die gekheid in 't hoofd gekregen heeft, roept uit: 't Is wel een gecklijk kleedt; de kerel is wel nar!
Had hij er twee tot hem so moght hij singhen met de star:
‘Hier komen wij Heeren mit onse steeren,
‘Das kindeken Jesus willen wij lieben ond eeren.
‘Der jungste kuningh ist wolle bekant,
‘Dat isser de kuningh aus GreeckenlandtGa naar voetnoot1).
Voor 't zingen met de ster als gezelschapsvermaak binnenskamers had men afzonderlijke sterreliederen. Zulk een was het volgende, dat te Amsterdam bij Dirck Cornelisz. Houthaeck, omstreeks 1650 of 1660, is uitgegeven, en, om de aardigheid, ook in een bovenlandsch dialekt gesteld is. Het is gedrukt op een blad papier, klein folio, en een exemplaar daarvan berust nog in de Koninklijke bibliotheek te 's GravenhageGa naar voetnoot2). | |
Starre gesangh.Stem: Hier treden wi Heere met onse SteereGa naar voetnoot3). I.
Steck vrunden, het heuft ter deuren oet,
Ont loestert eynmool no onsen geloet.
Het gezelschap wordt uitgenoodigd het hoofd eens buiten de deur te steken, omdat het zich verbeelden moet, dat de zangers op de straat staan, als in het elfde koeplet uitgelegd wordt. II.
Drie Kuningen keumen jo hier ter boon,
Wol i se nicht geven, soo lootse man goon.
III.
Want sicht wi singhen hier nicht om sunst,
Maer om dijn geldt ont goede gunst.
IV.
Stieght oet, stieght oet, ont sieter ons oon,
Wi komen soo'n verre wech ghegoon.
V.
Wi komen hier al oet Orient,
Den junghsten dat 's eyn soo'n swarten vent.
VI.
Den wech die vil hem jo alle soo suer,
Noe steyt hij soo palle ghelieckcn eyn muer.
VII.
Wi volghden jo de blinckende Star,
Die 't nicht en gheleuvet dat isser eyn Nar.
VIII.
Jan Rodis al oet den vensteren lach
On ons van verre keumen sach.
| |
[pagina 182]
| |
‘Jan Rodis’ voor Herodes is echt Amsterdamsch; en men mag in ‘de Uithangteekens’Ga naar voetnoot1) nazien, wat daar over dat ‘jannen’ gezegd is. Mogelijk dacht menigeen in dien tijd wel, dat de Janrodenpoortstoren van hem zijn naam ontleend had. IX.
Noe strieket dijn starre on set doe wat dool,
Opdat ich doe nicht en achterhool.
Dit zei Herodes; - hij zocht hen op te houden; maar zij hebben zich niet aan hem gestoord, maar hun reis vervolgd. X.
Wi vrooghden no Jan Rodis nicht,
Ont liecke wol onse hacken ghelicht.
XI.
Noe singhen wye hier voor dijnen deur,
Doe bist door binnen, wi stoon door veur.
XII.
Geft wat, geft wat, ont teuvet nicht langh,
Ons keele wort dreugh van dit ghesangh.
Hier trad de schenker op, en reikte den zangers een vollen beker. XIII.
O smocke luyden, wat bist doe goet,
I gevet ons wat, noe 't liet is oet.
Nu gingen de zangers 't gezelschap rond, om al de vrouwen en meisjes te kussen, wat tot vrij wat tegenspartelen aanleiding gaf, vooral wanneer Melchior met zijn zwarte aangezigt haar naderde. XIV.
Noe stieghen wye wedderom op eyn oor,
I kieck ons nicht wedder voor 't ander joor.
Daarop trokken ze de kamer uit met hun ster, en een kwartier later keerden ze terug, Melchior even blank als de anderen, om hun plaatsen aan tafel weêr in te nemen. Onder 't lied leest men:
Johan hefteloose messen.
O bloet dat 's oet.
Maar nog aardiger was 't, wanneer een der drie sterrezangers zelf een poëet was, die hen met een splinternieuw lied, door hem zelven ‘gecomponeerd,’ verraste. Verbeeld u zulk een Driekoningenavond in 't begin der 18e eeuw, waar de vrolijke Jan de Regt meê van de partij is. De boon heeft beslist wie koning zal zijn, en deze heeft haar tot koningin verheven, die hij 't liefst aan zijne zijde heeft; - de trekbrief heeft alle overigen van een ambt voorzien, en zelfs de zot heeft zich een zottin verkozen. Te midden van de pret sluipt Jan de Regt met twee vrienden de kamer uit, om hun ster in orde te schikken, en zich zelve behoorlijk toe te takelen. Kasper hult zich in een ouden japonschen rok van blaauwe zijde met gouden draken; Balthasar hangt een Smirnaasch tapijt als koningsmantel | |
[pagina 183]
| |
om de schouders, terwijl Melchior een zwart ‘mombakkes’ voorbindt, en zich in een wit beddelaken wikkelt. Allen drukken zich de goudpapieren kroonen op de haren, winden er een bonte zijden zakdoek om heen, en - zij zijn gereed. Melchior, die in 't midden moet gaan, neemt de ster op, en de Heeren treden binnen, gevolgd van een stoet kinderen, die zich in de keuken met kaarsjespringen vermaakten, maar nu, als noodzakelijk gevolg bij de ster, eventjes meê binnen mogen komen. Jan de Regt heft aan, op de wijze van: ‘Sa Monsieur de Gouwetor’: 1.
Wij Heeren loopen met de star,
Gebonden aan een noordsse spar;
Wij reisden, zonder kar of wagen,
Vijfhonderd mijl in dertien dagen.
Knappe voetgangers! zoo vindt men ze nu ook al niet meer. Maar men ziet tevens, dat de ‘Dertiendag’ toen nog niet vergeten was. 2.
Wij klopten aan Herodes deur;
Die lag te bed, - zijn wijf quam veur.
Dat is in strijd met de traditie, die duidelijk zegt, dat Herodes zelf voor kwam, of dat hij zijn hoofd door 't venster stak. Doch 't is mogelijk, dat Jan de Regt ‘nieuwere berigten’ had, en 't dus beter wist dan de traditie. En ik wil hier nu niet meer overschrijven; men kan de rest in zijne ‘Mengeldichten’ nalezenGa naar voetnoot1). Onder de geringere burgers gebeurde 't niet zelden, dat, als 't lied uit was, het heele gezelschap naar oud gebruik met de ster aan 't hoofd, in processie, al zingende een straatje omging, en ten slotte in de herberg teregt kwam, waar de drie koningen op bier met suiker en oliekoeken getrakteerd moesten wordenGa naar voetnoot2). In vroeger tijd werd Driekoningen ook aan boord van 's Lands oorlogschepen gevierd door 't zingen met de ster. Drie matrozen, in schilderachtig kostuum, en de eene behoorlijk met roet besmeerd, gingen zingende om, en aan de ster, die zij met zich voerden, was geen moeite gespaard. Voor 't geen zij daarbij inzamelden, genoot de equipage een genoegelijken kameraden-avond aan hunne bakken, waarbij het geheele tusschendeks met gekleurde papieren lantarens verlicht was, terwijl de bakstafels goed voorzien waren, en elk man een halve flesch wijn had. In den laatsten tijd komt het slechts zelden meer voor. In 1840 had het nog plaats aan 't Nieuwediep, toen daar een vrij groot eskader lag. De optogt, met een kolossale ster, rijk verlicht, aan 't hoofd, ging 's avonds de geheele gemeente den Helder rond, en stond stil voor de woning van den Direkteur der Marine en bij den Burgemeester. In 1852 heeft het ook nog plaats gehad op Z.M. korvet SumatraGa naar voetnoot3). | |
[pagina 184]
| |
Werpen wij nu nog eens een blik over de vermaken op 't Driekoningenfeest, dan zien wij daarin duidelijk twee verschillende elementen: vooreerst het koninkje spelen, dat eigentlijk met de drie koningen niets te maken heeft, terwijl omgekeerd deze laatsten met dien vierden koning, die zijn kroon aan de boon dankt, niets gemeens hebben. Natuurlijk is al datgene, wat tot de drie koningen betrekking heeft, van christelijken oorsprong; maar het overige schijnt ouder te zijn en tot den Germaanschen Dertiendag te behooren. Het koninkje spelen is al heel oud. De Grieken en Romeinen speelden 't reedsGa naar voetnoot1), maar 't schijnt van Oosterschen oorsprong. Bekend is 't verhaal, dat Herodotus van de jeugd van Cyrus geeft. Op last van zijn grootvader Astyages te vondeling gelegd, werd Cyrus als een herdersknaap bij een ossehoeder des Konings opgevoed. Nu gebeurde 't eens, dat Cyrus met andere jongens koninkje speelde, en dat het lot hem tot koning maakte, waarop hij den overigen elk een ambt gaf. Een dier knapen, de zoon van een aanzienlijk Meder, met het zijne niet tevreden, wilde niet gehoorzamen, waarop Cyrus hem een pak slaag gaf. De beleedigde knaap ging bij zijn vader, en deze bij den koning klagen. ‘Zie, o Koning!’ zei de edelman, ‘hoe een uwer slaven mijn zoon mishandeld heeft!’ Astyages ontbood daarop den herder met zijn gewaanden zoon, en dit gaf aanleiding tot de ontdekking van Cyrus. Wij zien dus hier 't koninkje spelen reeds vele eeuwen vóór Christus juist in dezelfde streken, waar 't gemeene vaderland der Indo-Europeaansche volken ligt, en van waar zoo wel de voorvaderen der Germanen als die der Grieken en Romeinen 't kunnen hebben meêgebragt. De koningsboon is, volgens sommigen, niets anders dan het lot, dat met een boon getrokken wordt. Daarom heette van ouds het kiezen van de leden der Magistraat ‘te bone gaan’Ga naar voetnoot2), en daarom stemt men nog met witte en zwarte boonen, en daarom werd ook de leer, dat ieder loon naar werk ontvangt, eenvoudig uitgedrukt in 't spreekwoord: ‘Loontje komt om zijn boontje’. Maar anderen zeggen, dat die boon echt Germaansch is, want dat het onzen voorouders verboden was in de heilige dagen tusschen de Moedernacht en Dertiendag boonen te eten. Erg genoeg waarlijk, daar de boonen toen, en nog lang daarna, een hoofdvoedsel waren, en het toch een schraal feestvieren was, als men zoo lang zijn boontjes missen moest. Juist daarom, zeggen zij, was 't een groote blijdschap voor die goede menschen als de boon uit de gewijde koek weêr te voorschijn kwam; dan was die boon hun een geschenk der goden, en een gelukkig voorteeken voor hem wien zij ten deel viel. En, welk begrip men dan oorspronkelijk aan die boon gehecht hebbe, dit laatste is zeker; daarom noemde men haar ook, ‘de heylige boon’ en soms hoort men nog wel van ‘een heilig boontje’ spreken. | |
[pagina 185]
| |
Ook over de kaarsjes is men 't niet eens. Sommigen zien in die koningskaarsjes een vereering der heilige drie koningen; de heiligen toch moeten hun waslicht hebben. Ja maar, zeggen anderen, over 't waslicht der heiligen springt men niet, - dat deden de Germanen over en door hunne vuren, en 't kaarsjespringen is van ouds een vreugde-betooning over 't lengen der dagen, dat met Driekoningen reeds zigtbaar is. Aan het zingen met de ster zal men wel geen anderen dan een christelijken oorsprong kunnen toekennen. En toch hebben sommigen ook dit zelfs voor Oud-Germaansch willen verklaren. Immers, zoo redeneeren zij, 't Joelfeest was 't feest der nieuwe zon, wat was natuurlijker dan dat de Germanen de afbeelding dier zon ronddroegen en er een lied bij zongen? Maar zij vergissen zich; het zinnebeeld der zon was een rad, geen ster; en dat rad werd niet gedragen, maar gewenteldGa naar voetnoot1). De ster is die van Bethlehem; het sterrelied bezingt de historie der Wijzen uit het Oosten en hun ontmoeting met Herodes; en daarin is niets Germaansch te bekennen. |
|