De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 110]
| |
en burgerlijk jaar, hetwelk tot dien tijd toe altijd met Paschen was begonnen, voortaan met den eersten Januarij een aanvang zou nemen’Ga naar voetnoot1), - en vragen zij: of dan onze heidensche voorouders Requesens daarin reeds zijn vóór geweest, en of Wester dat dan niet geweten heeft? - Neen; 't nieuwjaar op den eersten Januarij is niet door Requesens uitgevonden, en wat Vader Wester vertelde, was, als meermalen, niet precies naauwkeurig. Bij de invoering van 't Christendom stelde de Kerk het begin des jaars op den 25 December, om aan de heidensche gebruiken op den eersten Januarij een einde te maken, en die te vervangen door de Kersvreugde. Maar te vergeefs; - het volk bleef zijn nieuwjaarspret op den eersten Januarij vieren als te voren. Ook vele Vorsten, zoo als: de Koningen van Frankrijk en Engeland, de Hertog van Brabant, de Graven van Vlaanderen en Holland, volgden de Kerk niet, maar hadden hun eigen hofstijl, volgens welken het jaar met Paschen begon. Ziedaar dus wel drieërlei nieuwjaarsdag; maar in almanakken en rekeningen, al werd dan ook 't jaar met Kersmis of met Paschen gerekend te beginnen, werd toch de eerste Januarij ‘de Jaersdach’ genoemdGa naar voetnoot2), somtijds zelfs ‘heylige Jaersdach’ of ‘Jaermisse’Ga naar voetnoot3), welk laatste eigentlijk jaarfeest beteekent. Nu laat het zich wel begrijpen, dat al die verschillende stijlen, zoowel als de aanvang van 't jaar met een veranderlijken feestdag, als Paschen, ten laatste wat lastig en verward geoordeeld werden. En daarom dan vernietigde Requesens, bij een bevelschrift, op 's Konings last, den 16 Junij 1575 uitgevaardigd, den hofstijl, en stelde het begin van 't burgerlijk jaar op den eersten Januarij, - zoodat het oude volksnieuwjaar triomfeerde. Het Germaansche Joelfeest was tevens het Nieuwjaarsfeest. Het was het feest der nieuwe zon, en duurde dertien dagen, van den 25 December tot den 6 January. Het licht der wereld, dat in de korte en donkere dagen (die nog altijd ‘de donkere dagen vóór Kerstijd’ heeten) scheen te zullen wegzinken en uitdooven, herleeft en de zon klimt allengs weêr hooger. De nacht vóór den aanvang van het feest was de Moedernacht, omdat uit haar een nieuw jaar geboren werd; zij was die moeder van 365 kinderen, van wie men later sprookjes verzonGa naar voetnoot4). Dit feest was het vrolijkste van 't jaar, - trouwens bij alle volkeren der aarde, zelfs aan de andere zijde van den Chineeschen muur, werd steeds en wordt nog het Nieuwjaarsfeest met groote vreugde gevierd. Bij de Germanen heette het, om die vrolijkheid dan ook Joel; de drie eerste | |
[pagina 111]
| |
dagen, de achtste en de dertiende waren de heiligste. Er werden dan talrijke offers geslagt, en bij elk offer werd een maaltijd aangerigt, en bij elken maaltijd gedronken, en elke dronk wekte nieuwe vrolijkheid. Maar was nu het vieren van den achtsten dag van 't Joelfeest als ‘Jaarsdag’ oorspronkelijk Germaansch, of van de Romeinen, die den eersten Januarij met offers aan Janus, met geschenken en wenschen vierden, overgenomen? Dit weten wij niet; maar 't laatste is niet onwaarschijnlijk. Hoe onze heidensche voorouders 't Nieuwjaar vierden, weten wij uit de berigten der geloofspredikers, die er zich over ergerdenGa naar voetnoot1). In den ‘jaarsnacht’ werden alom gastmalen en drinkgelagen aangerigt. De bierpotten worden duchtig geveegd, onder 't gejuich van: heil, heil, heil! Daarbij zorgde ieder zooveel gedruisch mogelijk te maken, met blazen op hoorns en slaan op trommels en ketels; want dit was het beste middel om de booze geesten te verdrijven, die anders 't nieuwe jaar al dadelijk bedorven zouden hebben. Ieder weet, dat dit rumoermaken bij den overgang van 't oude in 't nieuwe, spijt christendom en beschaving, bleef voortduren tot in onzen tijd, schoon niemand meer wist waar 't eigentlijk om was. Zelfs in de kazernes was 't voorheen de mode, in den nieuwjaarsnacht onafgebroken de trom te roeren en op hoorns of trompetten te blazen. Vóór 35 à 40 jaren geleden echter gebeurde dat al niet meer; want men nam toen de voorzorg, al die instrumenten op den laatsten December vóór zonsondergang achter slot te bergen, waar ze bleven tot den anderen dag, - en de booze geesten bleven van zelf weg, toen ze merkten, dat men geen notitie meer van hen nam. Doch wij keeren tot de Germanen terug. Elk was nieuwsgierig te weten, of 't nieuwe jaar hem goed of kwaad zou brengen. De een zat op het dak van zijn huis met een zwaard in de hand, waarop tooverrunen gekrabbeld waren, en meende dan in de toekomst te kunnen zien. Vooral lette hij op het ruischen van den wind; - kwam die uit het westen, dan zouden er in dat jaar veel vorsten en helden sneuvelen; woei 't uit het zuiden dan zou er veel volks omkomen; of uit het oosten, dan zou 't vee sterven; maar kwam de wind in den nieuwjaarsnacht uit het heilig noorden, dan zou 't zeker een gelukkig en voordeelig jaar zijn. Anderen zaten aan een kruisweg op een stierenhuid, om zich van de Elfen, die in dien nacht bij menigte rondtrokken, omdat het hun verhuisnacht was, goed geluk te laten voorspellen. Men begrijpt, dat ze, na veel heil gedronken te hebben, op hun stierenhuid spoedig in slaap vielen, en wat ze dan droomden, gold voor profecie der Elfen. Weêr anderen lieten zich door een oude vrouw koeken bakken; rezen | |
[pagina 112]
| |
die goed, en vielen ze wat dik uit, dan voorspelden zij daaruit een gelukkig jaar. En dat koeken bakken bleef, eeuw uit eeuw in, een gewigtig werk op jaarsavond, in de keukens der vorsten zoowel als in die der eenvoudige burgersGa naar voetnoot1); en 't was nog in onzen tijd de geliefkoosde bezigheid der huismoeders onder 't afwachten van 't gewigtig uur van twaalven. Die koeken heeten nog oblieën, oudtijds oblaten, - een naam, die ons terstond aan offerkoeken doet denkenGa naar voetnoot2). Maar waarom worden die koeken opgerold? - Dit is een zinnebeeld van 't nieuwe jaar, dat ook digt ineengewikkeld ter wereld komt, om zich allengs te ontwikkelen. En als de Jaarsdag aangebroken was, haastten onze voorouders - ik spreek nu weêr van de Germanen - zich, om elkander 't eerste geschenk toe te zenden; kostbaar behoefde 't niet te wezen, maar 't moest aangenaam zijn, als een voorteeken van een gelukkig jaar. En 't jonge volk trok zingende en spelende en dansende de wijk rond. Welke liedjes ze zongen, weten we niet, - er is ons geen enkel bewaard; maar 't zal toen wel zijn geweest als later, dat het lied werd aangeheven voor de woningen van hen, die wat geven konden, en dan kunnen wij den inhoud wel gissen. Die heidensche nieuwjaarspret hinderde den christelijken geloofspredikers geweldig. Eligius vermaande zijne toehoorders met den meesten ernst, dat ze die goddelooze en onzinnige vrolijkheid op den eersten Januarij moesten afschaffen; dat zij het maken van ouwemannetjes of herten of andere beeldjes moesten afschaffen; dat zij de maaltijden moesten afschaffen; dat zij het rondzenden van nieuwjaarsgeschenken moesten afschaffen; dat zij het heildrinken moesten afschaffen! De brave man dacht, dat zijn afschaffers-oratie dadelijk helpen zou; maar vergiste zich zeer. Een volle eeuw later ergerde het Bonifacius, dat het nog geen zier beter was: ja hij schreef er zelfs een brief over aan Paus Zacharias, en verzocht den Heiligen Vader ook een beetje op de Romeinen te letten. ‘Want’ zei Bonifacius, ‘het helpt mij bitter weinig, of ik al voor Friezen en Saksers preêk, om die heidensche gebruiken op den eersten Januarij af te schaffen, wanneer er mannen onder hen opstaan, die zelf te Rome zijn geweest, en mij wel durven tegenwerpen, dat dezelfde zaken, die ik verbieden wil, te Rome opentlijk worden geduld’. Wat zouden die goede geloofspredikers een klaagtoon aangeheven hebben, als ze nog eens in onze eeuw hadden kunnen opzien, en ontwaren, dat, spijt elf- of twaalfhonderd jaren preêkens, en door alle kerk- en staatshervormingen heen, het Nieuwjaar nog net was als in hun tijd; - nog | |
[pagina 113]
| |
dat ‘oude in 't nieuwe houden’ met volle bekers en luide zangen, - nog het oude rumoer, en de straat vol dronkelui; - wel te verstaan: nog vóór een dertigtal jaren geleden; - van den huidigen dag niets dan lof! Ja, wanneer ik hoor verzekeren, dat tegenwoordig onder den vereenigden invloed van nutsverhandelingen en afschaffingsoratiën, van straatpolicie en volksvoordragten, van duur leven en goedkoope pleiziertreinen, de lust tot uitspattingen evenzeer verminderd als de beschaving toegenomen is, en geen dronkeman zich meer op Nieuwjaarsdag vertoonen durft, - dan zou ik Eligius en Bonifacius wel willen wakker schudden, om zich, met mij, daarover hartelijk te verblijden. Werpen wij nu eens een blik in de latere middeleeuwen. De deftige poorters vierden toen ‘'t oude in 't nieuwe’ in hunne woningen met hunne vrienden en verwanten, de schutters op den Doelen, de gildebroeders in hun gildehuizen, en al 't gemeen in de taveernen; en allen dronken er nog, op oud-Germaansche wijze, elkander: heil, heil, heil! toe. En er zwierde ook veel volk verkleed en vermomd langs de straten, wat te Amsterdam bij eene keur van ‘des dages voor Jaersavond 1461’ (dat wil zeggen: den 30 December 1461) verboden werd. Maar 't nieuwjaarzingen langs de huizen werd als een oud, eerwaardig gebruik toegelaten; 't was dan nu ook geen heidensch gezang meer, en in de liedjes klonk de naam van Jezus, waar men vroeger dien van Wodan of Thor gehoord had, b.v.: Nu singhet en clinghet mit groot gheluut
Al in den Nyeuwen jaeren,
Den Ickers jaeghet al uut ende uut,
Her Jhesus moet ons bewaren,
Ja wel ‘mit groot gheluut’! Met grove trommelen en kopren rinkelbommen
moesten de nikkers weggejaagd worden; en toen het buskruit uitgevonden was, deed men 't ‘met davrend busgeknal’. Maar over de nieuwjaarzangers werd toen al dikwijls geklaagd, want zij gingen niet slechts langs, maar ook in de huizen, en ontzagen zich niet de nieuwjaarskost, die er voorhanden was, aan te spreken. Wat echter de nieuwjaarsgeschenken betreft, - Eligius zou zich toen over geen ouwemannetjes en herten meer geërgerd hebben: zij bestonden in diamanten, ringen, gespen, handschoenen, quedenkruid, peperkoeken en geldGa naar voetnoot1). Die dingen vereerden de vorsten en vorstinnen elkander onderling; zij gaven ze aan hun hovelingen, en ontvingen ze van hun dienaren, en de burgers volgden, zooveel hun vermogen toeliet, de gebruiken der Heeren na. Op verschillende plaatsen bestonden bij 't nieuwjaarvieren eigenaardige | |
[pagina 114]
| |
gebruiken, die evenwel meestal nu al lang vergeten zijn; want veel daarvan is reeds in de 16e eeuw afgeschaft en de rest daarna langzamerhand in 't vergeetboek geraakt, en slechts hier en daar is toevallig iets bewaard gebleven. Sommige dier gebruiken zijn van zeer vreedzamen aard; zoo b.v. besluit een Drentsche boer het jaar met het eten van een schotel moes, d.i. fijngehakte boerekool met rijst en schijfjes worst gekookt; en naar die moes noemt hij den Jaarsavond ‘Moesiesavond’Ga naar voetnoot1). Maar de meeste waren vrij rumoerig, en hadden oorspronkelijk het verdrijven der booze geesten ten doel. Te Goor in Overijsel was het nog vóór weinige jaren de gewoonte, dat even vóór twaalven de stads-trommelslager, de klepperman en de nachtwacht met zijn hoorn, gevolgd van bijna de geheele bevolking met fluitjes en rateltjes, vergaderden voor 't huis van den burgemeester; en met klokslag begon de geheele troep te trommelen, kleppen, toeten, fluiten en ratelen, dat de duivel zelf zijn handen aan beî zijn ooren moest houden, met welk muziek de optogt door de geheele stad ging van 't een tot het ander eindGa naar voetnoot2). Op vele plaatsen oordeelde men 't best het nieuwe jaar met klokgelui te begroeten; want de klokken waren gedoopt, en in hun gebom weêrgalmde het: Daemones fugite! d.i. ‘vlugt, duivels!’Ga naar voetnoot3) - En nog onlangs lazen wij in 't Handelsblad, dat de Hagenaars een heel pleizierigen nieuwjaarsnacht hadden doorgebragt, omdat het klokkespel van hun ouden St. Jacob de geboorte van Ao 1869 met allerlei vrolijke deuntjes begroet hadGa naar voetnoot4). Westendorp verhaalt, dat bij de Noordfriezen op Westerlandsföhr de huwbare meisjes het nieuwe jaar indansten bij het kerkhofGa naar voetnoot5); maar heeft vergeten er bij te voegen, welk begrip zij aan dit nachtvermaak verbonden. Was 't alweêr, om de booze geesten, die in de grafsteden scholen, door dien maagdendans op de vlugt te jagen? - Of meenden zij, dat die kerkhofdans haar in dat jaar een knappen vrijer bezorgen zou? Op vele dorpen toch gingen ook op kermis de meisjes, die graag een vrijer wilden hebben, bij 't kerkhof wandelen. En dat men te Naarden op den nieuwjaarsmorgen het voordeel heeft, het nieuwe jaartal in kolossale cijfers met krijt op zijn huisdeur, ja op alle deuren, zelfs op stadhuis- kerk- en brandspuithuisjesdeur, geschreven te vinden, heb ik reeds in 't Boek der Opschriften verteldGa naar voetnoot6). En men verzekerde mij, dat dit een oud Gooisch gebruik is, uitgevonden, om alle vergissing bij 't schrijven van den datum te voorkomen, daar ‘elk nu op zijn deur kan zien, het hoeveelste jaar hij tellen moet na de geboorte Christi’. Of de abdisse Gudela, dan wel graaf Floris het ingevoerd heeft, weet men echter zoo precies niet meer. | |
[pagina 115]
| |
De Gilden bragten elkaâr ook hun wenschen toe. Terwijl de gildebroeders in hun gildehuis heil dronken, liepen de gildeknechts rond, behoorlijk uitgedost met de zilveren plaat op de borst, waar het stadswapen, omringd van de symbolen van 't gild, op gegraveerd was, en waar een aantal schildjes met de wapens der overlieden aan hingen. En waar die knechts hun boodschap kwamen doen, werden hun zooveel bekers geschonken, dat ze ten laatste moeite hadden hun eigen gildehuis terug te vinden. En toen de Rederijkerskamers opkwamen, deden deze evenzoo; maar zoo'n rederijkersknaap was nog veel mooijer uitgedost dan een knecht van een ambachtsgild: hij droeg een broeden bandelier van rood of groen of blaauw fluweel, waarop de spreuk der Kamer met goud of zilver geborduurd was. En hij kreeg zooveel bladen papier in de hand als hij Kamers te begroeten had, op ieder van welke de Factor een nieuwjaarsdicht geschreven had, en waar de toespeling, zoowel op den naam der Kamer, van wie 't uitging, als aan wie 't gerigt werd, het schoonste cieraad van uitmaakte. In den bloeitijd der rederijkerij, werd de nieuwjaarsvreugd opgeluisterd door een stroom van jaardichten, liedekens en refereinen, ‘die den geest ende sinnen konden verheugen ende verquicken’. En van deze stammen al de karremans-, nachtwachts- en andere rijmen af, die nog elken eersten Januarij rondgebragt worden, zoowel als de oneindige wenschenreeks van den onsterfelijken Thomasvaêr, en alle nieuwjaarsversjes, die de poëtische jongelui- een ras, dat, volgens sommigen, reeds voor geruimen tijd is uitgestorven, - aan jonge juffrouwen zonden. Vóór een halve eeuw, toen die soort van poëzij nog in fleur was, was zij bij uitstek sentimenteel, - natuurlijk omdat de jonge juffrouwen van dien tijd daar smaak in vonden; maar vóór anderhalve eeuw was 't juist andersom, - natuurlijk ook alweêr omdat toen de jonge juffrouwen een gantsch anderen smaak hadden. Wilt gij van deze laatste een proefje? Sla dan slechts blz. 81 op in Jan de Regts ‘Mengeldichten’. 't Is opmerkelijk, dat het nieuwjaarsdicht de rederijkerij zelve heeft overleefd. Toen de langstlevende Kamers al sociëteiten of kollegiën geworden waren, die niets meer aan de kunst deden, schonken deze toch nog den titel van Factor aan iemand, die verzen maken kon, en op hem rustte de aangename taak, telken jare iets te rijmen om zijnen medeleden te herinneren, dat zij rederijkers waren. Die jaardichten werden dan in kwarto voor de leden gedrukt met het oude kamerblazoen in houtsnede daarboven; en 't publiek verloor er niet veel bij, wanneer het die niet te lezen kreegGa naar voetnoot1). | |
[pagina 116]
| |
Na de invoering der Reformatie werden verscheidene oude gebruiken, 't zij als ‘onnutte superstitiën,’ 't zij als ‘ongeregeltheden’, verboden; althans in de steden; - op 't platteland nam men 't zoo naauw niet, en 't handhaven van verboden viel er moeijelijker. Nu volgde ook in de steden wel niet altijd de afschaffing op 't verbod, maar toch raakte er in den loop der 17e eeuw heel veel in onbruik wat nog in de 16e eeuw in volle tier was. Aan 't nieuwjaarzingen werd te Amsterdam al terstond een einde gemaakt. De nieuwe regeering had er zich in 1578 op 't kussen gezet, en toen 't de laatste dag van dat jaar was, werd de steêklok geluid, en al het volk liep te zamen voor 't stadhuis, on een venster in de voorpui ging open, waar een secretaris 't hoofd uitstak en las: Also Mijne Heeren van den Gerechte verstaen, dat in voortijden vele ongeregeltheden gebeurt sijn met singen ende spelen van 't Nieuwejaer bij de straten ende voor der goede luyden deuren, daerdoor groote vergaderinge van volck quam te vallen op de straten, 't welck Mijne Heeren niet willende lijden, interdiceren ende verbieden daer omme eenen igelicken, jonck ende oud, 't Nieuwejaer te singen of spelen bij de straten, noch voor der goede luyden deuren; op pene van 't overste kleed te verbeuren, 't welck des Heeren dienaers ende de wacht deser stede geauctoriseert word eenen igelicken van de genen, die bevonden sullen werden te singen ende spelen, af te mogen nemen. Nu wist de gemeente waar zij zich aan te houden had. Die zijn wambuis of kasjak, of wie haar hondskoten jak of baaijen mantel niet kwijt woû wezen, had maar op te passen, den volgenden dag niet te loopen zingen of spelen. Echter wilden de Heeren niet gehouden wezen voor degenen, die 't nieuwe jaar geen liedje of deuntje gunden, en daarom lieten zij de stadsmuzikanten te middernacht spelen op den Dam, en alle nachtwachts hun hoogsten deun uitgalmen; - daar mogten alle liefhebbers van zang en muziek naar luisteren. In andere steden hield dat nieuwjaarzingen nog veel langer stand. Te Nieuwpoort in Zuidholland vaardigde de regeering er nog in 1758 een verbod tegen uit: ‘Niemand, 't zij jong of oud, zal vermogen Nieuwjaar te zingen, of in iemands huizen te loopen en den luiden iets af te eischen of te nemen,’ enzGa naar voetnoot1). Te Koevorden besloot den 13den December 1770 de kerkeraad aan de regeering der stad te verzoeken, ‘dat oudt en slegt gebruik, dat op Nieuwjaarsdag lange heeft plaats gehadt, met betrekking tot het uitdelen van zo genoemde Nieuwjaars- of ijzer-koekenGa naar voetnoot2) aan straatloopers,’ te verbieden en af te schaffen. Maar, helaas! de kerkeraad ontmoette ‘schroomelijken tegenstand,’ en de Drentsche volksalmanak van 1842 verze- | |
[pagina 117]
| |
kerde, ‘dat men toen nog aan datzelfde euvel mank gingGa naar voetnoot1). Nu, als 't dan ook maar om een paar koekjes te doen is, is 't nog zoo heel erg niet. Weêr in andere plaatsen heeft men 't nieuwjaarzingen vervangen door een kollekte op oudejaarsdag, uit wier opbrengst aan de smalle gemeente gort en meel wordt uitgedeeld; - hiervan vond ik te Naarden een voorbeeld. Maar als de Amsterdamsche Heeren van 1578, na hun verbod van zingen en spelen, mogten hebben gemeend, dat ze voortaan een stil en rustig Nieuwjaar zouden krijgen, hebben zij zich bedrogen gezien; het ‘houden van 't oude in 't nieuwe’ het schieten, het wenschen en het drinken bleven als weleer, en nacht en dag even rumoerig. Het ‘houden van 't oude in 't nieuwe’ hadden de Heeren dan ook niet verboden; zij deden 't zelf te graag. Evenwel bragt het Calvinismus er toch een kleine wijziging in. Zonder zingen kon het niet; maar de vrome lui zongen er toen psalmen bij, wat echter niet verhinderde, dat kan en flesch er even lustig bij aangesproken werden (wij hoorden en zagen dat in onzen tijd nog wel); - trouwens 't heil moest gedronken worden, en zingen met drooge keelen stichtte niet. 't Schieten zouden de Heeren wel graag verboden hebben, maar 't was onmogelijk, omdat het zulk ‘een oude gewoonte’ was, en de burgerij niet geloofd zou hebben, dat er een nieuw jaar gekomen was, als zij geen schieten had gehoord. In kleine plaatsen gebeurde dat schieten met zekere orde en plegtigheid; te Oudewater b.v. trokken ‘op den eersten Januarij, als de wacht afgeluyt was, de borghers, meest vrijers, in 't geweer op, om te schieten het Nieuwe-jaar na oude gewoonte voor eenige Capiteynen, Vaendragheren ende andere deuren’Ga naar voetnoot2). Maar te Amsterdam was 't een leven of de wereld verging. Langs de straten trokken heele troepen jongelingen rond, om te schieten: schot op schot knalde uit koffij- en wijnhuizen, en de burgers schoten uit hunne stoepen. De meeste Amsterdammers hielden er een klein kanonnetje op na, dat op een blok hout bevestigd was, en 't heele jaar op den zolder lag, maar in den oudejaarsmorgen afgehaald en schoongemaakt werd. Er gebeurden echter wel eens ‘baldadigheden en verregaande moedwilligheden’ bij, en daarom had de Regeering 't al meermalen ‘zeer scherpelijk verboden,’ - ‘nogtans hetzelve, als een oude gewoonte, oogluikende laaten passeeren.’ Maar in den nacht van 1760 op 1761 hadden de baldadigen ‘een groot misbruik van gemelde toelaatinge gemaakt,’ en nu verboden de Heeren 't dan heel ernstig; echter met dezelfde oogluiking als te voren. Nog in mijne jeugd dreunde de Kalverstraat op hare fondamenten als ‘'t oude in 't nieuwe’ geschoten werd, en ieder huismoeder zorgde schrikpoeders in huis te hebben. | |
[pagina 118]
| |
En andermaal was in October 1868 dat schieten een punt van ernstige beraadslaging in den Amsterdamschen Gemeenteraad. En daar toen ieder heeft kunnen vernemen, dat het ‘zeer geschikt is om zoowel menschen als paarden te doen schrikken,’ en dat het dezelfde uitwerking zal hebben, onverschillig of het op straat dan wel uit een huis geschiedt, en dat het laatste ook heel gevaarlijk is, daar het ‘brand veroorzaken kan’Ga naar voetnoot1) - zoo is het te hopen, dat die beschouwingen nu beter vrucht zullen dragen dan alle vorige keuren, en door dat vervaarlijk schieten mensch noch paard meer aan 't schrikken worde gemaakt.
Toen ‘de goede luyden’ van de zangers en spelers verlost werden, kregen zij de wenschers met prenten en rijmen er voor in de plaats; - ‘vorm eener hoogere beschaving’Ga naar voetnoot2) zegt gij; o ja, maar die niet belette de hand op te houden om een schellinkje; en evenmin iemand verhinderde, precies als weleer toen ze nog zongen en speelden, met dat schellinkje ter taveerne te verzeilen om heil te drinken. Trouwens 't heette van ouds ‘drinkgeld,’ en elke dronk bragt zegen aan. Immers, de deftigste en beschaafdste lieden drinken nog elkanders gezondheid en stellen bij plegtige gelegenheden heildronken in; - kon men dan voor 't nieuwe jaar minder doen? Daarom ook mogt niemand, al was hij 't geheele jaar door een onthouder, op den nieuwjaarsdag een dronk weigeren. Hoe draafden onze oude Hollanders op dien dag naar al hun vrienden en betrekkingen, en laveerden de eene straat uit, en de andere in, om overal heil te drinken! Wat werd er op dien dag menig pak van, en menig oude veete uit het hart gespoeld! Ieder meester hield op dien dag open hof voor zijn knechts; want de gilden volgden 't oude Romeinsche gebruik: de patronen ontvingen de begroetingen hunner kliënten. En ook de ernsthaftigste meester, al was hij zelfs Overman van 't gild, die 't heele jaar door strenge tucht en ingetogenheid handhaafde, kon op dien dag hartelijk lachen, als hij zijn gasten halve cirkels beschrijven zag bij 't afgieren van zijn stoep.
Dat alles is nu anders, - beter, - veel beter; ik heb er zooeven reeds mijne blijdschap over betuigd. Maar wat gij een der gewigtigste verbeteringen vindt: - dat de urenlange bezoeken en ellenlange toespraken, waarmeê uw bestevaêr zich moest laten vervelen, zijn ingekrompen tot den vorm van een klein stukje kaarteblad. En gij hebt gelijk. |
|