De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijVierde hoofdstuk.
| |
[pagina 129]
| |
uit het bosch gehaald, en door het dorp rondgeleidGa naar voetnoot1). Voor de Amsterdamsche jongens was 't nog in onzen tijd een groote pret als de eerste ‘gouwetorren’ op de Bloemmarkt te koop waren. Wie 't eerst er een aan een draad in 't zonnetje kon laten gonzen was 't admiraaltje van de buurt. - De Amsterdamsche jongelingen en meisjes (en zeker deed men elders wel evenzoo) gingen in 't vroege voorjaar, als 't fraai weêr was, naar buiten, om in 't gras 't eerste madeliefje te zoeken, en hadden ze 't gevonden, dan dansten ze hand aan hand er in een kring om heen. Trouwens, 't madeliefje was weleer 't orakel der jeugd, en op de blaadjes stonden lieve voorspellingen te lezen; waar 't tegenwoordig geslacht evenwel niets meer van begrijpt, omdat het te geleerd en te prozaïsch is. Wie de eerste zwaluw gezien had, liep 't als een heugelijke tijding overal rondvertellen. Ja, dit was al heel oud; zoo deden in Oud-Griekenland de kinderen reeds, en liepen van huis tot huis zingen: Zij komt, zij komt, de zwaluw,
Die bode van den zomer!
En zoo deden ze 't ook hier te lande. En al mogt soms, als ze vrolijk liepen te zingen, een zwaarmoedige knorrepot hun toeroepen: ‘één zwaluw maakt geen zomer!’ toch was de jongen, die haar 't eerst gezien had, er gelukkig meê. De zwaluw bragt zegen in de woningen en voorspelde een gelukkig lot aan hem, die haar 't eerst zag. En van waar dit geloof? De zwaluw was de vogel van Idunna, de godin der onsterfelijkheid, die de wonderbare gouden appelen bewaarde, door wier genot de Asen altijd even jong en sterk bleven. En dit voorvaderlijk geloof was diep in 't gemoed des volks geworteld, en al had het Idunnaas naam lang vergeten, de zegen, die haar vogeltje aanbragt, vergat het niet. Liet de eerste koekoek zich hooren, dan wonden jongens en meisjes zich een groenen krans om 't hoofd, en zoodra de vogel zijn gezang aanhief, begonnen zij ook: Koekoek!
Trouw knecht!
Zeg regt,
Zeg waar,
Hoeveel jaar
Zal ik nog dit kransje dragen?
En dan werd er geteld hoeveel maal de koekoek riep, en ze wisten precies hoe oud ze zouden worden. 't Spreekt van zelf, dat dit nooit faalde, want de ceremonie werd ieder jaar herhaald, en de profecie van ieder vorig jaar dus ieder volgend door een nieuwe vervangen. De Friezen tastten, zoodra ze den eersten koekoek hoorden, in den zak, - niet om den koekoek een fooitje te geven, maar om hun geld | |
[pagina 130]
| |
te tellen; was dit toevallig nog al veel, dan zouden ze ook 't heele jaar ruim bij kas zijn; maar was dit ongelukkig juist heel weinig, dan zag 't er slecht voor hen uit, - de koekoek had er notitie van genomen, en ze zouden zeker een schraal jaar hebbenGa naar voetnoot1). Ook de eerste leeuwerik werd als een blijde bode des zomers aangemerkt. De leeuwerk en de koekoeck bey
Verkondighen d'aenstaenden May,
zegt VondelGa naar voetnoot2). En in een oud vastelavondsspelletje zegt de eene boer tegen den anderen: Wij sullen de winter nu wel haest worden quyt.
Wil ic u wat nieus ontbinden? [vertellen]
Gister was ic onder onse linden
Daar hoorde ic de leewerc singhen.
Maar bovenal werd de ojevaar in eere gehouden. ‘Odebaar’ of ‘adebaar’ beteekent ‘gelukaanbrenger’. ‘Ouwevaar’Ga naar voetnoot3) en oudevairGa naar voetnoot4) spelden de Hollanders; en de lieden van des Graven Hage hadden zooveel eerbied voor den ouwevaar, dat zij hem tot hun wapendier kozen, - wat de Delvenaars hun echter benijdden, die beweerden dat de ouwevaar ‘al van oude tijden te Delft meer als wel in andere plaatsen zou genesteld hebben’, en dat hij daarom ook ‘in teeken van eigenschap de koleur van de levreyen hunner stad’, (d.i. zwart en wit) droegGa naar voetnoot5). In Overijsel en Drente wordt hij de ‘heilleuver’ of ‘heileuver’ genoemd: de eerste spelling verklaart men als ‘heillover’ of ‘heilbelover’Ga naar voetnoot6); de tweede als ‘heil-ôver’ (heil-ode-bar) ‘brenger van het goede’Ga naar voetnoot7), wat beiden toch op 't zelfde neêrkomt. Elders is ojevaar zaamgetrokken tot uiver, en odebaar tot eiber; ja dezen laatsten naam gebruiken de dichters zelfs bij voorkeur, wanneer zij de deugden en roemwaardige daden van den ojevaar bezingen, waar tallooze sagen van spreken; weinige plaatsen in ons land, die er geen te verkondigen hebben. De grootste mannen, latijnsche poëten zelfs, hebben 't niet beneden zich geacht, de gedenkwaardige historiën van dien vogel te bezingen, omdat ‘dusdanige voorbeelden behooren den menschen tot een krachtige opwekking te dienen’. De beroemde Cornelius Musius en Hadrianus Junius bezongen den Delftschen ojevaar in cierlijk latijn, en in nog cierlijker Hollandsch bezong Jacob van Lennep ‘den eiber van Egmond.’ Hoe kwam 't, dat men in de ojevaars, zonder dat men ze ooit naar school had zien gaan, toch maatschappelijke en christelijke deugden ontdekte, waar zelfs de menschen, als gezegd is, een exempel aan mogten nemen? Dat weet geen Leeraar in de Natuurlijke historie u te vertellen, maar de sage wel. Hier te lande, waar zij hun zomerverblijf | |
[pagina 131]
| |
hielden, waren zij vogels, - maar in hun eigen vaderland, bij den berg Sinaï, waar zij den winter doorbragten, waren zij menschen gelijk wij, en vrome christenen, zelfs beter dan wij. De eerste, die dat ontdekt heeft, was een Vlaamsche geleerde, die Klaas heette. Hij had een wetenschappelijke reis naar 't Oosten ondernomen, en bevond zich in de nabijheid van gezegden berg om natuurkundige waarnemingen te doen, toen hem daar in een eenzame streek een wandelaar ontmoette, die hem in 't Vlaamsch een goeden morgen wenschte. ‘Heer!’ zei Klaas, ‘ben je ook een Vlaming?’ - ‘Neen’, zei de man, ‘ik behoor in dit land t'huis’. - ‘Maar waar heb jij dan Vlaamsch geleerd?’ vroeg Klaas weêr; en nu vertelde de man hem, dat hij alle jaren in Vlaanderen kwam, want dat hij een ojevaar was. Dat kon Klaas niet gelooven; maar de man noemde hem 't huis, waar hij zijn nest op maakte. ‘Dat is het huis van mijn buurman,’ zei Klaas, ‘maar ik geloof 't nog niet; toon m'n 'n teeken!’ Toen reikte de ojevaar hem een gouden ring over, dien hij verleden zomer bij dat huis gevonden had; - en Klaas stond verstomd: het was de trouwring van zijn eigen vrouw, waar de goede ziel zich al half gek naar gezocht had. De ojevaar gaf hem nu den ring eerlijk terug; maar verzocht Klaas, als wederdienst, dat hij nu ook, zoodra hij weêr t'huis kwam, wilde bewerken, dat de Overheden het volk en den kwâjongens, en vooral den koeherders en varkendrijvers, verboden, ooit weêr naar de ojevaars te schieten of hen met steenen te gooijen. En Klaas hield woord. Hij maakte zijn ontdekking alom bekend, en sedert werd het een groote zonde geacht, ojevaars kwaad te doen; ja in alle plaatsen werden er keuren tegen gemaakt, b.v. te Haarlem: ‘so en moet niemant scieten na den ouden vairs’Ga naar voetnoot1); te Amsterdam: ‘verbieden ende interdiceeren eenen iegelicken, wie hij sij, eenige oyevaars te misdoen, te schieten ofte werpen’Ga naar voetnoot2); en zulke keuren kreeg men toen overal. De komst van den ojevaar in 't voorjaar werd alom met vreugde begroet, en de jeugd danste zingend rondom den paal of 't gebouw, waarop hij nestelde. Wie op weg den eersten ojevaar zag vliegen, riep hem toe: Al heil! al heil! edel voghel!
Kere herwaarts dine vloghel
Ende vliech te mire rechtehant!Ga naar voetnoot3)
Want als hij iemand ter regterhand voorbijvloog, was dit een voorteeken van geluk; maar zag men den heilaanbrenger links van zich, dan was 't averegts, en men behoefde niet veel te hopen in dat jaar. In Drente mogen de jongens in 't voorjaar niet barrevoets loopen, voordat zij den heilleuver gezien hebbenGa naar voetnoot4). In Holland plagten de jongens te zingen: | |
[pagina 132]
| |
Ouwevaar,
Klepelaar,
Takkedief,
Heit de jonge meisjes lief!
‘Klepelaar’ doelt op zijn wiekgeklep, en een ‘takkedief’ is hij als hij zijn nest maakt; maar de laatste regel is de voornaamste. 't Voorjaar was de tijd wanneer de meeste vrijerijen werden aangeknoopt, en ieder meisje hoopte, dat de ojevaar haar een minnaar zou brengen. Ja, in sommige streken van ons land werd den ojevaar nog een andere functie toege, schreven, namelijk die, van de kindertjes te brengen. Daarom zingt er de jeugd: Uiver, uiver, pylepoot, [langpoot]
Breng een kyndje in moeders schoot!
Eens, terwijl een half dozijn kinderen dit uit volle borst opzongen, stond er één kleine meid bij, die niet zong, en keek of zij pruilde. ‘Waarom zing jij ook niet meê?’ vroeg een voorbijganger. ‘Moeder heit 'et mi verboden,’ antwoordde 't kind, ‘den uiver heit 'er al tien 'ebrogt.’ - |
|