De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 164]
| |
bij zijn vrienden, dat echter reeds in de middeleeuwen verboden werd, omdat het nog een oude heidensche gewoonte was, en tot heel veel opschudding aanleiding gaf. Zeker werd daar ook bij gezongen, en welligt zijn de zooeven genoemde zangvereenigingen er een overblijfsel van geweest. Hoe 't geschiedde kunnen wij nog in Zweden en in Mecklenburg zien. In het eerstgenoemde land maakt het zenden van Julklappar (Joel-geschenken) nog een voornaam deel der Kersvermaken uit. Zij worden zoo zonderling mogelijk ingepakt en bezorgd door onbekende of verkleede liedenGa naar voetnoot1). En de Mecklenburgers werpen die geschenken bij hun vrienden in huis, en schreeuwen daarbij, zoo hard ze kunnen: Julklap!Ga naar voetnoot2) En dat vóór eeuwen onze voorouders ook zoo deden, bewijzen de keuren, waarbij 't verboden werd. Te Kampen werd het op een boete van tien pond (een vrij zware boete in dien tijd) afgekeurd ‘op kersavent ghelt te senden of brengen in enighs mans huus.’ Te Zwol werd er slechts één pond boete op gesteldGa naar voetnoot3). En elders was nog lang daarna het volk gewoon rond te loopen om heil te wenschen als op NieuwjaarGa naar voetnoot4). Het Kersfeest had de drie eerste heilige dagen van 't oude Joel- of Midwinterfeest vervangen. De eerste naam, die in 't Noorden en in Mecklenburg nog voortleeft, is hier met het heidendom ondergegaan; maar de laatste bleef in de middeleeuwen algemeen in gebruik, en in de oostelijke gedeelten van ons Land wordt de Kersdag nog ‘Middewinter’ genoemdGa naar voetnoot5). Het Joelfeest was aan den Germaanschen zonnegod gewijd, die in 't Noordsch Freyr, in de taal onzer voorouders Fro heette; volksgebruiken en volksspreukjes herinneren hem nog. In sommige streken van Sleeswijk wordt op Kersdag een rad in 't dorp gewenteld, 't geen op het gouden rad van Fro zinspeeltGa naar voetnoot6); en in de graafschap Zutfen vaart in den Kersnacht ‘Derk met den beer’ om, d.i. een spook op een zwijn rijdende; en de landman bergt zorgvuldig zijn akkergereedschap weg, want als het zwijn er op trapt is 't bedorven. Dat spook is de oude Fro, wien 't zwijn gewijd was. Maar 't zijn de geloofspredikers geweest, die hem tot zulk een gevaarlijk spook gemaakt hebben; voor onze heidensche voorouders was Fro juist het tegendeel geweest, - de vrolijke, heilaanbrengende zaligmakende en wonderschoone, de bron van liefde en licht en leven. Zoo zong de Noordsche dichter: In 't hoog verblijf der Asen
Is Freyr de allerbeste;
Hij doet geen maagden schreijen,
Noch vrouwetranen vloeijen,
Maar redt, wie zucht in boeijen.
Maar hoe leelijk ook de christelijke ijver der geloofsverkondigers hem | |
[pagina 165]
| |
poogde te maken, toch behield het volk nog aangename herinneringen van hem. Het dier, dat hem steeds vergezelde, was een everzwijn met gouden borstels. Sla nu den ‘Lancelot’ op, dan zult gij hooren, hoe een ridder aan een jonkvrouw zijne liefde verklaart met deze cierlijke frase: ic hebbe u liever dan een everswin
al waert van finen gouden gewrocht.
Ieder begrijpt, dat het ijselijk onhoffelijk zou zijn geweest, zulk een vergelijking van een juffer en een everzwijn te maken, indien aan dit laatste geen liefelijke herinnering en verheven zinspeling verbonden ware geweest: en dit was ook zoo, want het was het gouden zwijn van Fro. En men ziet hieruit tevens, hoe levendig in de 13e eeuw nog de vóórchristelijke traditie was, en hoe goed ieder zich toen nog Fro en zijn zwijn herinnerde. Doch ik keer tot de Kersliederen terug, waarvan ik zooeven reeds sprak. Er zijn er zoo veel gemaakt dat de menigte ontelbaar is; maar men kan ze in vier soorten verdeelen: 1o. Kerk-, 2o. Volks-, 3o. Kinderen 4o. Nachtwachtsliedjes. Van kerkgezangen spreek ik hier niet, en van 't volksgezang heb ik reeds gesproken. Van de kinderliedjes zijn er een groot aantal reeds vergeten; maar 't is genoeg hier het allerliefste lied van ‘Susa minne’ te noemen, dat tevens een der oudste is, die bewaard zijn gebleven, en, al is het dan ook middelnederlandsch, een naïve bevalligheid heeft, die vader Hieronymus en al zijn navolgers den middeleeuwschen poëet mogen benijden. Het schildert ons, even naïef als levendig, hoe Maria het kind Jezus op haren schoot zet, en kust voor zijn roode mondje: ‘het was so soet’; - hoe zij 't kind beurtelings op hare knieën en op haren arm neemt, en met groote vreugde aanziet; - hoe zij 't ‘een bad maakte’, en hoe 't met de handjes ‘pleterde’, dat het water uit het bekken sprong; - en ten laatste ontbreken ook weêr ‘die os ende dat eselkijn’ niet. Ik behoef het hier niet uit te schrijven, daar 't in verschillende verzamelingen te vinden is. De nachtwachtsliedjes zijn niet middelnederlandsch - en ze zijn ook niet naïef en niet bevallig, evenmin als de stemmen, die ze opdreunden, dit waren; - maar ze hebben de kenmerkende eigenschap, dat de slotregel van elk koeplet luidt: ‘Vier heeft de klok geslagen!’ Op vele plaatsen is 't nog in gebruik, dat de nachtwacht van Kersnacht tot Nieuwjaar of tot Driekoningen - dus gedurende de heilige nachtenGa naar voetnoot1) - de ooren der slapende gemeente met zijn maatgezang streelt; | |
[pagina 166]
| |
en 't is nog geen vijf en twintig jaren geleden, dat we ook te Amsterdam dat genot nog konden smaken. Natuurlijk was 't van geen nachtwachtsmemorie te vergen, zoo'n heel lied gladweg te kunnen opdreunen, en daarom stond de vrouw haren man in dat gewigtig dienstwerk ter zijde. Ik heb ze vaak met hun tweetjes zien staan - hij in zijn schanslooper gedoken, zij met den schoudermantel over de ooren - onder zoo'n ouderwetsche hanglantaren, die, aan een touw midden boven de straat opgeheschen, door den wind heen en weêr geslingerd werd. Hij zong; maar zij had het lied in de hand, waarvan ze hem regel voor regel voorlas, die hij dan ‘op een aangename wijs’ uitgalmde; en menigmaal kon een luisterend oor tusschen de regels hooren: ‘Zeg'et nog'reis, Mie!’ - Daar de Regeering er vroeger nooit aan gedacht heeft, onder de vereischten tot den nachtwachtspost ook ‘geoefendheid in den zang’ te stellen, was dat Kersgezang zoo mooi, dat al wat wanluidend was, daarbij vergeleken werd. En men mag zich verwonderen, dat het hier nog zoo lang na de oprigting der Maatschappij ter bevordering der Toonkunst in zwang heeft kunnen blijven. In 1868 had men in den Haag een nieuw Kersvermaak uitgedacht, - geen nachtwachtslied, maar bazuingeschal. De burgers der residentie zouden in den eersten Kersnacht een lieflijk geschal uit de hoogte hooren nederdalen. De muzikanten, die 't geschal zouden maken, zaten boven op den toren. En zij hebben geblazen, maar - de Hagenaars hebben niets gehoord. De duivel kan zijn streken nooit vergeten; nu had hij met den wind gespeeld en de klanken weggewaaid. En de goede Delvenaars, die niets wisten van dat nachtelijk concert op ‘den Haagschen peperbus’, maar duidelijk een ver hoorngetoet hadden vernomen, zeiden in hun eenvoudigheid, dat ze zeer verwonderd waren geweest, dat de Tramway-omnibus nog zoo laat reedGa naar voetnoot1). Herinnert ge u het Kersblok nog? - Ja, welligt zien sommigen mijner lezers 't nog jaarlijks helder onder den schoorsteen vlammen. 't Is al een oud gebruik. Wilt ge een schriftelijk bewijs, dat meer dan zes honderd jaar oud is? In een charter van 1264, zijnde een uitspraak der Schepenen van Susteren, leest men dat tegen het Kersfeest ieder vrijheid had doode boomen uit het bosch te halen, om die in zijn huis te branden. En Bondam teekende daarbij aan: ‘Deze dienden oudtijds tot de zoogenaamde kerststobbe, welke op Kerstavond aan den haard gelegd werd, hoedanige gewoonte onder de landlieden op sommige plaatsen van Gelderland nog niet geheel in onbruik is geraakt.’ En Mr. L. Ph. C. van den Bergh zag daar ‘een oude heidensche gewoonte’ in, en teekende er bij aan: ‘in Frankrijk heeft men evenzoo de souches de Noël’.Ga naar voetnoot2) Bondam schijnt gemeend te hebben, dat het kersblok een Geldersche | |
[pagina 167]
| |
merkwaardigheid was, doch hij vergiste zich; men kent het in Holland en in Vlaanderen even goed, en ook buiten ons vaderland. Wat Frankrijk betreft, men kent er het kersblok tot in Provence toe, waar er een stuk van een pijnboom toe uitgekozen wordt, dat men met wijn en olie begiet, om het tot een kersblok te wijdenGa naar voetnoot1); wat zeer zeker ‘een oude heidensche gewoonte’ is. In Vlaanderen bestond een oud gebruik, 't welk er in zwang gebleven is tot aan de invoering van ‘'t Hollandsch verbeterd onderwijs’, d.i. tot 1820 à 25, dat de schooljongens den meester ‘kersavondblokken’ meêbragtenGa naar voetnoot2). In dien tijd, en later nog, brandde ook te Amsterdam het groote kersblok aan den huiselijken haard, - een blok zoo groot als men 't maar krijgen kon. En terwijl het knetterend op de vuurplaat lag, stonden of zaten de kinderen er in een halven kring om heen, en zongen een kersliedje, waarvan ik mij nog maar twee regels herinneren kan: En we zitten zamen al bij den haard,
En eten koeken met pruimetaart.
Die koeken op Kersmis zijn 't heele land door bekend, - de Drentsche boeren zelfs vieren dien avond bij 't kersblok met krentestoet en saliemelk of chocolaatGa naar voetnoot3), - en zij zijn dan ook nog een oude Joels- of Midwintersherinnering, want onze voorouders bakten dan groote offerkoeken. Thans worden in de couranten de Kerskransen uitgevent, ja de ‘Weinachtswecke’ zelfs, die ons ook al met den Kersboom uit Duitschland zijn overgewaaid; terwijl ook nog de ‘gebakhuizen’ hun oliekoeken, smeerbollen en tulbanden aanbevelen. Maar in den tijd, waarvan ik spreek, kenden wij te Amsterdam den ouden Kerskoek nog; 't was een baas van een koek, soms drie voet lang en anderhalf breed, doch plat en met een hoogen rand. Het bovenvlak was met witte suiker overdekt, en van binnen was hij vol pruimen, rozijnen, sukade, en wat meer van dien aard is. Toch had hij toen al zijn ouden naam niet meer, want die kerskoek was eigentlijk niemand anders dan de van ouds vermaarde deuvekater, die den geleerden al zooveel hoofdbrekens heeft gekost, en waar ze allerlei vernuftige gissingen over gemaakt, ja zelfs de refugiés bij gehaald hebbenGa naar voetnoot4). En als Hooft vertelt, dat Warenar aan zijn meid ‘een paer nuwe klompen tot haer deuvekater’ gafGa naar voetnoot5), dan is dit slechts een aardigheid, om den gierigaard bespottelijk te maken; want dat deuvekaters geen houtsblokken maar lekkere brooden of koeken waren, die in December gebakken werden, bewijzen de broodkeuren en de bakkersuithangbordenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 168]
| |
En wie den uitroep: ‘wat duivekater!’ op de lippen neemt, vloekt nog als een oude heiden bij zijn offerkoek. Tweemaal in 't jaar moest men groote brooden of koeken hebben, met Paschen en Kersmis, - de oude Oster- en Joelkoeken, later: Paaschbrooden en deuvekaters. Wanneer in een vijftiende-eeuwsche keur den Zwolschen bakkers verboden werd, grooter wittebrooden te bakken dan tot een bepaalden prijs, werden Paschen en Midwinter uitgezonderd. En 't moesten niet alleen groote maar ook lekkere brooden zijn; daarom, zegt een Amsterdamsche keur van 25 Nov. 1699, werd daartoe ‘de blom van het tarwemeel’ gebruikt. Maar vermits dan het ‘grover gedeelte wert vermengt onder het deeg van ander brood,’ en Mijne Heeren van den Gerechte het ‘ten hoogste billijk’ oordeelden, ‘dat het broot op een gelijke wijse werde gebakken, en de minvermogende met de meerder daaromtrent gelijk zij,’ - zoo verboden zij het bakken van deuvekaters. Dat de bakkers toch hun ouden gang gingen, en de keur later ‘gerenoveert’ moest worden, behoeft niet eens gezegd te worden; 't is de gewone geschiedenis. Maar de tijd, die er tusschen de kersgans en den kerskoek verliep, kon niet doorgebragt worden enkel met het kijken naar 't knetterende kersblok; - daar moest ook wat verteld worden, en ziedaar de Kerssprookjes. Hoe wonderlijker die waren, hoe mooijer; - oude vertellingen, sedert eeuwen overgeleverd van geslacht tot geslacht, en telkens gevariëerd, zooveel 't vernuft van een bestemoêr of een petemeui dat vermogt, - met één woord: sprookjes van Moeder de Gans of 't RoodkousjeGa naar voetnoot1). En wie was Moeder de Gans? Niemand anders dan de kersgans, die de sprookjes meêbragt. Men spijkerde haar kop aan den wand (of op een plankje, dat aan den wand gehangen werd); zoo was zij gastvrouw bij het ganzemaal, en de kinderen riepen haar nu en dan toe: ‘dank je, Moeder de Gans, 't smaakt lekker, hoor!’ En onder 't sprookjes vertellen waren de oogen telkens op den ganzenkop gerigt, - 't was of de bek op en neêr ging. - En wie was Roodkousje? Dezelfde vette gans: men behoeft slechts naar haar pooten te zien, om te begrijpen hoe zij in de kindertaal dien naam kreeg. Die sprookjes waren - wie weet, sedert hoe lang? - over geheel West-Europa verspreid; en in de 17e eeuw begonnen letterkundigen die, welke hun het meest behaagden te boek te stellen, en ze dus een vasten vorm te geven. Dit deed, zoo ver wij weten, het eerst een geleerd | |
[pagina 169]
| |
Spaansch edelman, Don Francesco de Quevedo-Villegas, in 1626; hem volgde de Napolitaansche ridder Giovanni Battista Basile, en in 1697 gaf Perrault ze in 't Fransch uit; terwijl in Engeland sommige dier vertellingen berijmd werden uitgegeven. In onze taal werden ze in 't begin der 18 eeuw gedrukt, en wel ‘uit het Fransch vertaald.’ In onzen tijd hebben de kerssprookjes een heel ander karakter aangenomen. Dichters en novellisten leveren ze ons nu uit het Engelsch vertaald of naar een Duitsch patroon bewerkt. Er mag nu van geen toovergodinnen of schoone slaapsters meer inkomen; 't moet nu zoo iets zijn van een domineesdochter, die verleid en weggeloopen was, en juist op kersavond weêr teregt komt, of van een losbol, die zich in den kersnacht bekeertGa naar voetnoot1). Of deze zooveel stichtelijker zijn? Vermakelijker zeker niet. Nadat de kerskoek gesloopt was, kwam het Ganzebord op tafel, waarmeê de avond besloten werd. Van de Kersgilden, die in de middeleeuwen waren opgerigt, om gezamentlijk Kersmalen te houden, hebben sommigen nog lang na de Reformatie voortgeduurd, en welligt bestaan er nog overblijfselen van. En nu ten slotte - de Kersboom. Wie de geschiedenis van ons ‘verbeterd onderwijs’ kent, weet, dat de Hollandsche pedagogen hun wijsheid uit Duitsche boeken hebben geput. Adriaan van den Ende zelf, die gedurende het eerste vierendeel dezer eeuw de groote schoolman van Nederland was, had het eerste licht in Duitschland ontvangenGa naar voetnoot2). Wie in dien tijd een bibliotheek voor ‘opvoeding en onderwijs’ aanlei, kreeg een kast vol vertalingen in 't groot en klein; en voor de Provinciale Commissiën van Onderwijs was steeds die schoolmeester de knapste, die de meeste Duitsche auteurs in dit vak wist op te noemen. Ja, nog in 1863, als het Hoofdbestuur van 't Nederlandsch Onderwijzers-genootschap een kursus opende over de ‘Geschiedenis der Pedagogie’, vertaalde het alweêr een Duitsch boekGa naar voetnoot3). Zoo heeft men hier sedert ongeveer drie kwart eeuw van Duitsche meesters willen leeren, hoe men kinderen moet opvoeden en onderwijzen, en zelfs hoe men hen moet laten spelen. Ook de Duitsche Kersavond werd allerliefst gevonden; ‘menig verhaal daarvan mag onder de schoonste gerekend worden, die men aan de jeugd in handen geven kan’, zei de Geldersche Volksalmanak in 1837, en voegde er met welgevallen bij: ‘ook op onzen vaderlandschen bodem wordt dit kinderfeest - de Kersboom namelijk - reeds meer en meer inheemschGa naar voetnoot4)’. 't Is te vergeefs of Dr. Eelco Verwijs nog roept: ‘Laat Duitschland zijn kerstboom!’Ga naar voetnoot5) Hij heeft gelijk, maar 't is te laat; - wij hebben dit denneboompje | |
[pagina 170]
| |
Met vlammend waslicht op de takjes
En lekkernij en kindergoedGa naar voetnoot1),
reeds, en raken nu 't niet weêr kwijt. En wie weten wil, hoe aandoenlijk een Hollandsche moeder zich daarmeê kan bezig houden, mag Bresters ‘Moeder op Kersavond’ lezen; en hij zal mogelijk zelf aandoenlijk worden, als hij bij dat ‘kindergoed’ ook een gard ziet, en de moeder hoort zeggen: En toon je soms een' stijven kop,
Dan gaat het er, in Gods naam, op!
Foei, hoe onmoederlijk en onkerstelijk! Dit versje is dan ook nog uit den tijd, toen men hier met ‘die zaak’ nog niet goed ‘op de hoogte’ was. Nu weet men het beter; en de kinderen, die ‘den kersboom komen kijken’, weten 't ook beter: pas staan ze er voor, of ze beginnen al 't stichtelijk lied te zingen, dat ze op de bewaarschool hebben geleerd. Maar is die kersboom wel zoo christelijk? Ja, zeggen sommigen, een boom speelt reeds op de eerste bladzijde van de geschiedenis des menschdoms een voorname rol, en Jezus bediende zich dikwijls van dat zinnebeeld. 't Is zoo; en de dichters hebben ook, door alle eeuwen heen, van allerlei soorten van boomen gezongen, van Dafnes lauwerboomGa naar voetnoot2) tot den ‘boom der dankbaarheid’ van Witsen GeysbeekGa naar voetnoot3). Maar dat alles heldert den oorsprong van den kersboom niet op. Bij 's Heilands geboorte komt geen boom te pas; en de Duitsche kersboom zal wel eenige eeuwen ouder zijn dan Bethlehems kribbe; want wij kunnen wel een heidenschen maar geen christelijken oorsprong voor dat verlichte denneboompje vinden. Waarschijnlijk is het niets anders dan de miniatuur-vertegenwoordiger van den ouden wereldboom, die bij de Germanen zeer heilig was, - den esch Yggdrasill, den boom des levens, en daarom immer groen, die, met zijn takken en wortelen, hemel en aarde en hel omvatte. Aan den voet van dien boom ontsprongen de heilige bronnen; zijne kroon overschaduwde het geheimzinnig meer, waaruit de drie Nornen of Schikgodinnen te voorschijn kwamen; van zijne takken druppelde een zoete dauw, ‘honigval’ genoemdGa naar voetnoot4). Te diep was die boom in 's volks geest geworteld, dan dat het dien zou hebben kunnen vergeten, en daarom werd er, door de geloofspredikers, even als aan den meiboom en zooveel andere heidensche overleveringen, een christelijke beteekenis aan gegeven. 't Boompje, op Kersavond voor de kinderen geplant, moest natuurlijk, voor honigval, wat lekkers en speelgoed aan de takjes dragen. Hoe 't nu komt, dat dit boompje bij ons, die toch evenzeer afstammelingen der Germanen zijn als de Duitschers, sedert eeuwen, welligt al sedert de invoering des Christendoms, niet meer vertoond is, terwijl zij | |
[pagina 171]
| |
't bewaard hebben, - is een dier vragen, als men er vele doen kan, zonder dat het mogelijk is er een bepaald antwoord op te geven. 't Is met de fragmenten van 't Germaansche volksleven gegaan als met alle antiquiteiten; ze zijn verspreid, en 't eene is hier, 't andere daar bewaard. |
|