De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijZesde hoofdstuk.
| |
[pagina 147]
| |
De dag regelt zich naar den Vastelavond. Valt deze b.v. op den 9n Februarij, dan houdt Renesse zijn Stra op maandag den 1n en Haamstede op den 8n, Noordwelle op zaturdag den 13n, en de drie volgende dorpen op de drie volgende zaturdagen (20 en 27 Februarij en 6 Maart). Is de Stradag daar, dan worden alle paarden, oud en jong, van stal gehaald en opgeknapt, - geen knol, hoe oud en stijf, die achterblijft. Daags te voren hebben ze al een dubbele portie gehad uit boonezak en haverkist, en ze kunnen er dus tegen. Ze worden gekamd en geborsteld, en de staarten netjes opgebonden; de beesten denken, dat het al zomer is. De gantsche mannelijke helft van 't dorp komt uit om meê te rijden; de boerenzoons gaan voor, zij nemen de beste paarden voor zich, maar zitten er op zonder zadel of stijgbeugels, want die zijn bij 't Strarijden nooit in gebruik geweest. Dan mogen de knechts kiezen, en als deze opgezeten zijn, blijven de overschietende knollen voor de jongens, die er nog om vechten, wie den besten hebben zal. Op 't bepaalde uur zijn allen voor de herberg vergaderd om den optogt te formeeren; maar eerst gaan de ruiters nog even naar binnen, om een morgenslokje te nemen, want anders zouden ze verkouden worden. En daarna gaat het in vollen draf naar 't strand, waar de paarden in zee gedreven worden, terwijl de boeren joelen en zingen. Wie hen hoort, zou denken dat het de stalknechts van Diomedes waren, die met de rossen huns meesters te wedde gingen. Zij - de paarden, namelijk, niet de boeren - Zij plassen
En wasschen
De kooten;
Hun pooten
Gaan klapperen
Bij 't dapperen [galoppeeren]
Door 't water-
Geklater.
De hoeven
Beproeven
Het vochtige zand;
Een lustige kwant,
Een vrolijke ruiter,
Zwenkt om, maar hij stuit er
Met zijn snuivenden ruin
Op het stuivende duin.
Gewoonlijk houden ze zich een uur aan 't strand op; en daarna gaat het dravende terug. Och, als gij ze op den weg voorbij ziet gaan, bekruipt u een weemoedig gevoel. Een diaken zei eens: ‘'t is precies een preek van onzen dominee!’ - ‘Ach ja,’ zuchtte een letterkundige: ‘de meeste verhandelingen en romans gaan net uit als deze optogt.’ - ‘Hier,’ zei een mathematicus, ‘zie ik 't levend beeld van een afdalende reeks.’ - ‘'t Is niets bijzonders’, zei een filantroop, ‘'t gaat onder de menschen evenzoo: de beste voor, de sukkels achteraan.’ - En wat valt hier dan op te merken? Dat gij aan 't begin van den stoet mooije, vlugge paarden ziet, en ruiters, die weten hoe ze er op moeten zitten, met den leêren toom in de regter- en een karwats, of wat er naar lijkt, in de linkerhand; - maar dat beide gaande weg verminderen, en dat ge, als 't achtereinde nadert, onwillekeurig de hand uitsteekt, om de knollen vast te houden, eer ze omvallen; de ruiters zijn kwâjongens met kromme | |
[pagina 148]
| |
knieën, opgestroopte broekspijpen en een pet zonder klep, die, zonder toom of teugel en achteroverhangende, zich met beide handen vastklemmen aan het overschot der manen van 't magere dier, dat mogelijk heden voor de laatste maal aan de vreugd heeft deelgenomen. Eer de paarden weêr op stal gaan, moet men ‘rondrijden,’ twee aan twee, waar 't heele dorp bij komt uitkijken, om zich in die equestrische parade te verlustigen. Is deze afgeloopen en toegejuicht, en zijn de paarden bezorgd, dan wordt het feest door de ruiters in de herberg besloten. De gasten brengen intusschen met hun gastheeren en gastvrouwen ‘den dag verder in genoegelijk zamenzijn door;’ en zij zijn blij, dat zij 't weêr doen kunnen, want op ‘een eiland, waar men 's winters van de buitenwereld voor een groot deel is afgesloten,’ verlangen de menschen wel naar een beetje gezelligheid als 't weêr voorjaar begint te wordenGa naar voetnoot1). Maar wat is nu de beteekenis en de oorsprong van die Stra? Wat den naam betreft, die is spoedig uitgelegd: stra is strand, de Schouwenaars bijten 't wat kort af. Waar echter dat strandrijden zijn oorsprong van heeft, dit weet niemand meer. Ware 't, als sommigen meenen, eenvoudig om den werkpaarden, die weken achtereen den warmen stal niet verlaten hebben, eens een frisch bad en wat beweging te geven, dan hadden er zooveel ceremoniën niet bij gemaakt en de plegtigheid niet dorpswijze geregeld behoeven te worden. Anderen, wier ideën niet zoo modern zijn, en die meer met oude herinneringen op hebben, verzekeren ons, dat het van ouds geschiedde om de paarden te ontdoen van alle betoovering, die hun op stal getroffen had, daar een zeebad omstreeks Vastelavond zeer dienstig geacht werd, om hen tegen droes, weêrwolven, nachtmerries en al dat kanalje te beveiligen; en al gelooven de Schouwensche boeren daar nu niet meer aan, zoo blijven zij de Stra toch aanhouden, omdat het zoo'n oud gebruik is. Zulk een paardenonttooveringskuur had elders met Paschen plaatsGa naar voetnoot2). Daar de Stra op Schouwen alleen t'huis behoort, gelooven sommigen, dat het een overblijfsel is van de eerdienst aan een plaatselijken god gewijd. Hoe hij heette, weten zij evenmin als de Zeeuwen zelve 't weten; maar welligt was het de Zeeuwsche Herkules. En wie zich vereenigen kan met de explicatie, alweêr door sommigen, van Herkules Magusanus gegeven - die van ‘Strandgod’ namelijk - mag vrij gelooven dat hij 't was, aan wien de Stra was gewijd.
Kort na hun kermis plagten de Haarlemmers weleer hun Krokjesdag te vieren. 't Was nog in 't begin dezer eeuw onder ‘de wevers en andere lieden uit den minvermogenden burgerstand’ in gebruik, op twee of drie | |
[pagina 149]
| |
achtereenvolgende zondagen een wandeling te gaan maken over Bloemendaal naar Zandpoort en Velzen, ja sommigen liepen tot Beverwijk. Die zondagen heetten Krokjesdagen, en men meent dat die naam en 't gebruik beiden ook al heel oud moeten zijnGa naar voetnoot1). Maar wat beteekenden ze, en van waar had dit gebruik zijn oorsprong? Helaas! 't schijnt een eigenaardigheid te zijn van onze oude volksgebruiken, dat de herkomst in 't duister ligt; de voorzaten hebben vergeten het op te schrijven, en de nazaten weten 't niet - de Haarlemmers zoo min als wij. De een heeft er een tegenhanger van den Hertjesdag in willen zien, en even als hij voor dezen een grafelijke vergunning, om vrij te mogen jagen, veronderstelde, gedacht, dat ook door een der graven een vergunning verleend zou zijn, ‘om vrij in het veld te mogen wandelen.’ Inderdaad, men moet al zonderlinge begrippen van de middeleeuwen hebben, om te kunnen meenen, dat de menschen toen niet wandelen mogten, of ze moesten er permissie toe hebben gekregen van hun Vorst! Anderen hebben gemeend, dat het een uitgaansdag was op uitnoodiging van de boeren, die de Haarlemsche wevers, aan wie ze 't heele jaar melk, boter, kaas en eijeren leverden, in den hooitijd een dag bij zich vroegen ‘om de hooikrok zamen door te spoelen’, dat is: eens lustig te drinken, waar zeker de wevers even goed van hielden als de boerenGa naar voetnoot2). Weêr anderen hebben gedacht, dat die Krokjesdag wel een overblijfsel kon zijn van een vroegere bedevaart naar 't graf van den heiligen Engelmundus, wiens gedachtenis op den 21 Junij wordt gevierd; - wat wel het waarschijnlijkst is. Die heilige toch had te Velzen vele schoone mirakelen gedaan, zelfs een beek doen ontspringen, en staat op een steen in den toren uitgehouwen. De Haarlemmers gingen eens uit de Engelmundsbeek drinken, wat in dien tijd voor even gezond en verkwikkelijk gehouden werd, als een slokje uit de Willebrordsput te Heilo. En zij mogten ook den H. Engelmundus wel dankbaar zijn, die even goed voor de Zuid-Kennemers gezorgd had, als Willebrord voor de Noord-Kennemers. Nu meenen sommigen, dat de teugjes uit die beek ‘krokjes’ genoemd werden. Dan was er althans geen gevaar, dat iemand dronken t'huis zou komen. Neen, zegt De Koning, zij dronken niet, maar er werden op den 21n en 29n Junij plegtige processiën gehouden, waar de heele parochie meê optrok, en waar tal van bedevaartgangers aan deel namen; - die dagen noemde men Parochiesdagen; en dit woord is het, dat eerst tot ‘Prokkies-’ en toen tot ‘Krokkiesdag’ verbasterd werdGa naar voetnoot3), - eene verklaring, die alweêr niet onwaarschijnlijk is. Hoe 't zij, in den aanvang dezer eeuw raakte de Krokjesdag in verval. | |
[pagina 150]
| |
De Koning schrijft dit toe aan de treurigste zaak, die er te bedenken is: ‘geldgebrek’. En hij vindt dat zeer jammer; omdat ‘deze wandelingen vroeger velen een aangename uitspanning waren, en gantsche huisgezinnen den dag genoegelijk slijten deden’. Tegenwoordig kennen de meeste Haarlemmers zelfs den naam niet meer.
‘In Haarlem behoort de, ook in Amsterdam bekende en jaarlijks in Augustus gevierd wordende, Hertjesdag te huis’, verzekerde de Aardbol in 1840Ga naar voetnoot1), en gaf ons tevens een beschrijving van de wijze, waarop die dag toen gevierd werd. Te Amsterdam bestond de pret in ‘een opeenstapeling van menschen op den Haarlemmerdijk’, maar omdat die menschen eigentlijk niet wisten, wat die ‘opeenstapeling’ beteekende, gingen ze in de kroegen zitten, en ‘bij velen eindigde de dag in dronkenschap en zedeloosheid’. Foei! De Haarlemmers maakten 't, volgens den Aardbol, beter; zij gingen op den Blinkert zitten ‘onder 't genot van eenige medegebragte versnaperingen’, en als die op waren, gingen zij voor tijdverdrijf van de duinen ‘afrollen’. En wie ‘daartoe geen lust had’, ging te Overveen of elders ‘onder het geboomte zitten’, om naar de voorbijgangers te kijken. Al vijf en twintig jaren vroeger had Dr. Nieuwenhuys verhaald, dat op Hertjesdag de Amsterdammers ‘der geringste burgerklasse, op zijn zondags uitgedost’, den heelen dag langs den Buitenkant, Haarlemmerdijk en Haarlemmerweg ‘heen en weder’ liepen; en dat anderen, wien dit verveelde, ‘te voet, met schuiten of in wagens’ naar de duinen gingen, ‘om daar in het zware zand te stoeijen, en voorts zich gezamenlijk te ververschen.’ Maar van ‘dronkenschap en zedeloosheid’, schijnt de Dokter niet geweten te hebben, of niet te hebben willen sprekenGa naar voetnoot2). En nog acht jaar vroeger schreef De Koning, dat de Hertjesdag voor de Haarlemmers ‘een dag van uitspanning en schuldeloos vermaak’, en ‘de toevloed van vreemdelingen, vooral van Amsterdammers, dan zeer groot’ was. ‘De Kolk, Kraantje-lek en de Blinkert,’ zei hij, ‘zijn de geliefde plaatsen, waarheen velen uit den geringen burgerstand zich begeven, om te schoppen, op het duin te klimmen, en er weêr af te rollen’Ga naar voetnoot3). In de vorige eeuw moet de Hertjesdag dol pleizierig zijn geweest, en de Haarlemmers moeten op dien dag wel hun hoogsten deun hebben uitgezongen, want er was zelfs een apart liedeboekje voor gedrukt onder den titel: ‘Haarlemsche Hartjesdag’. En te Slooterdijk, waar de kermis - door duizende Amsterdammers opgeluisterd, zoodat het dorp ze niet bevatten kon, en twee derden op dijk en voorland in 't gras zaten, - weleer de woeligste van alle dorpskermissen was, werden katjes geknuppeld. En nog vóór bijna een halve eeuw gewaagde de traditie te Amsterdam van | |
[pagina 151]
| |
de razende pret, die de menschen ‘vóór den Franschen tijd’ (dit was de gewone term, als men de goede dagen onder Willem den Vijfden wilde aanduiden) hadden, als 't Hertjesdag was, en waarbij de toenmalige feestviering al ‘niks meer was.’ En toch was ook toen nog de Hertjesdag een allerwoeligste dag in Amsterdam. De rigting van dat gewoel was altijd lijnregt op de Haarlemmerpoort aan, en 't was kermis op 't Haarlemmerplein; daar stonden kramen en draaischuitjes, en aan al de kroegen in den omtrek hing de vlag uit; de vedel liet er zich hooren, en 's avonds werd er met een ster boven de deur geïllumineerd. De Haarlemmerweg was namiddag en avond vol menschen en snorwagens, en de schuiten voeren onophoudelijk heen en weêr. Binnen de stad was van den Dam tot de Haarlemmerpoort de straat volgepropt met menschen, waar tusschen, zoodra de avond viel, duizende voetzoekers rondvlogen, - van ouds de onmisbare opluistering van volksfeesten. En voor hen, die te fatsoenlijk of te bejaard waren, om meê tusschen den hoop rond te scharrelen, was het toch een genot, bij hun vrienden op den Haarlemmerdijk genoodigd te worden, om den gantschen namiddag, avond en halven nacht naar 't krioelende volk te zitten kijken. En nog tegenwoordig - ofschoon op verre na zoo rumoerig niet meer als toen - keert de Hertjesdag jaarlijks terug. Nog vercieren Bierkaaijers en Willemsstraters en al de bewoners der Haarlemmerdijksche zij- en achterbuurten hun steegjes en gangen met kransjes en kroontjes; nog loopen er troepen meisjes, in 't wit, met bloemkransen om 't hoofd en met bloemslingers en linten over de schouders, of, bij gemis van lint en bloemen, met gekleurd papier omhangen, en zingen: Hartjes jagen
Door den stal en door den wagen!
waar dan nog vier regels zonder zin op volgen. Nog vertoont de Willemsstraat een woelende zee van menschen, die den optogt der vercierde troepen volgen; langs den Haarlemmerweg stroomt nog de menigte naar Slooterdijk, om de kermis te zien, ofschoon er geen kat meer geknuppeld wordt; en op dezen éénen dag in 't jaar herleven nog eens de oude snorwagens, om de hertjesjagers af en aan te voeren. En nog altijd is, namiddag en avond en halven nacht, de Haarlemmerdijk propvol, en wordt aan de herbergen bij de poort gevlagd en geïllumineerd, en klinken er vedel- en zangtoon als van ouds; terwijl zelfs ook de traditioneele voetzoekers nog niet ontbreken. Al die pret nu wijst vrij duidelijk op een feestelijken optogt, waar 't gantsche volk deel aan nam, doch waarvan de geheugenis verloren is; en er is al sints lang gevraagd, waar komt die Hertjesdag toch van daan? - De oudheidkundigen hebben, op de gis, hun meening gezegd: de een zocht den oorsprong in een groote grafelijke jagtpartij bij Kraantje-lek, | |
[pagina 152]
| |
die alle Haarlemmers en Amsterdammers deed uitloopen, om te kijken; - de ander in een grafelijke vergunning tot vrije jagt in bosch en duin. En Samuel Ampzing zette dit op rijm: Hoe dickwils komt de Prins in Brêroos wijde palen?
Hoe dickwils menig wild uit onze duynen halen?
Hoe menig snelle hind, hoe menig wakker hart,
Word op der Heren jagt gevangen en benard?
En hier van daen so schijnt ons Hartjesdag te komen
Al word hiervan ook schoon geen vast bescheyd vernomen.
Want als de Graef hier joeg in 't recht zaeysoen van 't jaer,
Wie twijfeld of dat was met toeloop van de schaer?
Dit is het oud gebruyk, 't is so, en 't was voor desen
Daer groote meesters sijn, daer wil 't gepeupel wesenGa naar voetnoot1).
En sedert werd het ook vrij algemeen geloofd; want zoodra iets op rijm gesteld was, vond het gereeden ingang, - niemand kon dan meer beweren, dat het ‘ongerijmd’ was. Maar tegen deze gissing is vooreerst in te brengen, dat er geen enkel bewijs voor te vinden is, gelijk Ampzing zelf erkent. Ten andere, dat er in de wijze van viering niets is, dat naar een jagtpartij zweemt; want dat men van ‘hertjes jagen’ spreekt, kan geen bewijs opleveren; bij de onbekendheid met de ware beteekenis moesten hertjes wel aan jagen doen denken. En ten derde, dat het niet zeer waarschijnlijk is, dat een jagtpartij zoo onuitroeibaar diep in 't volksleven geworteld en er, eeuw uit eeuw in, telken jare de herinnering van gevierd zou zijn. Integendeel, waar wij zulke vastingewortelde volksgewoonten aantreffen, moeten wij den oorsprong doorgaans in oude godsdienstgebruiken zoeken. In een middeleeuwsch kerkfeest echter is die niet te vinden, en dus zal 't wel in de Germaansche heidenwereld zijn, dat onze Hertjesdag wortelt. Immers 't is alweêr een MaandagsfeestGa naar voetnoot2), en de viering op den maandag na Maria hemelvaart wijst op een groot feest, dat aan een voorname godin moet gewijd zijn geweest, want de Kerk plaatste de groote heilige dagen juist op zulke feesten, om deze daarmeê te bedekken en te begraven. En die Germaansche godin kan geen andere zijn geweest dan Hertus, de godin der Aarde, dezelfde van wie ik reeds in 't eerste Boek gesproken hebGa naar voetnoot3). Haar eerdienst was door heel Germanië verspreid: een aantal plaatsnamen bewaren daar nog, de eene duidelijker dan de andere, de herinnering van. Sommigen hebben ook den naam der stad Haarlem van haar heiligdom afgeleid, en beweren dat het zoogenaamde heiligdom van Bacchus bij Kraantjelek, waar de oudheidkundigen over geredeneerd hebbenGa naar voetnoot4), het hare geweest is, en dat men haar naam nog, zoo duidelijk als men verlangen kan, in den Aardenhout | |
[pagina 153]
| |
terug vindt. Ter plaatse waar een beek, die uit de duinen ontsprong, uitliep in het Spaarne (en waar later Haarlem gebouwd is) zou onder hoog en zwaar geboomte haar houten tempel gestaan hebben, terwijl de gantsche landstreek in de rondte haar was toegewijdGa naar voetnoot1). Hoe haar feest gevierd werd, leert ons TacitusGa naar voetnoot2). In een heilig woud, waar nooit iemand mogt binnentreden, stond haar gewijde wagen, met een kleed overdekt; alleen de priester mogt dien aanraken. Wanneer de godin onder 't deksel verschenen was - en de priester wist precies wanneer dit was - verliet de wagen, door twee heilige koeijen getrokken, het woud, en de priester ging er eerbiedig achter. Waar zij verscheen was het feest; alle arbeid werd gestaakt, alle twisten hielden op; overal kwam het volk op de been en vierde vrolijke dagen, en dit duurde zoolang als de omgang der godin. Zoodra zij in 't woud teruggekeerd was, werden wagen en kleed, en - ‘zoo gij 't gelooven wilt’, zegt Tacitus, - ook de godin zelve, in een meer afgewasschen door slaven, die, terstond nadat zij hun werk gedaan hadden, in 't zelfde meer verdronken werden, omdat de diepste geheimzinnigheid Hertus moest omhullen - 't zinnebeeld van de verborgen groeikracht der aarde - en niemand, die haar gezien had, mogt blijven leven. Wie 't liever in verzen lezen wil, kan den Bardenzang van Helmers opslaan. Hertjesdag is dan eenvoudig te verklaren als Hertusdag; de verkleiningsvorm met de j was van ouds in 't Hollandsch zeer gewoonGa naar voetnoot3). De tijd van 't jaar, waarin dat volksfeest valt, aan 't einde van den oogst, is juist die, waarin het feest der groote Aardmoeder moest gevierd worden. En als men zoo'n groepje opgeschikte meisjes op Hertjesdag zingende ziet rondtrekken, heeft dit niets, dat aan een jagtpartij doet denken, maar 't zou vrij wel kunnen dienen als prentje bij een beschrijving van 't Hertusfeest. ‘Maar het volk kent die oude godin niet eens,’ zult gij zeggen. Neen, en toch maakt het vercieringen en optogten te harer eere, als de voorouders vóór achttien en twintig eeuwen. Meer dan duizend jaren zijn de lieden aan den Amstel en het Spaarne reeds Christenen geweest, maar toch, na voorouderlijke gewoonte, jaar op jaar den Hertusdag blijven herdenken. Zoo taai zijn de traditiën van 't Germaansche volksleven.
Wanneer men van Nijemirdum in een noordwestelijke rigting over het landgoed Lijcklamabosch, de digtste wouden van Gaasterland doorkruist, bereikt men de Wildemarkt, een heideveld, alwaar sedert eeuwen in Augustus een beroemde en veelbezochte kermis of markt wordt gehouden, waarop het dikwijls wild toeging, en die daarom ‘de wilde markt’ zou genoemd zijnGa naar voetnoot4). Maar een kermis op de heide klinkt vrij zonderling, - de ker- | |
[pagina 154]
| |
missen behooren bij de kerken, en dus in de steden en dorpen, en niet op de woeste hei. Het adjektief ‘wilde’ doet een heidenschen oorsprong vermoeden; en daar dit heidefeest veel toeloop heeft, eeuwen oud is, en in Augustus gevierd wordt, zoo is 't waarschijnlijk een soortgelijk overblijfsel uit den voortijd als onze Hertjesdag.
De Middelburgsche Hanneliesjesdag heeft den oudheidkundigen en navorschers ook al vrij wat hoofdbrekens gekost. Eigentlijk zijn er twee dagen van dien naam; de eerste maandag in Mei, en de eerste donderdag in November. Dan hebben alle knechts en meiden een uitgaansdag, en van heel Walcheren gaan ze naar Middelburg om zich te vermaken. Maar wat beteekent die zonderlinge naam? De een heeft er Antje en Lijsje, twee boeremeiden, in herkend; een ander dacht er bij aan Hannen en Lijsken, waarmeê Vondel op Cats en zijne vrouw zinspeelde; en weêr een ander aan Hanne, die met Lijse ging schaatsenrijden en in 't riet viel. Men had er even goed: Jan die sloeg Lijsje,
En Lijsje die sloeg Jan,
van kunnen maken. Neen dwazer nog: een ‘nalezer’, en natuurlijk een heel slimme, kwam eens op den inval om dat Hannelies, waar hij niets van begreep, af te leiden van analiseeren!Ga naar voetnoot1) De man was zeker ondermeester op een Fransch school; want het was nog vóór de wet van 1857. Een geleerd man, die meer van Zeeuwsche oudheden wist, dan al die anderen te zamen, J. ab Utrecht Dresselhuis, gaf van den Hanneliesjesdag een veel mooijer verklaring. Hetzelfde wat te Middelburg op den eersten maandag in Mei en den eersten donderdag in November plaats vindt, zeide hij, ziet men ook in de steden der andere Zeeuwsche eilanden op de eerste wekelijksche marktdagen in die maanden; en hij besloot daaruit, dat die gebruiken overblijfselen zijn ‘van oorspronkelijke volksfeesten, welke met het begin dezer maanden gehouden worden’. In Hanneliesjesdag zag hij een verbastering van Halenniejesdag, dat is: NehalenniaasdagGa naar voetnoot2). En zoo zouden die Hanneliesjesdagen ten minste wel zeventien eeuwen oud, en nog een herinnering zijn der eeredienst aan die Zeeuwsche godin gewijd, die sedert 1647, toen men hare afbeeldsels aan het strand bij Domburg teruggevonden heeft, zoo vele pennen van geleerde mannen in beweging heeft gebragt, zonder dat we nog weten, wie ze eigentlijk was. Zulk een moeijelijke wetenschap is de oudheidkunde. |
|