De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 120]
| |
wordt in die kop- of badstoven de rol van voorlezers toegedeeld; deze hadden almede op dien maandag vrijaf, en mogten dus ook loopen nieuw-jarenGa naar voetnoot1). Vernuftig gevonden! en navorschers vinden 't ‘belangrijk te lezen’Ga naar voetnoot2). Toch is er iets tegen in te brengen. Het woord ‘kopper’ heeft hier een andere beteekenis, zoodat de heele redeneering in duigen valt. En schoon 't waar zij, dat de almanakken aanwezen, wanneer het goed was zich te doen ‘aderlaten ende coppen’ of ‘baden ende coppen,’ - toch heeft de Koppermaandag daar niets meê te maken. ‘Kopperen’ is een oud werkwoord, dat de drievoudige beteekenis van smullen, drinken en pretmaken in zich vereenigt, of, om oud Amsterdamsch te spreken: kopperen was ‘den kanneman maken’. Het zelfstandig naamwoord ‘kopper’ beteekende een vrolijken maaltijd, en zij, die kopperden, werden ‘kopperckens,’ d.i. pretmakers, genoemd. Koppermaandag was dan ook volstrekt geen feestdag voor barbiers en boekdrukkers alleen, maar voor alle man. ‘Ja,’ zegt Alkemade, ‘dat Koppermaandag ook van andere soort van menschen dan drukkersgasten plagt gevierd te worden, konnen de overblijfselen van deze gewoonte in sommige steden en ten platten lande in Rhijnland en elders in Holland aantoonen’Ga naar voetnoot3). Zeker; ieder kopperde, d.i. hield maaltijden; en juist niet op dien maandag alleen, maar bij allerlei gelegenheden. Zoo spreekt Walich Sieuwertsz. van ‘de Copperfeesten van der priesteren eerste misse,’ van ‘de Copperen van de Overluyden van elcke Gilt,’ van ‘meer andere perticuliere Copperen,’ en zegt dat ze allen ‘in smullen, slempen ende goet chier maken bestonden’Ga naar voetnoot4). Toen in 1552 de Amsterdamsche nachtwachts zich verdienstelijk hadden gemaakt ‘in 't apprehendeeren van eenige anabaptisten,’ gaf de Stad 16 schellingen aan Jacob Hendriksz. den ‘kappeteyn van de nachtwaecke ende zijne XXXII waickers tot een copper, omme lieffelijck mit malcanderen te verteeren’. Duidelijker definitie van 't woord ‘kopper,’ dan Walich en de Amsterdamsche Thesaurier hier geven, kan men niet verlangen. En Breêro spreekt van Kopperdagen, in 't meervoud, en te regt, want de Amsterdammers vergenoegden zich oudtijds met geen Koppermaandag alleen, maar namen er ook den dingsdag bij. ‘Jou vader,’ zoo laat hij in zijn ‘Moortje’ de oude Geertrui zeggen: Jou vader was soo milt en soo royaals, dat hij ons, sonder vragen,
Gaf een nieuwe jaar, met een teerpenningh tegen de Kopperdagen.
Maar al is ons nu de beteekenis van 't woord ‘kopperen’ niet duister meer, de historische oorsprong van den Koppermaandag is 't wel. In 't algemeen kan men aannemen, dat traditioneele volksgebruiken en | |
[pagina 121]
| |
begrippen, aan den maandag gehecht, van heidenschen oorsprong zijn; die dag stond gedurende de middeleeuwen steeds ongunstig aangeteekend, en in de oudste keuren werden de misdaden op een maandag gepleegd zwaarder gestraft dan die op andere dagenGa naar voetnoot1). Hoogstwaarschijnlijk staat de Koppermaandag met het Joelfeest in verband, en was hij de ‘napret’ en ‘heksluiter’ van dat feest. Want al was dit met den dertienden dag (Driekoningen) afgeloopen, alvorens weêr alle arbeid aangevangen werd, kopperde men nog eens op den eerstvolgenden maandag, en sommigen namen er den dingsdag wel bij. Zoo wordt nog tegenwoordig in Zweden, waar het Joel- of Kersfeest, naar ouden Germaanschen trant, tot den 6n Januarij gevierd wordt, althans in de steden en bij de aanzienlijken, de feestvreugd nog eenige dagen daarna voortgezet, en de Julafred (Joelvrede), die er den 24n December wordt afgekondigd, duurt ook tot den 13n JanuarijGa naar voetnoot2).
De Koppermaandag werd van ouds overal in ons Land vrij luidruchtig gevierd. Te Utrecht liep het volk op stelten door de straten, vermomd en verkleed, en vroeg bij ‘de goede luyden’ giften, die 's avonds met groot rumoer verteerd werdenGa naar voetnoot3). En zoo was 't in alle steden en dorpen, op de visscherseilanden zelfs. Hoe 't in 't begin der 17e eeuw toeging, verhaalt ons Caspar Coolhaes in zijn ‘Comptoir-Almanach oft Journael op het jaer 1606’. 's Morgens vroeg reeds kwamen de jonge lieden, om, zoo als zij 't van jongs af gezien en gehoord hadden van hunne ouders, alle ijdelheid en ligtvaardigheid te bedrijven, precies alsof die maandag ‘van Godt verordineert was’ om niets goeds maar veel kwaads te doen; ja, alsof op dien dag ‘alle tucht ende soberheyt’ ter zijde, en alle ‘ontucht, ijdelheyt ende sotternye’ in de plaats gesteld moest worden. Zij liepen langs straten en wegen, en maakten een pret, in steden en dorpen, alsof zij ‘kinderen, jae veel meer sotten waren, sonder eenige schaemte voor Godt ofte redelicken luyden’. - Maar wat deden zij dan? - Knikkeren, kolven, kaatsen en ‘den bal slaen met kocklepels’. - Anders niet? dat waren dan toch zulke groote zonden niet. - Ja maar, zegt Coolhaes, ‘welcks gedaen zijnde aen plaetse haers gebets ende dancksegginghe tot Godt (sic) loopt men tot de weertshuyzen’ d.i. naar de herbergen, om daar te eten en te drinken, en somtijds den gantschen nacht te blijven. Van het kopperen der eilanders geeft de Flielandsche dominee Frans Esauszoon den Heussen ons een voorbeeld, en wel in zijn boek: ‘Den Christelijken Jongeling’, dat hij in 1638 uitgaf tot ‘een stichtelijcke | |
[pagina 122]
| |
onderwijsinge,’ hoe de jongelingen zich gedragen moesten. Hij vertelt daarin, dat op ‘Kopperckens maendagh’ de Flielandsche jongelingen en jonge dochters zich verkleedden, de eerste in meisjes-, de laatste in jongenskleêren, en een optogt hielden. Een ging vooruit, die op een oude viool kraste, anderen klapten met tang en asschop, en de heele troep zong en sprong. Huis aan huis vroegen ze om eijeren, visch en brood; kregen ze spek, ham of worst, 't was nog beter. En met den opgedanen voorraad gingen ze naar de herberg, waar de tafel aangerigt, en lustig gedanst werd, onder 't zingen van: ‘Heyle-kop en heyle-bier!’ En dat, zegt dominee den Heussen ‘noemen zij Heylekoppen. Maar 't is verre van heyl, van segen of van saligheyt; 't is heylloos, vervloeckt ende verdoemelick!’ - Die arme Flielanders, die toch ook graag eens vrolijk wilden zijn! Waren ze mogelijk ook aan de pastorie gekomen om een ei of een botje te vragen? ‘Ja,’ zegt Dominee, ‘dat is een regt heylloos doen, van heylloose koppen versiert, en van heylloose koppen ghepleeght, sondigh, grouwelick ende verfoeijelick in verscheydene manieren!’
Te Amsterdam had in de 16e eeuw een eigenaardige optogt plaats op ‘Coppertjes Maandagh en Dingsdagh,’ waarvan de afbeelding bewaard is in een plaat bij Domselaer en in de groote schilderij van Adriaen van Nieulandt, die vroeger in de regentenkamer van 't Leprozenhuis hing, doch thans op 't stads-archief berustGa naar voetnoot1). Op de laatste willen wij een blik werpen. Wij zien den optogt van 1592. De leprozen, in heksleden gezeten, komen van het Damrak af en tusschen het stadhuis en de waag door rijden. Zij dragen ‘een vlieger opte borst, een klappe in de hant, en een hoet op 't hooft bekleet met eenen witten bandt’. Zij houden een bord op den schoot, waar elk voorbijganger een stuk gelds op werpt, en in elke sleede ligt een bierton. Zulk een plegtige optogt kon onmogelijk geschieden zonder behoorlijk geleide noch zonder muziek; daarom gaat het houtzagersgild met gepaste deftigheid den stoet voor, en de trommelslager van dat gild voorziet in de behoefte aan muziek. Achter hem gaat de blazoendrager van 't gild, die aan een stok een aardigen toestel draagt met beweegbare beeldjes; te midden van een dikken groenen krans, die een tuin verbeelden moet, ziet men een paar houtzagertjes, om wie een aantal vrolijke matroosjes en meisjes hand aan hand ronddansen, tot vermaak van allen, die het zien. En terwijl de burgers er hartelijk om lachen, houdt een Moeder van 't Leprozenhuis, in 't zondagspak gekleed, hun | |
[pagina 123]
| |
een tinnen bord voor, waarover een witte doek met roode kwasten gelegd is. Hoe meer ze lachen, hoe meer ze geven; een vrolijk hart maakt milde hand. 's Maandags genoten de leprozen hun middagmaal in 't Gasthuis, en 's dingsdags in 't Burgerweeshuis, want de godshuizen bewezen elkander ook gastvrijheid. Maar toen de 17e eeuw aangebroken was, en de bevolking van Amsterdam met elken dag vermeerderde, - toen, als Spieghel zei, de stad ‘vol nauw-behuysde huysen ghepropt,’ en elke straat vol menschen was, - toen werd de toeloop bij den optogt zoo groot, dat de leprozen er niet meer door konden komen, en zoo nam die pret in 1604 een einde. Evenwel konden de leprozen hun Koppermaandag niet terstond geheel opgeven. Zij hielden nog eenigen tijd lang een omgang te voet in den naasten omtrek van 't Leprozenhuis, waar 't toen nog zoo heel druk niet was. Claes Visscher geeft er ons een voorstelling van in een ets van 1608Ga naar voetnoot1). 't Is een vrij zonderlinge groep van ouden en jongen. Het blazoen van het houtzagersgild is er ook weêr bij, en de trommelslager ontbreekt evenmin. De blazoendrager heeft zijn hoed met een groenen tak vercierd, en de meeste anderen hebben haneveêren op de muts; maar een jongen heeft een lepel op zijn pet gestoken. In 't verschiet ziet men 't oude Leprozenhuis aan den St. Antoniesdijk. Aan 't hoekhuis krijgen zij bier, waaraan een dikke voorganger zich te goed doet, terwijl de blazoendrager tegen den trommelslager schijnt te zeggen: ‘wij krijgen er geen drup van’. Onder de ets leest men: De SieckgensGa naar voetnoot2) zijn zeer verblijt
Als sij sien den Coppertijt,
Om te maken den kanne-man;
Den trommel sij dan reppen,
Met de clappen sij cleppen,
En spelen ook met Janne-manGa naar voetnoot3).
Er zijn weleer aan den Koppermaandag nog een aantal andere namen gegeven. Verloren maandag, zei men in Holland en Vlaanderen, omdat de traditioneele volksfilosofie leerde, dat alle arbeid op dien dag verrigt, ongelukkig en verloren wasGa naar voetnoot4). Later echter, toen velen in die soort van filosofie niet meer t'huis waren, maar overal de Schrift bij te pas bragten, zocht de straksgenoemde katechizeermeester er weêr een andere explicatie voor, en beweerde dat die maandag ‘verloren’ heette, omdat men in den almanak daags te voren aangeteekend vindt: ‘Jezus | |
[pagina 124]
| |
te Jeruzalem verlorenGa naar voetnoot1). Anderen, die dagelijks in de klassieke oudheid leefden, verknutselden 't tot Flora-maandag, en geleerden en drukkers volgden dit na. Matthijs Balen, sprekende van 't verbieden dier maandagsviering te Dordrecht, zegt dat ‘gepubliceerd werd, dat men niet en zal houden Verloren- dat is: Flora-maandagGa naar voetnoot2). En ‘de gasten ter drukkerije van K. Kemna te Haarlem’ schreven boven hun kopperwensch: ‘Achtste Kopperwensch aan onze Heeren en Meesters, op Flora-maandag, den 11den van Louwmaand des jaars 1734’. Hoewel niemand begreep, wat de bloemgodin met de koude Louwmaand te maken kon hebben. Onze vaderen spraken ook van een Gezworen of Verzworen maandag, en deze was op sommige plaatsen dezelfde als Verloren- of Koppermaandag, maar niet overal. Het eerste was 't geval in steden, waar ‘de dag van Driekoningen-avond was geaffecteert tot bestellinge en begeevinge van de Ambten’ want daar werden de benoemden op den eerstvolgenden maandag ‘verzworen’ of beëedigd; wat natuurlijk alweêr met maaltijden besloten werd, terwijl 't volk, als de Heeren op 't stadhuis vrolijk waren, op straat ook meêdeed. In den Bourgondischen tijd, toen 't Fransch praten mode was, noemden de Heeren dien dag Bombancerdag, - naar bombance, dat precies 't zelfde als ons ‘kopper’ beteekent; maar dit werd toen door hen, die 't niet verstonden, weêr verhaspeld tot Bombarnersdag, en gaf vernuftigen uitleggers aanleiding er een boombranders of bombammersdag uit te maken. Maar in die steden, waar de benoemingen op Paasch- of Kersavond geschiedden, kwam de Verzworen maandag niet op Koppermaandag. Zoo vindt men te Dordrecht ‘Versworen maandag van Korsdage’Ga naar voetnoot3); en een navorscher heeft een post uit een stadsrekening van 1515 afgeschreven (echter zonder te zeggen, welke stad hij meende) waaruit blijkt, dat de Schepenen en Secretarissen dier stad ‘opten Versworen maendach na Paschen, geheyten Bombarnersdach’, elk een mengel kregenGa naar voetnoot4), - natuurlijk wijn, geen water en melk als in den Patriotschen tijd geschonken werdGa naar voetnoot5). In Gelderland heette de maandag na Driekoningen Razende maandag of Raasmaandag, dien de boeren van ouds gewoon waren met groote luidruchtigheid door te brengen; ganstrekken, katknuppelen en dergelijke vermaken werden gevolgd door drinkpartijen in de herberg, die wel eens met vechtpartijen eindigden. In de middeleeuwen echter was die Raasmaandag niet voor de boeren alleen, maar werd ook door ‘die meesten ende beste Vrouwen van Arnhem’, dat is in onzen stijl: door de aanzienlijkste dames der Geldersche Hofstad, gevierd. ‘Opten rasenden maandach’ hadden de vrouwen en dochters der regeeringsleden | |
[pagina 125]
| |
een maaltijd in het wijnhuis te Arnhem ‘nae der goedes gewoenten;’ en zij kregen daarbij soms nog een extraatje van ‘mijn gen. Heer,’ (dat was de Hertog) die haar, o.a. in 1419 een Rijnschen gulden liet gevenGa naar voetnoot1). De Gelderschen schijnen echter tegenwoordig van dat ‘razen’ niets meer te willen weten, want in de Geldersche volksalmanakken vind ik wel den Kopper- maar geen Raasmaandag op den kalender. En geen wonder. De hedendaagsche menschen, boeren zoowel als steêlui, zijn te bedaard om te razen, en veel knapper dan hun voorouders. Dat de Koppermaandag nog altijd gevierd wordt door sommige ambachten, maar vooral door de boekdrukkers en zetters, die daarbij een proeve hunner kunst als nieuwjaarsgeschenk aanbieden, is bekend; en dat de steendrukkers bij die gelegenheid heel mooije almanakken maken, om aan den wand te pronken, weet ieder; en bovendien kan men elk jaar in de dagbladen lezen, welke drukkerijen daarin hebben uitgemunt. En dat onze drukkers en zetters dien dag weten te vieren op eene wijze, als het mannen voegt, die coöperatores zijn in de dienst der wetenschap en beschaving, en waarop zelfs dominee den Heussen en Caspar Coolhaes geen enkele ‘bemerking’ zouden kunnen maken, - dit kan men ook jaarlijks in de couranten lezen. |
|