De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijVijfde hoofdstuk.
| |
[pagina 133]
| |
tooijen moet om de juffers te behagen. Hij moet altijd bloemen op zijn hoed dragen, maar ‘te Meye van rosen roet’ [roode rozen]. De Mei was 't zinnebeeld van liefde en vreugd. In ‘der Minnen loep’ heet het: Menich vroukyn spreect in scimpe
Tot enen jonghen geckelyn:
Vrient, du moets mijn boelkyn syn
Desen Mey ende langher niet.
Wie een vrolijk lied wilde zingen begon liefst met de Mei, zooals Hertog Jan van Brabant: Eens Meien morgens vroege
Was ic upghestaen,
In een scoen boomgardekine
Soudic spelen gaen.
En Cats begint zijn ‘Galathea’. Daphnis, op een Meye-nacht,
Als hij aan de liefste dacht, enz.
In bruiloftsliederen moest ook altijd de Mei te pas gebragt worden, want, zei Vondel, de Mei is De jeught van 't jaer, de bloem der tijen,
Die al de werelt komt verblijen
En prickelen tot soete min.
Al trouwden de menschen niet eens in Mei, - 't deed er niet toe, de dichter moest het zoo maken, dat er toch van de Mei wat inkwam. De soete koele May bestroyt uw bed met lovren
En bloemen sonder tal, en lacht u vrolijck aen,
zong Vondel op de bruiloft van Joan van de Poll, ofschoon 't al Junij was. Maar toen hij een ‘bruiloftsgalm’ moest laten klinken ter eere van den Oud-Schepen en Raad Cornelis Backer, was 't Maart, en om nu toch de Mei er in te brengen, redde hij zich met de bruid te noemen Liefelycker dan de May;
wat hem tevens aan een rijmwoord hielp op haar naam: Raei, wie was 't? de schoone RAY!
Men hield er ook voor Mei een afzonderlijken drank op na, die geacht werd het lichaam voor 't heele jaar nieuwe kracht te geven, en waaraan men zich dus gaarne te goed deed. In 1448 waren te Arnhem, ‘des woensdach op meydach die Heren ende Raet vergadert in mijns Heren hoff van Gelre, dair gedroncken wert iiij quart Meydrancks,’ en ook gedanst werdGa naar voetnoot1). Te Amsterdam hielden ‘mijne Heeren van den Gerechte’ den maaltijd op ‘Meye-avont’ met muziek ‘over taeffele’Ga naar voetnoot2). Meidag gold | |
[pagina 134]
| |
dan ook - ik merk dit slechts in 't voorbijgaan op - in vele zaken voor een nieuwjaarsdag, en doet dit nog. Huren van huizen, landen en dienstboden eindigen nog, naar overoud gebruik, op Mei-avond, d.i. op den laatsten April, en er was, in verband hiermede, van ouds ook een afzonderlijke vierschaar ingesteld, die ‘Mayavondts-recht’ genoemd werd.
Het Meifeest is zoo oud als ons volk; 't was 't feest van den aanvang des zomers en werd alom gevierd. De geleerden, die altijd aan Grieken en Romeinen denken, hebben natuurlijk ook dit Meifeest onzer voorouders van de Floralia der Romeinen willen afleiden. Maar de Germanen hadden geen Romeinsche Flora noodig om op Meidag vrolijk te zijn; zij hadden er hunne eigene mythe voor. Zomer en Winter waren twee reuzen, die altijd tegen elkander vochten. De eerste was een goede, vrolijke kerel, die den menschen graag alle mogelijke vermaak aandeed; de andere een leelijke grimmert, die, als hij den baas speelde, niet alleen hen van alle genoegens beroofde, maar hen deed rillen en beven. Die fabel bleef zelfs nog gedurende de middeleeuwen populair. Er is nog een oud spelletje bewaard gebleven, waarin ‘Her Winter’ en ‘Her Somer’ twisten om den voorrang, en hun geschil door een kamp willen beslechten. Maar Vrouw Venus komt tusschenbeiden en vertelt hun, dat ze elkander verdragen moeten, want dat ze broeders zijn, en ‘d'een sonder d'ander niet wesen en mach’. Hier wordt dus de zaak ‘in der minne’ (daarom is 't Vrouw Venus die spreekt) bijgelegd; maar volgens de oude Germaansche mythe vochten zij eeuwig, en wisselde de zege telkens; beurtelings had de Winter den Zomer of de Zomer den Winter onder de knie. Was dit laatste 't geval dan juichte ieder, dan werden optogten gehouden en meiboomen geplant, dan werd er gedanst en gezongen. Zoo was 't in ons Vaderland en in geheel Duitschland en Scandinavië, in Frankrijk, Engeland en SchotlandGa naar voetnoot1). In de middeleeuwen werd het Meifeest verchristelijkt; als heidensche herinneringen bleven slechts de heksendansen in den Walburgisnacht over. De Kerk maakte den meiboom tot het symbool der H. Maagd; zij was de ware geestelijke meiboom, door wie al wat goed en lieflijk was in de wereld kwam; haar werd de Meimaand ‘bij uitnemendheid toegewijd’Ga naar voetnoot2), en ter harer eere plantten de geestelijken meiboomen in de kerken, vercierden de altaren met bloemen en bestrooiden de vloeren met groen.
Om den meiboom met behoorlijke feestelijkheid te planten, hadden zich in steden en dorpen vereenigingen van jongelieden, t.w. Meigilden gevormd. De hoofdman van zulk een gild voerde even goed den titel van | |
[pagina 135]
| |
Graaf, als de president van het dijkbestuur en de oppasser van 't kippenhok. 's Avonds vóór den eersten Mei werden Meivuren ontstoken en in den nacht trok het Meigilde uit met den Meigraaf aan 't hoofd, - de jongelingen in 't zondagspak, en de meisjes in 't wit met kransen om 't hoofd en bloemen op de borst, en al het jonge volk uit de stad, al waren ze ook geen gildebroeders of zusters, volgde den optogt, om meê wat van de pret te hebben. Dit noemden ze ‘meynachten’. 't Was nog in de 17e eeuw in vollen fleur, maar 't gaf natuurlijk toen den somberen Calvinisten groote ergernis, en de Zierikzeesche dominee Udemans, die in 1610 een ‘Tractaet van de Bacchusfeesten’ schreef, zei in zijn voorberigt, dat het ‘ravotspelen’Ga naar voetnoot1) waren, ‘die men 's nachts vóór den eersten Meije pleecht met planten van meijen, singen ende dansen.’ Maar in de middeleeuwen oordeelde men zoo bar niet over een onschuldig en vrolijk volksvermaak; integendeel men begunstigde 't toen. En zelfs de Holtrichters, die anders niet duldden, dat iemand boomen uit het bosch haalde, veroorloofden dit op Meiavond. Zoo leest men b.v. in een ‘maelekeur’ van het Putterholt van 1448: ‘En mey avendth denn doerpers ende om denn enck togelathenn tho haelenn eynn esboem’; dat wil zeggen, dat de boeren permissie hadden op Meiavond een eschboom uit het bosch te halen. Dat hun juist een esch gegund werd, bewijst hoe na men daar toen nog bij de Germaansche wouden stond, - de esch toch was een gewijde boom. De optogt met den boom geschiedde doorgaans met een of meer vercierde wagens, Meiwagens genoemd, en zelfs de Hertogin van Gelder liet er haren wagen ‘in den Mey’ op uitgaanGa naar voetnoot2). Vóór den wagen uit ging een eigenaardig muziekkorps, - een aantal knapen blazende op zoogenaamde meifluitjes, in sommige streken ‘waldhorens’, elders ‘hoppen’, elders weêr ‘pijpen’ genoemd. 't Is nog niet vele jaren geleden, dat te Zeddam (een dorp bij 's Heerenberg in Gelderland) de bewoners met het aanbreken van den eersten Mei, wanneer de boom geplant was, gewekt werden ‘door een paar knapen, die, zoo hard mogelijk op hunne eigengemaakte waldhorens van wilgebast blazende, het dorp op en neêr liepenGa naar voetnoot3). En nog vermaken op vele plaatsen in Gelderland, Overijsel en Drente de jongens zich in 't voorjaar, al gaan ze er ook niet meer meê voor den Meiwagen, met het maken van die horens of fluitjes. Zij snijden een wilgentak af, maken die nat, en kloppen dan met het hecht | |
[pagina 136]
| |
van het mes zacht in de rondte, waardoor de bast loslaat en er geheel afgetrokken wordt, om als pijpe, hoppe of waldhoorn te dienen. Het kloppen geschiedt op de maat van een liedje, dat ze daarbij zingen, en als dat liedje uit is, moet het fluitje gereed zijn. In Drente luidt het: Siip, sap, siipien,
Wanneer worst dou riipe?
Te Meije, te Meije,
Als de veugelties legt eijer;
Wat legt ze dan?
Lége, lége doppen,
Kale, kale koppen.
Toen 't kattien op 't diikien zat,
Zeuite melk met tweeibak at,
Kwam 'n beuze hekse,
De wol 't kattien 't oor of biiten;
Heel of, half of,
Too het kattien 't oor ofGa naar voetnoot1).
Dit liedje leert ons wat de eigentlijke beteekenis van 't blazen op die instrumenten was, 't was om de heksen weg te jagen, die de lieve Mei bederven, de vogels in plaats van eijeren leêge doppen laten leggen, en den dieren de koppen kaal plukken en de ooren afbijten. Te Deventer en te Groenlo zijn de heksen in ‘Hessen’ gemetamorfoseerdGa naar voetnoot2): Doe kwam de voele [vuile] Hessen
Al met de scharpe messe,
en hierin schuilt een historische herinnering. De Heeren van Wisch waren in 't begin van 1498 aan 't hoofd der ‘Groote Gaarde’, een bende van vierduizend man, afgedankt volk van Albrecht van Saksen, in Overijsel gevallen, en roofden en plunderden. In Mei kwamen ze op Deventer af, maar de Bisschop en de Hertog van Gelder dreven hen op de vlugt en joegen ze na tot voor de poorten van Kleef. Velen werden door de boeren doodgeslagen, en honderdvijftig Hessen, bij Deventer krijgsgevangen gemaakt, werden onthalsd en op raderen gelegd en de koppen op staken gezetGa naar voetnoot3). Ook hierop zinspeelt het Deventer liedje: De voele Hessen ging lopen.
Heel of, half of,
Houwe diin den kop of,
So dood as een piere.
Kump siin leven dage neet weer hiere.
En wij zien hier een voorbeeld van 't geen ik reeds vroeger heb opgemerkt, dat somtijds plaatselijke voorvallen aanleiding gaven om de volksliedjes met nieuwe brokken te verrijken, waarvan de beteekenis echter niet altijd zoo gemakkelijk terug te vinden is, als hierGa naar voetnoot4). Te Doornspijk op de Veluwe zingen de jongens bij 't maken der Meifluitjes: | |
[pagina 137]
| |
Sip, sap, höltjen,
Ik slao oe met en böltjen,
Ik slao oe met en mes of dree
Dat ie vliegen aover de zee,
En kommie dan weer an het laaend,
Dan smiet ik oe in 't zwarte zaaend,
En kommie dan weer baoven,
Dan smiet ik oe in den aovenGa naar voetnoot1).
Ofschoon de naam der heksen hier niet genoemd wordt, is het toch vrij duidelijk, dat zij het zijn, wie de bedreiging geldt, met drie messen geslagen te worden, dat ze over de zee vliegen; en, zoo ze nog weêrom durven komen, in 't zwarte zand begraven, en eindelijk, als ze daar weêr uitkruipen, levend verbrand te worden. In de dorpen werd de meiboom op het dorpsplein, tusschen de kerkNaar Cats, Sp. v.d.O. en N.T.Ga naar voetnoot2)
en de herberg, geplant; in de steden doorgaans op de markt. Oudtijds was het een geheele boom, zoo uit het bosch gehaald, en met kleurige linten vercierd; later was de meiboom, althans in Holland, een hooge mast, omhangen met kransen en kroontjes, en opgepronkt met strikken, | |
[pagina 138]
| |
waar groene palm tusschen gestoken werd, en met wimpels en vlaggetjes vol glinsterende loovertjes, terwijl op den top van den mast een meidorentak was geplaatst. In de hoogere streken van ons land echter, waar men bosschen in de nabijheid had, bleef men de voorkeur geven aan een mooijen esch of den; en ook nog in onzen tijd bleef het op Meiavond der dorpsjeugd vrijgelaten een boom uit het bosch te halen. Die boom werd dan behangen met al wat bont en kleurig was: hoepels, met sparregroen omwonden en met reepjes goud en zilver papier en schraapsel van ossehoorn geïllustreerd, werden om den stam, en bloemkransen, gekleurde eijeren en lantarentjes aan de takken gehangen. Doch keeren wij tot het meigilde terug. Als de Meizon hare eerste stralen op den geplanten meiboom wierp, plaatste zich de Meigraaf, met een groenen krans om 't hoofd en nog een tweeden krans in de hand, vóór dien boom. En de meisjes sloten hand aan hand een kring en zongen 't meiliedje. Dan wierp de Meigraaf den krans op haar, die hij de schoonste en liefste vond, en verhief haar tot Meigravin, (of ‘Meijinne’) en niet zelden werd zij later zijne bruid. En men meene niet, dat het planten van meiboomen alleen 't werk was van 't gemeen, neen, de Regeerders der steden namen zelf deel aan eene vreugde, die hunne opvolgers later als ongeregeldheid veroordeelden en verboden. Ja, de adelijke juffers, Vorstinnen zelfs, hadden er in de 16e eeuw nog evenveel pleizier in als de burgermeisjes en boerinnetjes; - de dochter van Prins Willem, Maria van Nassau, schreef aan haar nicht van Egmond op den 30 April 1584: ‘je me souheiderois sete nuyt aupres de vous, pour vous planter eung May’Ga naar voetnoot1). Zoo oud als 's Gravenhage is, zoo lang ook hebben de Hagenaars meiboomen geplant voor 't Hof van Hollands Graven, en 't Grafelijk gezin vierde ook de Mei zoo goed als 't volk met spel en zang en dans. Evenzoo ging het te Arnhem op 't Hof van GelderGa naar voetnoot2). Ook voor abdijen en kloosters, vooral wanneer ze rijk en aanzienlijk waren en milde giften uitdeelden, werden meiboomen geplant. Onder de Nederlandsche vrouwestiften was geen vermaarder dan de abdij te RijnsburgGa naar voetnoot3). In den meinacht plantten de Rijnsburger knapen een mooijen hoogen meiboom op 't plein voor den hof, en in den morgen ging een schaar van meisjes in 't wit en met kransen om 't hoofd, in optogt naar de poort, en noodigde de Abdisse en de Jonkvrouwen, de Priesters en Edele Heeren, - zoo als de vermaaklievende Jan van Blois met zijn broeder Gwy en hun vrienden Klaas van de Merwede en Jan van der Goude, en Jan van Amersode met Arent van Herlaer en zooveel andere ridders en knapen, die er toevallig ‘herberge’ hadden of opzettelijk om de Meivreugd geko- | |
[pagina 139]
| |
men waren, - om den meiboom te komen zien. Zoodra de Vrouwen en Heeren zich tusschen de poort en den meiboom geschaard hadden, defileerde de heele Rijnsburger jeugd, paar aan paar en hand aan hand, huppelende voor de Abdisse en haar gezelschap. En daarna plaatsten de speellieden zich bij den mast, en de boertjes en boerinnetjes vormden een kring, en onder 't zingen van het meilied, sprongen ze, alsof ze vleugels aan de voeten hadden. Ten slotte werden ze door den Kapelaan bedankt, en kregen tot belooning een vat van 't beste kloosterbier en wat te smullen er bij, waarmêe zij zich dan in de herberg verder vermaken konden.
Wat onze heidensche voorouders bij den meiboom gezongen hebben, weten wij niet; maar uit de middeleeuwen, en ook uit later tijd, kennen wij verscheidene meiliederen, wereldsche en geestelijke. Het Meilied bleef den triomf van den Zomer over zijn tegenstander vieren, maar gaf dien een Christelijk karakter: Ons is de macht der duisterheyt ontvaren,
De Somer soet verschijnt door Christum jent.
Maar tevens drong het mysticisme zich ook hier in, en droomde van ‘den meyboom op Calvariën’, en maakte het kruis van Christus tot een meiboom: Compt en laet ons gaen
Den groenen mey in dragen,
Daer den PellicaenGa naar voetnoot1)
Jezus, heeft op gerust, enz.
Ja zelfs zong men een ‘Maylied van de Seven Sacramenten’! Anna Bijns riep in haar Meilied ‘Bisschoppen, Prelaten, groote Cadetten, Heeren en Vorsten, Voghelen des hemels, Beesten der aerde, wint, hagel en tempeesten’, al te zamen om met haar te dansen, en besloot elk koeplet met: Loeft den Heere met desen soeten Meye!
En Spieghel zong 't zijne ‘op de wijze van den 24en psalm’, en - hoe weinig dat ook bij de Mei te pas kwam - hij begon met ‘dolheyd’ en eindigde met ‘zellefskennis’, - zijn gewone stokpaardje. Een poëet in 't begin der 16e eeuw zong Karel van Gelder een meilied toe, en riep heel famieljaar: O Hartogh van Gelder, bent ghij 'er in huys?
So steeckter u hooft eens ter vensteren uyt
In desen koelen Meye!
Maar Vondel vereerde Prins Frederik Hendrik een ‘Oranje Maylied’, | |
[pagina 140]
| |
waarin hij, meer Amsterdamsch dan hoofsch, ‘Waterlandsche melck-boerinnen’ hand aan hand voor den Prins en ‘Mevrou Aemilia’ liet dansen; terwijl Dirck Rafelsz. Camphuysen een ‘Meischen morgenstond’ te baat nam, om een jeremiade aan te heffen over de dwaasheid der menschen. Menig verliefde gek liep op den laatsten April naar zijn vriend den poëet, om de ‘Maydeuntjes’ te halen, die deze hem beloofd had, en waar hij zijn liefste meê beschenken wilde. Zelfs Vondel schreef eens zulke aardigheden voor iemand; maar 't was dan ook voor een naneef van Karlemanje, - den Amsterdammer Konstantijn Sohier, wiens vader door de negocie schatrijk geworden was, en toen zijn ‘véritable origine’ rekende van Karel den Groote niet slechts maar nog elf graden boven dien Keizer! - wie zou voor zoo'n grooten Konstantijn niet graag een handvol meideuntjes rijmen?Ga naar voetnoot1) Eén meiliedje echter schijnt bij het dansen om den meiboom algemeen in gebruik te zijn geweest; maar wij kennen 't niet meer. Wij hebben slechts de parodie, die echter nog even algemeen bekend en wijd verspreid is, en, bij gebreke van 't origineel, bij alle gelegenheden door 't jonge volkje opgezongen wordt, - 't ‘Patertje langs den kant’Ga naar voetnoot2). Mr. Jacob van Lennep noemde dit ‘de liefste dans, die ooit is uitgevonden: zeker de oudste en meest nationale bij ons.’ En hij verzekerde jonge dames te kennen, ‘die een afschuw hebben van de Baal-Peorsdienst, en daarom ook van geen bal willen weten, welk laatste woord in hare meening van het eerstgenoemde afstamt; maar die zich toch met genoegen laten vinden om - altijd zoo geheel onder ons - een patertjen meê te doen’Ga naar voetnoot3). Heel natuurlijk; dat komt juist hiervan, dat het een Meiliedje is, en daarom rekenen ook die vrome jonge dames het volstrekt geen zonde. Maar hoe zijn wij aan den hedendaagschen tekst gekomen? Als Conscience in ‘het Wonderjaar’ vertelt, dat die te Antwerpen is uitgevonden in 1566Ga naar voetnoot4), kan hij wel gelijk hebben, want men maakte toen meer liedjes in dien trant, b.v. o Pater, schept doch eenen moet
En cust eens u abdisseGa naar voetnoot5).
dat ook lang gezongen is, althans in 't midden der 17e eeuw nog tot ‘de geliefde voysen’ behoordeGa naar voetnoot6). En ieder, die de historie der beeldstormerij te Antwerpen eens naleest, zal best kunnen begrijpen, dat daar zoo'n rondedansje op de markt kan hebben plaats gevonden, ofschoon het toen geen Mei, maar Augustus was. Immers daarom zal het dan ook in den verleden tijd zijn gesteld: ‘Hei, 't was in de Mei!’ 't Spreekt van zelf, dat in 't oorspronkelijke Meilied geen was maar is voorkwam. | |
[pagina 141]
| |
Maar of wij zelfs den tekst van 1566 nog wel eens precies hebben, daar zou ik een weinig aan twijfelen; immers het refrein: Hei, 't was in de Mei
Zoo blij,
kan van dien tijd niet zijn; Mei en blij was toen geen rijm; dit is Hollandsch van later tijd. Trouwens dit dansliedje wordt nog telkens met varianten gezongen, en met plaatselijke toespelingen geïllustreerd. 't Is duizendmaal jammer, dat wij 't oude, echte Meiliedje niet meer kennen; waar vinden wij het terug? 't Schijnt geheel verloren. Die dansende pater en non vielen vóór drie eeuwen zoo in den smaak, dat er de oorspronkelijke woorden om vergeten werden. Dat het veel ouder was dan de 16e eeuw, lijdt geen twijfel, want wij vinden er nog een spoor van in een oud kluchtspelletje der 14e eeuw. Ik bedoel het spel van ‘'t Playerwater’. Een vrouw houdt zich ziek, en beweegt haar man Werenbracht om naar Oostland te trekken, en voor haar ‘playerwater’ te halen, het eenigste middel, dat haar helpen kan. Van zijn afwezigheid maakt zij gebruik om zich met haar lief, ‘een pape’, te vermaken; maar Werenbracht wordt onderweg door een marskramer gewaarschuwd, en keert, in den korf van dezen verscholen, onverwachts terug, en wreekt zich, door beiden een goed pak slaag te geven. Terwijl Werenbracht ze zoo met ‘playerwater’ begiet, moedigt de marskramer hem aan, en zingt daarbij: 't Es al in de Meye!
Ziedaar 't oude refrein van 't Meilied: ‘'t Is al in de Mei!’ Maar och! waarom laat die marskramer ons er niet meer van hooren?
De Meiboom was niet enkel het vreugdeteeken wegens de terugkomst van den zomer, maar ook het symbool der liefde. 't Was daarom dat de minnaars meiboomen plantten onder 't venster hunner geliefden, en er door muzikanten een deuntje bij lieten spelen, terwijl ze gewoonlijk zelf een liedje zongen. In een lied uit de 16e eeuw zingt de minnaar: Schoon lief, hoe ligt ghij hier en slaept
In uwen eersten droome?
Wilt opstaen en den mey ontfaen,
Hij staet hier al so schoone.
Waarop het meisje antwoordt: 'k En sal voor geenen mey opstaen,
Mijn vensterken niet ontsluyten;
Plant uwen mey waert u gerey,
Plant uwen mey daer buyten.
Cats heeft een prentje van zulk een meiplanting gegeven bij de ‘Oudemans Vryagie’ in zijn ‘Proefsteen van den Trouringh’. | |
[pagina 142]
| |
De mey stont op een mast als op een hoogen stam,
So dat haer groene top tot aan haer venster quam.
En hij laat er den ouden gek dit liedje bij zingen: Wat vrijsters sijnder beter aen
Als die een out man trouwen?
Huygens laat geen ouden, maar een jongen gek, die in een plasregen had staan zingen voor Agnietjes deur, haar den volgenden dag vragen: Hoe beviel je 't leste liedje,
Dat ick gister avond songh?
Heer! wat stond ick nat bedropen
Voor je deurtgien in dat weer,
Daer jij dichgies laeght ekropen
In de lodderlicke veer!
En de Amsterdamsche heertjes huurden de stads-muzikanten om 's nachts serenades te geven aan juffers, wie zij 't hof maakten. Zoo zegt, in Breêroos ‘Moortje’, Ritsaert tegen Moy-aal: Hoe dickwils deedt ick 's nachts de Stadts speellieden speelen voor je deur?
Maar door die verliefde aardigheden werden de stadsboomen niet weinig geschonden, omdat deze er hun mooiste takken om moesten missen, en daarom verboden de Heeren 't. Spelen en zingen mogten de verliefde jongelui zooveel ze wilden, al was 't ook in storm en stortregen, maar het planten van meijen moesten ze laten. Dit, zegt een Amsterdamsche keur van 1612 strekt tot niets anders dan ‘tot verkortinge van de soete lucht, cieraat ende plaisantie dezer Stede’. Daarom werd het niet alleen verboden, ‘op pene van gegeesselt te worden’ [hoe onliefelijk!] of vijf en twintig gulden boete te betalen [men leert hieruit op hoeveel een geeseling getaxeerd was in dien tijd]; maar zij, voor wier deuren de ‘meyen bevonden werden gesteld te sijn’, waren ook verpligt te zeggen, wie 't gedaan hadden, op gelijke boete. Welk een barbaarsche keur, die de meisjes dwong haar vrijers te verklikken! Natuurlijk vond men toen beter, de meijen maar geheel af te schaffen, en sedert heeft men ze te Amsterdam niet meer gezien. Op vele dorpen had men nog een ander gebruik. In den meinacht bragten de vrijers aan alle huizen, waar huwbare meisjes woonden, een bezoek, klommen op het dak en plantten er groene meijen op, zooveel als er meisjes in huis waren. Maar wee de ligtzinnige deerne op wier leven een smet kleefde, - zij kreeg een dorre tak; wee de dartele meid, die eens een vrijer voor den gek gehouden had, - zij kreeg een stroopop; wee de rijke boeredochter, die wat te trotsch om zich heen keek, en ‘Pleun Suermuyl’ was gedoopt, - zij kreeg een vogelverschrikker op haar dak. Natuurlijk konden velen in dien nacht niet slapen, en waren | |
[pagina 143]
| |
voor dag en dauw al bij de hand, om de vereering, die haar ten deel gevallen was, uit de voeten te maken. Ook in sommige steden had zoo iets plaats. ‘Het vercieren der deuren met meijen en bloemen’, schrijft Hoeufft, ‘geschiedt nog te Breda op Meinacht door de minnaars bij de burgerdochters, die reeds vroeg opstaan om de dorens en andere stekelachtige zinnebeelden weg te nemen’Ga naar voetnoot1). De Meiboom was ook het symbool van geluk. Daarom vercierden in de middeleeuwen de poorters bij de blijde inkomsten hunner Graven en Heeren de spitse houten geveltoppen met een mei, - een gebruik, waar het ‘groen maken’ der gevels in onzen tijd een vermeerderde en verbeterde editie van is. Daarom zonden de oude Hollanders ook Meiboomen aan hunne vrienden en vriendinnen ten geschenke: natuurlijk zond Hooft die ook met een vernuftig rijmpje aan zijne beide vriendinnen, Roemer Visschers dochters. Maar eens, in 1621, is ‘de Majeboom, aen de Joffrouwen Visschers gesonden, over boort gevallen in 't diep des Zuiderzees’. Dat was geen voorteeken van geluk; maar Hooft wist het toch alweêr met een rijmpje goed te makenGa naar voetnoot2). Daarom ook zetten de werklieden een meitak op een nieuw huis, zoodra 't onder dak was gebragt, en niets was behoorlijker dan dat ze voor dien symbolischen gelukwensch ook ‘een vrolijken dag’ hadden. Ja een huisheer van den ouden stijl zou gevreesd hebben, geen gelukkig uur in zijn huis te zullen beleven, indien er geen mei op gestaan en 't volk geen heil gedronken had. En zelfs de Hollanders op Nova-Zembla konden dien tak niet missen, en maakten er een van sneeuw. En de dichter, die 't, al heel sober, maar met een enkelen regel afdeed: Een sneeuwen meiboom steekt bevrozen zich naar buiten,
had hier eenige aandoenlijke verzen kunnen schrijven, indien hij er de regte beteekenis van had uitgelegd. Intusschen leed onder dien ijver der bouwlieden om zegen over hun gebouwen te brengen, ook alweêr het stads-plantsoen geweldig, inzonderheid te Amsterdam; daarom werd ook dit bij de reeds genoemde keur van 1612 verboden. Niet echter verbood men het plaatsen van een meitak op een huis, maar wel, dien van de stadsboomen af te scheuren; - wilden zij meitakken uitsteken en getrakteerd worden, dan moesten zij die maar op de Boommarkt, die er toe verordineerd was, gaan koopen, maar van 't stads-geboomte zouden ze afblijven, ‘ofte anders arbitralyck gecorrigeert worden’.
In de meeste groote steden raakte 't vieren van den Meidag door 't planten van meiboomen al in de 17e eeuw in onbruik of werd bepaald | |
[pagina 144]
| |
verboden. Te Dordrecht, b.v. werd alle jaren op den 30en April de publicatie herhaald, ‘dat men geen Meyboomen en mag planten’Ga naar voetnoot1). Maar in kleine steden en dorpen bleef het oude vermaak van den meiboom plegtstatig in te halen, en er zingende om heen te dansen nog lang in leven; ofschoon 't er ook van tijd tot tijd verboden werd. Te Nieuwpoort in Zuidholland b.v. werd het in 1758 weêr verboden, wat echter niet bewijst, dat het toen ophieldGa naar voetnoot2). Te 's Gravenhage zijn gedurende geheel het tijdperk der Republiek meiboomen geplant voor de Heeren Staten van Holland en de Staten-generaal, voor den Prins en de leden zijner familie, voor de Stedelijke regeering en den Kolonel der schutterij, - elk met een vaantje, dat een latijnsch opschrift droeg. Men kan er in de ‘Hollandsche Mercuriussen’ vele voorbeelden van vinden, welke ik hier niet wil overschrijven. Die meiboomen te planten was de taak der schuttersGa naar voetnoot3); en somwijlen verhaalt de ‘Mercurius’ welk vendel het dat jaar gedaan heeft, b.v. in 1673: ‘De Burgers van 't Groene Vendel in 's Gravenhage hebben op Mey-avont na ouder gewoonte weder Meyboomen geplant’, enz. Trouwens 't was van ouds in alle steden de gewoonte geweest, dat de schutters meiboomen plantten ter eere van de Wet en hunne Overlieden, en dan gingen zij gemeenlijk den volgenden dag papegaai-schietenGa naar voetnoot4); doch de opheffing der oude schuttersgilden had daar een einde aan gemaakt, en 't was alleen in de Hofstad in gebruik gebleven. Wien der Haagsche Officieren de eer te beurt viel een meiboom te planten, liet dien, met een opschrift, graveeren op een zilveren tabaksdoos, of wel werd hem zulk een doos ten geschenke gegevenGa naar voetnoot5). De Schutterij ontving van de Prinsen en Heeren, voor wie zij de meiboomen plantte, een goede som geld, om daar een maaltijd voor te hebben. Al de schutters kwamen daarbij met hun vrouwen en kinderen, en zoo was de Mei nog een waar volksfeest in den HaagGa naar voetnoot6). Maar 't was in 1794 voor 't laatst; in 't volgend jaar moest elk meê om den vrijheidsboom dansen, die ‘op den 6en Februarij 1795 zeer luisterrijk op 't Buitenhof geplant was’Ga naar voetnoot7). Eigentlijk was de vrijheidsboom (zie de afbeelding op de volgende bladzijde) naar 't model van den meiboom gevormd, maar droeg in plaats van den bloeijenden meidoren een hoedje op den top; - een duur hoedje! de Fransche leveranciers moesten er honderd millioen voor hebben! Maar toen 't volk zag, dat het door de leveranciers erg bedrogen was, wierp het de vrijheidsboomen weg, en keerde weêr tot zijn oude gebruiken terug, en plantte zijn meiboomen en brandde zijn meivuren als weleer. Vooral op | |
[pagina 145]
| |
Naar Zillesen, Gesch. d. Ned. 1798.
de dorpen in onze landprovinciën en op de eilanden bleef het vrij algemeen tot op onzen tijd voortduren; en nog noemt de Tesselsche jeugd haar meivuur met den ouden naam ‘Meiblits’Ga naar voetnoot1). De heer Böeseken gaf onlangs in ‘een Schets uit het Volksleven’Ga naar voetnoot2) een bevallige beschrijving van het Meifeest, zooals het in zijne jeugd te Zeddam gevierd werd, geheel naar den ouden trant met den speelman onder den meiboom; evenwel geen doedelzakblazer, zoo als bij Cats, maar veel moderner, - een violist, en wel dezelfde, ‘die op kermis in de gelagkamer op een stellage van tonnen en planken stond te krassen’. En heel Zeddam was dan vrolijk; alles vol groen en bloemen, precies alsof 't heele dorp op een bruiloft was. Maar ook in verscheidene steden vergat toen nog de jeugd haar meijen niet. Hoeufft zag te Breda de kinderen nog dansen rondom ‘de door | |
[pagina 146]
| |
hen opgerigte meiboomkens’Ga naar voetnoot1). Dr. Schotel zag te Dordrecht het volk nog dansen ‘om den vercierden meiboom’, onder 't zingen van 't ‘Patertje’Ga naar voetnoot2). Dit was vóór dertig jaren, sedert is er alweêr veel veranderd, en zelts op de dorpen is van het oude vrolijke Meifeest thans niet veel meer over. Hier maakte een ijverige kapelaan aanmerking op het ‘Patertje’ en verbood het ‘den kinderen der Roomsch-Katholieken’Ga naar voetnoot3); dáár verkozen de rijksten van 't dorp ‘fatsoenshalve’ hun kinderen niet meer met de andere meê te laten doen, en volgde elk, die ook ‘fatsoenlijk’ wilde zijn, hun voorbeeld. En zoo hield de Mei op een algemeen dorpsfeest te zijn, en bleef slechts een bedeldag voor het gemeen. |
|