De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijVierde hoofdstuk.
| |
[pagina 49]
| |
ter preek te gaan. Een aardige tegenhanger van hetgeen in 't midden der 16e eeuw gebeurde, toen de hagepreek in gang was, en men de poorten sloot om de menschen uit de preek te houden. Maar, voegt de overlevering er bij, de burgervaders bereikten hun oogmerk niet: de kerken bleven leêg, de kroegen zaten volGa naar voetnoot1). Zoo het al heeft plaats gehad, twijfel ik toch of deze explicatie wel de ware is, en of dit poortsluiten, wel altijd uit vromen ijver geschiedde. Het blijkt uit een aantal vroegere en latere ordonnantiën, dat de stedelijke regeeringen steeds het tappen buiten de steden poogden te weren, niet uit kerkschheid, en niet uit afschaffingsijver, - maar om ‘de excysen’. Gingen ‘de jongkmans ende ghesellen’ buiten drinken, dan teerden zij goedkooper, maar de stads-kas profiteerde er niet van. Hielden nu de burgervaders de poorten gesloten, en zaten daardoor de kroegen binnen de stad vol, dan bereikten zij hun oogmerk juist! In 't laatste gedeelte der 16e eeuw - ik heb dit elders reeds opgemerktGa naar voetnoot2) - had er, natuurlijk 't eerst in de groote steden van Holland, die in alles den toon gaven, een verbazende omkeering plaats in den smaak, den geest en de denkwijze, in de begrippen, zeden en gewoonten, ja, in 't gantsche leven onzer voorouders. Die groote verandering was zeker voor een goed deel toe te schrijven aan de veranderde geloofsbegrippen en voor een ander deel aan de veranderde staatsinstellingen; maar voor een veel grooter deel nog aan de snelle ontwikkeling van handel en welvaart, en aan den toevloed van vreemdelingen. Het Holland van 1600 was al een geheel ander dan dat van 1580. Nieuwe manieren en andere zeden en gewoonten drongen meer en meer door, en wie met het intreden der 17e eeuw nog de oude manieren en gebruiken aanhielden, waren toen reeds antiquiteiten geworden; en in de volgende twintig jaren ontwikkelde zich die zeden-verandering al meer en meer en breidde zich steeds in wijder kring uit. Niets kon zich aan dien alles veranderenden invloed onttrekken - ook de spelen en vermaken niet. Wel bleven die uit het voorgaande tijdperk nog in zwang, maar vele werden, eerst door de aanzienlijken en vervolgens ook door den gegoeden burger, als gemeen beschouwd en aan de bevolking der achterbuurten overgelaten. Want wat vóór dertig jaren Dr. J.H. Halbertsma opmerkte, dat ‘de hoogere standen der maatschappij het eerst de nationale gebruiken afleggen, al ware 't slechts om zich daardoor van de minderen te onderscheiden, maar dat zij 't langst blijven hangen bij kleine burgers en kinderen, die deze drijfveer niet kennen, en bovendien in die gebruiken een vermaak aantreffen, dat hun voldoet’Ga naar voetnoot3), - was in 't laatst der 16e eeuw al evenzoo. En | |
[pagina 50]
| |
Breêro, die in zijn tijd er precies over dacht als Halbertsma in den onzen, liet een oude minnemoêr er over zuchten: 't Is jammer, alle goe benieren [goede manieren] raken of!
Wilt gij weten, welke vermaken in 't laatst der 16e eeuw in de mode waren? Kaatsen en klotsen in de eerste plaats, en vooral op de zondagen. 't Werd bij plakkaat van de Staten van Zeeland in 1583 verbodenGa naar voetnoot1), en zoo als daar was 't overal. Maar behalve in de kaatsbaan - waar men zelfs de Heeren van de Wet ging zoeken als men hen noodig had, - vermaakte men zich met jagen, visschen en uit zeilen gaan, dansen, zingen en muziek maken, rederijken, schermen en kaartspelen. Hoor slechts hoe Symen sonder Soeticheydt er zich op beroemt: Ick vaer alle daeghs met de weyschuyt in 't velt
Ick ken moytjens seylen met jachten en schuyten,
Ick ken gheweldich slaen op harpen en op luyten,
Ick ken netgens dangsen en lustich springhen,
Ick ken reyn rederijcken en vervaerlijcken singhen,
Ick ken schermen alsoo wel as Pieter Brack,
Ick ken behendich en fray speelen uyt den aes-sack.
In 't groote huys-boeck ben ick dapper ervaeren,
Ja siet mij vrij aen, de Bijbel van 52 blaeren
Die heb ick op mijn duym.
Zoo algemeen was toen het kaartspelen reeds, en niet alleen bij de burgers maar ook bij de boeren. Een boer uit de Veenen, die te Amsterdam bij ‘Miester Gorus’ zich liet ‘barbieren,’ roemde er op: Me vaer zaliger plech me alle ding mit de kaert te leeren.
Wil je eens een roemsteeckje of een gefthumtjeGa naar voetnoot2), ick kant van beyts,
Negen blaetjes, een Gelders troefje, of langsknechten, of bockslaen, of op sijn LeytsGa naar voetnoot3)?
De vermaken der gegoede burgers namen in de eerste helft der 17e eeuw zeer toe in pracht en cierlijkheid van vormen, zoo als de optogten der schutterij op kermis, het tooneel, de zeilpartijen, de harddraverijen, het spelerijden, de narresleeden, enz. Het gemeen vermaakte zich, vooral des zondag-morgens, voor de stadspoorten met kaatsen en dobbelen. En dit laatste gaf dikwijls tot vrij wat ongeregeldheden aanleiding, ja tot ‘bloetstortingh en doodtslaghen’, zegt BreêroGa naar voetnoot4); maar hoe dikwijls de ‘schoutendienders’ of de ‘soldaten van de stad’, die de wacht aan de poort hielden, die dobbelaars wegjoegen of pakten, zij kwamen altijd terug. Ondanks al de stemmige deftigheid, die wij der 17e eeuw gaarne toeschrijven, was het destijds in onze groote steden, en vooral te Amsterdam, op zon- en feestdagen, toch vrij wat levendiger dan velen meenen. Kaatsen, dansen en allerlei spelen, zoowel voor als na den middag; komedievertooningen en schermpartijen, met trommelen voor de deur om | |
[pagina 51]
| |
de voorbijgangers te noodigen binnen te treden, - dikwijls waren 't vreemde troepen, ‘Engelsche of andere uytlandtsche,’ met danseressen, ‘die draeyden als een tol,’ wat toen heel merkwaardig gevonden werdGa naar voetnoot1). En daardoor werden die zeventiende-eeuwers dikwijls verlokt, in plaats van ‘tot het hooren van Godes heylige woort,’ naar de gezegde komediën en schermscholen te gaan; en 't hielp al heel weinig of Mijne Heeren van den Gerechte die ‘lichtvaerdicheyt ende ijdelheyt’ verboden op de boete van een daalderGa naar voetnoot2). Overigens werd het uitgaan op Pinksteren destijds niet alleen volkomen vrijgelaten, maar zelfs aangemoedigd; - bij de ordonnantie van 1608 op 't wagenveer van Amsterdam op Haarlem wordt niet alleen, naar oud gebruik, gedurende de kermissen der beide steden het veer vrij gesteld voor ieder, maar ook op Pinksteren vier dagen langGa naar voetnoot3). En wil men weten, wat de dagelijksche vermaken der jongelui van dien tijd waren? Velen liepen dagelijks in de herbergen, om ‘een rosenobel te verrosesolissenGa naar voetnoot4) en vertabacken,’ en ‘een pasdysje, een trocentje, een ticktackje of een verkeertje’ te spelen. Maar een ander zei: Ick ga al so lief in een kaetsbaen en hael een warm lijf,
Dat komt soo nauw niet, al verspeul ick hondert gulden vier, vijf.
‘Wat een blaas!’ riep een derde, maer ick rij liever te paert,
Een cingeltjen eens om, dat is noch de moeyten waart.
Want het paardrijden behoorde toen reeds tot de dagelijksche vermaken der welvarende burgers, en zij hadden toen ook hun maneges of ‘piqueurplaetsen’ al. Te Amsterdam was er, vroeg in de 17e eeuw, een gebouwd bij de Blaauwbrug. En terwijl de heeren zich daar vermaakten, hadden de juffrouwen (die men nu ‘mevrouwen’ zou noemen) haar kransjes, waar ze land en zand aaneen babbelden. Daar wist de Drossaart Hooft van te spreken: Gans zakkerlijsjes! daer gaen zukke tollen om.
Tweemael ter week leest men er van bladt tot bladt
De Courante nouvellen uit de vier hoeken van de stadt.
En als de dames alle nieuwtjes afgepraat hadden, dan kwam zelfs de oorlog en eindelijk de godsdienst ter tafel: 't Beleidt van Lants-zaeken en Oorlogh wort daer op een prik geschat;
Men disputeert 'er uit de Schrift: ergo dit! ergo dat! -
Wie er pleizier in vindt, mag eens uitrekenen, hoeveel de menschen in derdehalve eeuw veranderd zijn! Niemand zal 't echter verwonderen, dat er toen onder de jonge juffrouwen al heel veel waren, die in dat | |
[pagina 52]
| |
‘klappeyen’ en; ‘disputeeren’ volstrekt geen pleizier vonden, en meer van zingen en dansen hielden. De zanglustigheid was nog een erfdeel der middeleeuwen, en de voorraad van liederen wel zooveel ruimer dan toen, maar niet beter. ‘Elk liep met een liedeboek in den zak, om ieder oogenblik, waar het pas gaf, met een zingend gezelschap zamen te stemmen,’ zegt HalbertsmaGa naar voetnoot1); alsof de zingende gezelschappen toen zoo maar aan den weg groeiden, en men er ‘ieder oogenblik’ tegen aan liep. En wie de liedeboekjes, welke ons uit die dagen overgebleven zijn, eens inziet, zal mogelijk ook haast niet kunnen gelooven, dat ooit jonge juffrouwen daarmeê in den zak geloopen hebben. Muziekkollegiën vond men in alle voorname steden; doorgaans waren ook juffers er leden van, doch meest zulke, die nog geen vrijer hadden. Eens geëngageerd kwamen ze niet druk meer, en getrouwd zijnde, bedankten ze voor 't lidmaatschap. Te Deventer werd in 1623 zulk een kollegie opgerigt, waar zelfs dominees leden van waren, en dat dus zeker heel deftig was. Eten en drinken werd in die kollegiën niet vergeten, en om de vele wijnvlekken op de muziekboeken was er op ‘'t bestorten’ een boete gezetGa naar voetnoot2). Het ‘Rotterdamsch concert’ in 't begin der 17e eeuwGa naar voetnoot3), zal ook wel zulk een muziekkollegie geweest zijn. Maar in 't laatst dier eeuw werden er ook al concerten voor 't gemeen gegeven, waar zelfs boeren en boerinnen heen gingen, al konden zij den naam niet eens uitspreken, en maakten er ‘concerf’ van. De poëet J. van Elsland maakte er een kluchtspel op: ‘Dronke Jaap de Boer op het Concert;’ en hij liet zijn ‘Dronke Brechtje’ er ook al heen gaan: Laet sien nou moet ick allijck nae 't congcerf gaen stappen,
Ze hebben me daer een bortpampiertje egeeven om drie stuivers.
Die soort van concerten werden in 1749 te Amsterdam onder den titel van ‘zang- of lolhuyzen’ verboden, omdat zij ‘tot een onverdragelijke overlast voor de buuren’ strekten, door ‘'t verschrikkelijk gewelt en getier’ dat er gemaakt werdGa naar voetnoot4). Dansen is, volgens Vossius, ook een soort van muziek, t.w. ‘voetmuzijck’Ga naar voetnoot5); maar volgens anderen was het ‘een spetie van mathesis’. Hoe 't zij, 't was een geliefd volksvermaak. Daar men in de 16e eeuw, en ook nog een eind weegs in de 17e, de Spaansche mode volgde, gelijk later de Fransche, zoo had men natuurlijk ook Spaansche dansen, waaronder de pavane en de gaillarde 't meest in trek waren. Vondel beschrijft de eerste als een ‘hupplen achterwaert, nu zijlings, nu weêr voor, elckandere kussende en belonckende’Ga naar voetnoot6). Heel mooi! | |
[pagina 53]
| |
De gaillarde was een dans, waarbij tamelijk hoog gesprongen moest worden, en die daarom voor een gezonde oefening gehouden werd. Prins Willem I raadde die zijne gemalin Anna van Saksen aanGa naar voetnoot1), en Koningin Elisabeth hield er veel van en sprong haar galjardje nog toen zij al oud, begon te worden. Bij de Amsterdammers kreeg ‘de Spaansche Galiard dansen’ in de 17e eeuw al een heel gemeene beteekenis, - het beduidde ‘gegeeseld worden’Ga naar voetnoot2). Maar ‘in het noordoosten van Noordholland’ is die zaak keter in eere gebleven; en ‘een galjardje’ beteekent er nog altijd een jongeluipartij met zang en dansGa naar voetnoot3). Tegen het dansen is gedurende geheel dit tijdperk wat geijverd! Alle zonden en onheilen werden er aan toegeschreven; - oorlogen, dure tijden, en ziekten, - men kon 't van den preêkstoel hooren verkondigen - waren straffen voor het dansen. ‘Lichtveerdicheyt’ was het, ‘een bekooringe des satans,’ ‘aenleydingh tot onkuysse gedachten’, anders niet! Maar sommigen maakten een vergelijking tusschen het dansen van de menuet en het touwtjespringen, dat de ‘fijnen’ zelfs wel deden, en 't resultaat dier vergelijking dat in 't voordeel van het dansen was, schreef Dr. Schotel af uit een reisjournaal van 1680. Ik wil het hier niet overschrijven; men kan 't bij hem nalezenGa naar voetnoot4).
Niet minder ijverden de Calvinisten tegen het Tooneel. Zoodra de Gereformeerde kerk de heerschende geworden was, verklaarden de predikanten den oorlog aan de rederijkers; en deze bleven hun geen antwoord schuldig. De rederijkers en poëten tergden de dominees zooveel zij konden; en de laatsten vervolgden hen zoolang er ergens een te vinden was. Synodale, klassikale en konsistoriale banbliksems werden tegen de Kamers geslingerd en plakkaten tegen haar afgekondigd, totdat zij te niet gingen; doch dit gebeurde niet overal zoo heel spoedig. Nog in 't begin der 18e eeuw hielden op vele plaatsen in Holland de rederijkers optogten met wagens en paarden, met trommels en vaandels, en ook de zotten vertoonden er hunne grimassen bij. En daar sommigen zich niet ontzagen dit zelfs op zondag te doen, waardoor de menschen uit de kerk gehouden werden, zoo verboden de Staten zulks bij een plakkaat van den 18den Maart 1711Ga naar voetnoot5). Op de dorpen hielden de Kamers 't nog het langst uit, want de boeren hadden er veel vermaak in. In 't laatst der vorige eeuw vond men nog op verscheidene dorpen in Rijn- en Delfland gezelschappen van boeren, die uit liefhebberij komedie speelden, en dat nog met den ouden rederijkersterm ‘prononceeren’ noemdenGa naar voetnoot6). Te Amsterdam, waar het laatste werk der rederijkers het stichten van den | |
[pagina 54]
| |
Schouwburg was geweest, werd de strijd het hevigst gevoerd. De predikanten verklaarden den schouwburg voor ‘de schole des satans,’ waartegen zij, als ‘goede krijghsknechten Christi’ vechten moesten. ‘Gij vergist u’ zeiden de poëten, De Schouburgh plant en stampt de zeden in de jeughtGa naar voetnoot1).
‘Ja’ was 't antwoord, De slechte zeden, maar geen godsvrucht, en geen deugd.
De voorstanders van het tooneel noemden het een ‘stichtig vermaak.’ Ja, zeiden de tegenstanders, daar worden de jongelui zóó gesticht, dat ze weldra zelf in een gesticht besteed moeten worden, t.w. bij ‘Janvaêr in de twee klimmende leeuwen’Ga naar voetnoot2). De voorstanders hielden vol, dat het treurspel den verwilderden aard intoomt, en het blijspel de zwaarmoedige geesten verlicht. Maar de tegenstanders riepen, dat het allemaal gelogen was; gelijk het geheele komediespel zelf liegen, en in strijd met de Tien Geboden was, en dus verboden moest worden. ‘Ja wel’, zei Vondel, Verbie den lieden het tooneel,
Soo loopt' er sevenmael soo veelGa naar voetnoot3).
Wie 't voor en tegen deftig en scherp wil hooren bepleiten, mag er Vondels ‘Tooneelschilt’ en de ‘Tooneelschilts-verplettering’ op nalezen. En wie over den oorlog der dominees en komedianten, allerlei bijzonderheden wil vernemen, sla de Tilburgsche Avondstonden van Dr. Schotel op. Doch wie meenen mogt, dat het alleen de Calvinisten waren, die Melpomene en Thalia uitmaakten voor al wat leelijk was, en haar 't land uitgegeeseld wilden hebben, zou zich zeer bedriegen; - ook in Roomsche landen werd in dien tijd strijd over het al of niet geoorloofde van het tooneel gevoerd. Lodewijk XIV vroeg eens aan den beroemden Bossuet: ‘Mag een Christen in de komedie gaan?’ Deze antwoordde als een goed hoveling: ‘Er zijn sterke gronden tegen, maar groote voorbeelden vóór.’ Nergens evenwel werd met zooveel ijver tegen 't tooneel gestreden als in ons Land. En waar de dominees geen rederijkers en ook geen schouwburg te bestrijden hadden, daar maakten zij twist tegen studenten en latijnsche schoolknapen; dat wil zeggen: zij vielen ook op het schooldrama aan, hetwelk sedert eeuwen in gebruik was geweest en enkel oefening in de latijnsche taal en welsprekendheid ten doel had, en zelfs door Calvijn niet afgekeurd was. Waar de rector eener latijnsche school zijnen leerlingen die oefening veroorloofde, werd hij daarvoor door den kerkeraad berispt. Maar in 1671 | |
[pagina 55]
| |
kregen de Deventer dominees 't met de studenten van het Atheneum te kwaad. Deze hadden bij de Regeering verlof gevraagd en verkregen ‘comoediën te mogen ageren.’ Dat verkoos de kerkeraad niet te dulden, en nam er een besluit tegen. Daaruit ontstond een spiegelgevecht over de vraag of Luther, Melanthon, Calvijn, Beza, en nog vijf en twintig andere Kerkvaders der Hervorming al of niet het schooldrama goedgekeurd hadden. De studenten speelden in tegenwoordigheid van de Heeren der Wet drie stukken, en betaalden alle onkosten ‘uyt eygene beurs.’ Maar nu voeren de predikanten met zulke leelijke woorden tegen die studenten uit, dat ik die hier niet noemen wil. Intusschen blijkt uit de ‘Apologie’ van de studenten dat er eenige jaren vroeger in een der kerken publiek komedie was gespeeld, en later in het huis van een predikant een treurspel ‘van 't onthalsen des Coninghs van Engelandt’. Dat is nog al kras in de 17e eeuwGa naar voetnoot1). Wat zal het kerkeraden en synoden geërgerd hebben, toen ze hoorden, dat Prins Willem III op 't Haagsche Hof, in navolging van 't Fransche, de balletten had ingevoerd, en dat hij, die volgens hen een ‘Richter in Israël’ moest zijn, daarin zelf meê speelde en danste; - maar daar durfden ze toch niet veel van zeggen. 't Was dan ook een Hofvermaak, geen volksvermaak, ofschoon 't dit later wel werd, want waar 't Hof voorgaat volgt 't volk. Men kan in den ‘Ouden Tijd’ iets lezen van zoo'n Prinselijk Hofballet in den pikeursstal, dat 's avonds om acht uren begon en niet voor zes uren in den morgen eindigde, en waar wel achthonderd heeren en dames bij genoodigd waren, om den Prins in 't kostuum van Merkurius te zien optreden, ofschoon ze moeite hadden de oogen open te houdenGa naar voetnoot2).
In denzelfden tijd begonnen ook de koffijhuizen op te komen, die spoedig de zetels van besloten kollegiën werden, waar de deftige burgers zich vermaakten met rooken, drinken, spelen en praten, vooral grappen vertellen; doch ook met het lezen van de ‘Tijdinghe’ van Broer Jansz. of de ‘Courante’ van Jan van Hilten, en later ‘de Opregte Haarlemsche’ en de ‘Fransche’ en nog verscheidene andere couranten, en van Hollandsche en Haagsche en Amsterdamsche Merkuriussen. De kollegiën der aanzienlijke lieden nu verplaatsten zich, na de oprigting der koffijhuizen terstond derwaarts, en in de 18e eeuw zaten de heeren er in de japon, met gekleurde muilen aan de voeten; en dat het vernuft er zich bewoog op 't gebied van snaaksche uijen en fopperij is reeds in de Uithangteekens opgemerktGa naar voetnoot3). En van Effen wist daar ook van. ‘In ieder koffijhuis of collegie’, zegt hij, ‘vindt men doorgaans een snaak bij uit- | |
[pagina 56]
| |
stek en een doelwit van de algemeene koddigheden, of, om zoo te spreeken, een spreeuw en een uil. Ja aan ieder der leden, is als door een algemeene toestemming zijne portie van snakerij toegedeelt. Hierdoor gebeurt het, dat elk met het uiterste gedult zig laat foppen van den oppersnaak, en dat zelfs de vice-snaak zo weinig denkt om zig tegens denzelven te verweeren, als om met den kop tegens den muur te loopen. Dog in 't afweezen van den eersten geniet deze op zijn beurt hetzelfde voorrecht, en zulks daalt als een waterval neder tot op den minsten der broederen, invoegen dat allen die tusschen den hoogsten en laagsten staan, beurt om beurt, als spreeuw en als uil ageeren, en, om zo te zeggen, stokslagen van hun meerder ontfangen, om die aan hun minder weêr uit te deelen.’ Maar dat soort van vermaak was toen geenszins nieuw; men kende 't al zoo lang als er wijnhuizen, gilde- en rederijkerskamers bestaan hebben; en 't is ook nog in 't geheel niet verouderd, ofschoon men tegenwoordig te wellevend is, om zulk een doelwit van de algemeene koddigheden’ een uil te noemen; men schrijft thans: ‘hij prêteert zich tot eene aardigheid.’
De zeventiende-eeuwers genoten vermaken, die ons niet meer heugen, b.v. het optrekken der schutterij gedurende de kermisdagen, dat in alle groote steden met veel luister plaats vond en ook in kleine werd nagevolgd. De schutters waren cierlijk uitgedost ‘met prachtigh gewaet, pluymen, helmen en harnassen’. 't Was een lust dien wapenpraal te aanschouwen, en iedere stad droeg er roem op, dat het bij haar het mooiste was, en men ‘in genige stad meer 't zoo zien kon’. Zij waren zoo trots in harrenassen
Gegespt en uitgerust, alsof ze waer gewassen
In 't ijzer uit de wieg,
zei Vondel. En 't was dan ook vrij wat mooijer en krijgshaftiger vertooning daar zoo'n burgerparade uit den patriotschen tijd, waar de Groninger Rarekiek van vertelt: Ik sel jou nog vertoon onse lieve Burgereije,
Gans lustig uitgedost en geskaart in twee reije,
Soo regt als de slange. Hum marcheere zeer net,
Elke met sijn natuurlijke aangeborene tred.
In 't vuure hebbe sij ook wat nieuws versonne:
Sij skiete één voor één bij heele pletonne -
Dat make meer geklater en langre allarmeGa naar voetnoot1).
Het scheeprijk Y leverde den ouden Amsterdammers menig vermaak op, dat wij niet meer kennen. Ik zal een zeventiende-eeuwer 't woord geven: ‘Dit schiprijk Ye wordt dagelijks dusdanigh met alderley groot en kleyn vaartuygh bevaren, waartoe de cierlijk geschilderde en vergulde | |
[pagina 57]
| |
speeljachten met kostelijke zijden vlaggen en wimpels, gelijk d'ander scheepen, met haire vlaggen van alderley kleuren braveerende, geen kleyn vermaak bijbrengen. Hier hoort men onder 't geklank van trommels en scheepstrompetten, het grof geschut, op d'uytvaart met drie schoten, en op de gelukkige inkomst met het lossen van al de stukken, somtijds donderen dat d'aerde daervan dreunt’Ga naar voetnoot1), - Daar zouden wij, zoo 't nog plaats vond, van schrikken en beven, maar onze voorouders vonden dit heel vermakelijk. Op een anderen tijd waren er spiegelvechten tusschen twee eskaders van jagten op 't Y te zien, en tot de mooiste, die ooit vertoond zijn, behooren die, welke in 1717 ter eere van Tsaar Peter en zijne gemalin zijn aangerigt. Het Y was met ontelbare scheepjes bezaaid, want wie in Amsterdam een jagt of boeijer had, was er bijGa naar voetnoot2). En weêr op een anderen tijd was er parade van uitzeilende schepen, die met vlaggen en wimpels getooid op een rij lagen. Zoo gingen de Amsterdammers voor meer dan honderd en tweehonderd jaren, toen Groenland en Spitsbergen nog goudmijnen voor Holland waren, en 's zomers de halve Jonkers- en Riddersstraten te Smeerenburg huisden, ieder jaar, op 't eind van April of in 't begin van Mei, naar den Buitenkant wandelen, om de Groenlandsche vloot te zien liggen, - anderhalf honderd, ja dikwijls meer dan tweehonderd fluiten, hoekers en galjoten tot de walvischvangst uitgerust. De Diaken Daniël Willink stond er van opgetogen, en riep: ‘dit is een jaarlijks schouwspel der oogen, dat de zinnen onder 't zien verrukt!’Ga naar voetnoot3) Zeker; zelfs de flaauwe herinnering heeft nog iets verrukkends.
In de tweede helft der 17e eeuw kende men ook al prachtige bals, partijen en theevisites, en bij die gezelschapsvermaken, eerst door de patriciërs begonnen, maar weldra door de rijke plebejers nagevolgd, werd, vooral te Amsterdam, zooveel weelde ten toon gespreid, dat de stedelijke Regeering ernstig bezorgd werd, dat de burgers er zich door ruïneeren zouden. In 1681 werd het onderwerp in den Raad besproken; er werd een kommissie benoemd - dat was toen ook al de gewone manier - om rapport uit te brengen. En de kommissie bragt een rapport uit, welks inhoud door Prof. Bernagie berijmd teruggegeven werd in het Tiende Tooneel van zijn Belachelijke Jonker: Dat kan geen stand houden; gaat dit zoo voort, het land moet in den grond!
enz.; de rest kan men bij hem zelven lezen. En de oplossing van het vraagstuk werd door een eenvoudigen kettingregel gevonden: de plebejers volgden de patriciërs na;
de patriciërs volgden Burgemeesteren en Raden na;
| |
[pagina 58]
| |
als nu deze zich plegtig verbonden nooit meer zulke partijen te geven, dan zouden de patriciërs Burgemeesteren en Raden navolgen,
en dan zouden de peblejers de patriciërs weêr navolgen,
en de bals en partijen zouden met stille trom afmarcheeren.
Een uitmuntend idee, waarmeê Burgemeesteren en Raden ‘zich in alle deelen vereenigden’Ga naar voetnoot1). En zijn de bals en partijen toen afgeschaft? Wel neen! de vrouwen en dochters hadden ook iets te zeggen, en vereenigden zich er niet meê; en 't is best mogelijk dat de meeste Heeren zich niet ongaarne aan haren wil onderwierpen. Want die zeventiende-eeuwsche burgervaderen wisten op 't stadhuis schoone oratiën te houden, die men bewonderen kon, om den Oud-Romeinschen geest, die er in doorstraalde; zij wilden zelfs altijd een verheven voorbeeld voor oogen hebben, en lieten daarom Curius met zijn schoteltje rapen in hun vertrek schilderen; zij spraken treffend over ‘de oude Amsterdamsche wijze, waerdoor de rijckdommen tot een hoogen top sijn geklommen’, en maakten wijze wetten tegen de weelde; - maar hadden zeer weinig lust zich zelven ontbering te getroosten. Daar leverde de beroemde burgemeester Tulp een schitterend bewijs van, toen hij, vijftig jaren Raad geweest zijnde, op den 28sten Januarij 1672 aan Burgemeesteren en Raden een maaltijd gaf, waarvan Hans Bontemantel, die een der gasten was, ons de beschrijving nagelaten heeftGa naar voetnoot2). Tulp was juist de voornaamste aandrijver geweest der Leges Sumtuariae van 1655, - en daarom ‘waren veel Heeren, geseeten sijnde, uytsiende nae de spijse’, en konden hunne vrees niet verbergen, dat ‘het traktement mocht weesen nae de oude Amsterdamsche wijze’, dat wil zeggen: ‘met een schoteltje raapen en een schapenbout, of op de warme keetel.’ Maar de beroemde man verraste zijn gasten op de aangenaamste wijze. Hij dischte zoo prachtig op alsof hij nooit van de Leges gehoord had, en gunde hun zelfs het drinkvermaak volop. Hij liet hen ‘santés’ drinken, niet met koude thee, neen - spijt zijn eigen gezondheidsleer - met klinkklaren wijn ‘yder santé in verschyde glasen, coppen ende fluyten.’ Ja ten slotte liet hij hen nog een pijp rooken, wat van zoo'n ouderwetsch man al heel liberaal was. Maar dat alles moest onder de roos blijven; de burgerij behoefde niet te weten, hoe de Heeren gegeten hadden, en er werd uitgestrooid, dat burgemeester Tulp zich streng aan de Leges gehouden, en zijn gasten op ‘zeer eenvoudige spijze’ getrakteerd had. Zelfs Wagenaar had nooit anders gehoord, totdat hij de aanteekening van Hans Bontemantel in handen kreeg en de waarheid vernam; en wij zien er tevens uit, dat diezelfde Heeren, die in hun keuren op het ‘toeback drincken’ zoo laag neêrzagen, toch ook wel graag een pijp rookten. | |
[pagina 59]
| |
Het tabakrooken was in Holland in 't laatste decennium der 16e eeuw in gebruik gekomen, en spoedig zoo toegenomen, dat al in 't begin der 17e eeuw in de steden talrijke ‘toebackskroegen’ verrezen, en de tabakshandel belangrijk genoeg werd, om reeds in 1615 een proef te nemen met eigen tabaksbouw bij Amersfoort. Men rookte toen uit korte pijpjes met kleine koppen, terwijl de stelen niet langer dan een vinger waren. De gemeene man gebruikte die ‘van aerd' en kley’ gebakken, de vermogende burgers zilveren pijpjes. Maar deze laatste weken voor de pijpen van witte pijpaarde, die Gouda leverde, en waaruit men 't lekkerst rookte. Ja, de Gouwenaars maakten al in 't midden der 17e eeuw lange pijpen en staken al hun mededingers in 't vak de loef af, zoodat zelfs ‘gouwenaar’ en ‘lange pijp’ woorden van dezelfde beteekenis werden. Sedert bleef de korte pijp voor ambachtslui, boeren en jongens; een deftig man rookte een gouwenaar, en doet het nog. Maar dit mannenvermaak was een regte vrouwenplaag; en sommige huisvoogdessen konden er ter deeg over aangaan. Als een Amsterdamsch koopman een vriend, met wien hij ‘iet geliquideert’ had, op een pijp noodigde, lispelde zijn lieve wederhelft: Ik zal hem en jou de pijpen uit den bek klinken; ik meen, dat ik jelui het smooken in mijn huis wel zal verbiên!
En als hij daarop durfde antwoorden: Wat jij aan mij of mijn vriend doet, zal ik aan jou theedrinksters beloonen,
Daarom wacht je eenig ongenoegen te toonen!
lachte zij hem hartelijk uitGa naar voetnoot1). Die theedrinksters waren de discipelinnen van den zooeven genoemden burgemeester Tulp, of als hij in de geleerde wereld genoemd werd: Doctor Tulpius. Hij was de eerste, die in ons Land het geloof aan de heilzame eigenschappen der thee predikte. Hij drukte zijne patiënten op het hart, dat ze veel thee moesten drinken, - dan zouden ze lang leven, en van kwalen en pijnen bevrijd blijven. Wie toch pijn in den buik kreeg, of vroeg ten grave daalde, had natuurlijk geen thee genoeg gedronken. Op zijn gezag raakten oude en jonge juffers ijverig aan het thee drinken, om lang te leven, en nooit ziek te worden, - en de theevisites waren geboren. Niet onaardig was de naam, waarmeê de thee in de wandeling betiteld werd, namelijk: ‘vrouwtjes-tabak’Ga naar voetnoot2). Natuurlijk werd dit vrouwenvermaak ook heel spoedig een mannenplaag, want het kostte razend veel geld aan kostbaar theegoed, dure thee, beste theesuiker, prachtige theetafeltjes, fijne confituren, gouden vorkjes | |
[pagina 60]
| |
en dito lepeltjes, Japansche of Venetiaansche schotels en schaaltjes, en al wat een prachtlievende vrouw maar bedenken kon, om boven hare vriendinnen uit te munten, en de weelde ten top te voeren. ‘Ja wel’, zei Joris do Oostinjevaarder tegen zijn zuster Neeltje Joosten, ‘'k verwonder me nu niet meer, dat de luiden hier in zo korte jaaren zo kaal worden;’ wat hij eigentlijk maar zei om haar te plagen, maar zij lachte er wat meê: juist in die weelde zat het vermaak. Hoe veel is er tegenwoordig niet, waar de menschen alleen vermaak in vinden, omdat het ‘luxe’ is! en de inbeelding, dat men een ander ‘de oogen uitsteekt,’ is voor kleine zielen 't grootste vermaak. Prachtig gekleed te gaan, mooi opgeschikt te wezen is immers ook een volksvermaak, - ja zeker een der algemeenste; want, zoo in de hoogste als in de laagste rangen der maatschappij, amuseert elk er zich op zijne wijze meê. Ik noem 't hier slechts pro memoria, want ik heb geen lust al de keuren, die er tegen gemaakt, en al de sermoenen, die er tegen gepreêkt zijn, op te tellen; wiens begeerte er naar trekt, mag ze zelf opzoeken; maar wie liever eens lachen wil, neme ‘'t Kostelick Mal’ van Huygens. Maar 't vermaak der theevisites bestond niet enkel in de weelde, maar ook in de zamenspraken. Was er een praatje in de wereld gekomen, 't was op een theevisite gebeurd. Intusschen gingen de dokters steeds voort met de thee aan te prijzen, omdat het nu eenmaal de mode was, en omdat Doctor Tulpius 't gedaan had; want wie treedt niet graag in de voetstappen van een groot man? Wie daar het verst in ging was Dr. Bontekoe, een Alkmaarder, die in Duitschland zijn fortuin ging zoeken, en Hofmedicus te Berlijn werd. Hij liet zijn patiënten dagelijks eerst vijftig kopjes thee drinken, vervolgens honderd, en eindelijk tweehonderd, en dronk zelf ook zooveel, - als hij zei; of 't waar was, wist men niet; maar wel meende men te weten, dat hij, voor zijn aanprijzen der thee, en 't schrijven van een ‘Tractaat van het Excelentste Cruyd The’, door de Oostindische Compagnie goed betaald werd. En ook de Duitschers verzekeren ons, dat als hij zijn patiënten vijftig koppen thee dagelijks voorschreef, hij dit niet deed ‘aus Ueberzeugung, sondern durch die Bestechungen der holländischen Theehändler bewogen’Ga naar voetnoot1). Maar de Hollanders begonnen spoedig met de theedokters en de theevisites den spot te drijven. Van Bontekoe vertelden ze, dat hij van al zijn thee drinken zoo uitgedroogd was, dat zijn gewrichten rammelden als kastanjetten, wanneer hij voor den wind naar iemand toe kwam. Om de theedrinksters belachelijk te maken werden kluchtspelen en paskwillen geschreven. Bernagie stelde in zijn ‘Goê vrouw’ een theevisite ten toon; een ander bragt ‘de Thé-zieke juffers’ op het tooneel. Abram de Vri schreef in 1700 een kluchtspel van een ‘Thee-geselschap gehouden tusschen eenige juffrouwen’, en twee | |
[pagina 61]
| |
jaren later ‘het zeltzaam Koffy-praatjen’. Want toen waren ook reeds de koffij-visites in vollen bloei; de thee was de koffij slechts eenige jaren (een twintigtal ongeveer) voor, en de laatste werd spoedig nog meer dan de thee als een ‘kakelwater’ bespot. De Amsterdamsche boekverkooper Timotheus ten Hoorn gaf in 1701 ‘de Gedebaucheerde en betoverde Koffy- en Theewereld’ uit, waarin ‘een meenigte van aardige voorvallen’ die zich te Amsterdam, Rotterdam, den Haag en Utrecht ‘zo onder de getrouwden als ongetrouwden’ hadden toegedragen, worden verteld. Maar al dat spotten verhinderde niet, dat de thee- en koffijvisites een vrouwenvermaak bleven; dat was in den tijd van Sara Burgerhart nog precies als in Bernagies tijd, en ze zijn er heden nog gelijk ze er in Saartjes tijd waren. Ja, in het laatst der 17e eeuw werd de thee met melk reeds aan tafeltjes langs straat verkocht. Op een kinderprent uit dien tijd, getiteld: ‘de Amsterdamsche kermisvreugd’, zie ik een meid achter een tafel zitten, die met kommetjes bezet is, terwijl de theeketel naast haar staat, en bij de tafel een man met een kom aan den mond, waar de damp uitslaat; en lees er dit rijmpje onder: Kees die drinkt bij mooije Kee
Een lekker kommetje Melkthee.
Terwijl de vrouwen theevisites hielden, vermaakten de mannen zich op den Doelen of in de wijn- en koffijhuizen. ‘Wil je me niet gelooven?’ zei vader Jeronimus tegen zijn dochter, wie hij het trouwen uit het hoofd woû praten, Gaat 's avonds maar door de Kalverstraat of langs den Nieuwendijk, je zult ze met hoopen 't Verkeerbord, waar hij van spreekt, was zeer geliefd bij de Hollanders, en in de huisgezinnen, zoowel als in de wijn- en koffijhuizen, te vinden; waarom dan ook Tollens begreep, dat de Hollanders op Nova-Zembla er ook niet buiten konden. Er werd zooveel werk van gemaakt, dat aanzienlijke lieden er heel prachtige verkeerborden op nahielden, met schijven, van zwart en wit hout, als medailles gemaaktGa naar voetnoot2). En ‘het verkeerspel met taarlingen en schijven werd dan ook’, zegt Simon van Leeuwen, ‘voor een geoorloofde saak gehouden op maeltijden en vrolijke bijeenkomsten gebruykelijk, alhoewel hetselve mede veel misbruykt en | |
[pagina 62]
| |
niet om vermaak on tijdverdrijf, maar alleen om malkander veel geld af te winnen gespeeld werd’Ga naar voetnoot1). En dit was 't dan ook, waar vader Jeronimus zich over ergerde, en waar Mijne Heeren van den Gerechte voortdurend, maar zonder veel vrucht, keuren tegen maakten. En niet tegen 't verkeeren alleen maar tegen allerlei dobbelen, waar ‘personen en familiën door geruïneert werden.’ Als in de 17e eeuw een jong Franschman naar den Haag ging, dan gaf zijne moeder, ‘en partant de Paris’, hem dezen raad meê op reis: Gardez vous bien de jeux, de dez et de pipeursGa naar voetnoot2).
Te Amsterdam, waar dit kwaad niet minder erg was, werd in 1692 geordonneerd, dat de keur tegen 't hoog spelen in ieder koffijhuis en herberg op een bordje geplakt in 't voorhuis moest hangen, ‘opdat een ieder die mag lesen om sig daarnaar te reguleeren’Ga naar voetnoot3). Ja wel, men las de keur, en ging na de lezing zitten dobbelen als te voren. Dat de deftige burgers zich in de maliebaan, anderen in kolf-, kaats- en kegelbanen, 't gemeen in de steden op straten en pleinen en de boeren op de dorpspleinen, met allerlei balspelen vermaakten, merk ik hier slechts ter loops op, om er bij te voegen, dat zulks ‘onder de predicatie’ te doen, meermalen verboden werd. Later kom ik op die balspelen terug; ook van schuttersfeesten, kermissen, en nog een aantal andere vermaken spreek ik hier niet. In het midden der 17e eeuw poogde men te Amsterdam ook de Trojaansche spelen - althans in naam - weêr te doen herleven. De Amsterdammers van dien tijd dweepten met het idee, dat het aloude Troje aan den Amstel herboren was, en 't is zelfs wonder, dat men voor 't Amsterdamsche wapen niet even goed als voor 't Hollandsche een Trojaanschen oorsprong uitgevonden heeft. Amsterdam droeg roem op een prachtige ruiterbende, waar de zonen der aanzienlijkste Amsterdamsche huizen 't zich een eer rekenden toe te behooren. Die Heeren streelden zich met den waan, dat zij Trojaansche ridders, en hunne exercitiën de Ludi Trojani waren. Zij noemden daarom hun korps ook ‘Hektors vaen’, en 't deed hun veel pleizier toen Vondel van hen zong: De Ridderschap van Troje wort herboren
En oefent zich langs onzen AemstelstroomGa naar voetnoot4).
Andere dweepten liever met Arkadia; en wie de herders-, visschers- en veldzangen uit het laatste gedeelte der 17e en de eerste helft der 18e eeuw - waaronder die van den Haarlemmer poëet Lukas Schermer, en van de Utrechtsche poëtesse Katharina Johanna de With uitmunten - doorbladert, en de prentjes bekijkt, en dat alles voor echte munt | |
[pagina 63]
| |
aanneemt, moet zich wel een zonderling denkbeeld vormen van de vermaken der beschaafde wereld in dien tijd. Gingen dan toen de menschen, als Arkadische herders en herderinnen gekleed, met een lammetje aan een rood zijden lintje, over hun buitenplaatsen rondkuijeren? Amuseerde de een zich met ‘zijn minnequaal in schorsen der abeelen’ te snijden, terwijl een ander stond Te speelen op een fluit, wanneer zij [Galatee] in een vliet,
Belommerd door een eik, haar blanke voeten spoelde? -
Klauterden anderen in visscherskostuum, met een mand op den rug, over de duinen, terwijl de juffers, als ‘zeemeisjes’ uitgedost, aan 't strand Zeehorentjes en schulpjes zogten?
Neen, zoo dwaas waren ze juist niet; maar toch wel dwaas genoeg, om het vermakelijk te vinden, als de poëten op bruiloften en verjaarpartijen zulke flaauwiteiten kwamen opdreunen, en er geld voor te geven, als de schilders 't hun op doek en porselein maalden.
Wandelen was, vooral in de 17e en 18e eeuwen, een geliefd volksvermaak onder de stedelingen, zoowel binnen als buiten de stad. Voor 't eerste hadden de Amsterdammers hunne onvergelijkelijke Heeren- en Keizersgrachten, zij roemden er op: Laat Haarlems groene Hout en 't Haagsche Voorhout roemen,
Ons Amstels lindenloof gelukkiger wij noemen;
Men hoeft geen verre reys noch buytenweghsche padt,
Wij hebben 't groene wout hier binnen onze Stadt.
Hoog waardeerden onze voorouders het genot, onder het digte lommer, in vriendelijk gesprek, een wandeling te doen langs die mooije grachten, - met het groene dak boven, en den helderen waterspiegel nevens zich. Ons is dat genot al lang geen genot meer. Vooreerst, omdat er geen digt lommer meer is; ten tweede, omdat er geen heldere waterspiegel meer is; ten derde, omdat het onafgebroken ratelend geraas van 't raderengerammel aan 't wandelen alle genot beneemt, en alle gesprek onmogelijk maakt. Voor 't wandelen buiten de stad had men zijn mooije buitencingels, die dan ook door de dichters dier tijden bezongen werden. Daniël Willink verheerlijkte de Amsterdamsche buitencingels in meer dan driehonderd tienregelige strofen met tal van aanteekeningen; en al vindt men tegenwoordig dat boek even vervelend als de buitencingels zelf, 't werd destijds heel mooi gevonden en gretig gelezen, en 't wekte anderen tot navolging. Westerop rijmde een ‘Hoorns Buitencingel’, en een ander schreef ‘de Vermaaklijke Leidsche Buitencingels’. En van deze laatste had al vroeger Jacobus Zevecotius in zijn ‘Belegh van Leyden’ de ‘Rey van gevluchten uyt Vlaenderen’ laten zingen: | |
[pagina 64]
| |
Ick sal uw' cingels, die soo net
Met hooge boomen sijn beset,
Daer ghy mee trotst all' ander steden,
Geduerich dag voor dag betredenGa naar voetnoot1).
Juist, ‘dag voor dag’. Onze oude Hollanders gingen alle dagen, 's winters zoowel als 's zomers, ‘een cingeltje om’; gelijk gij o.a. lezen kunt in Bresters ‘Wetering’Ga naar voetnoot2). Zij vercierden daarom ook den omtrek hunner steden met wandeldreven en lusthoven, en vermaakten zich 't liefst in hun eigen ‘landjuweel’. Daar zochten ze hun Arkadia of Tempe. Getuigen zooveel Arkadiaas als er weleer geschreven zijn, ten genoegen van allen, die er wilden wandelen, rijden of varen, en al de Tempes en Spiegels der Zomervreugd en Vermakelijke Landgezigten en Verheerlijkte Lustoorden. Er was maar één ding, dat de wandelingen in de nabijheid der steden ontcierde - en dat was het bedelaarsgild. Zie op oude teekeningen en platen; zijn er wandelaars, dan ontbreekt ook geen bedelaar. En in de groote steden begreep men niet, waar al die afzigtelijke gedaanten op een mooijen zomerzondag van daan kwamen. Menig bejaard Amsterdammer zal zich nog herinneren, hoe vóór bijna een halve eeuw, als hij na kerktijd naar Moskou of 't Regthuis wandelde, langs den Outewalerweg aan elken boom een bedelaar stond; en hoe dit 's namiddags even zoo 't geval was van de hamei der Leidschepoort tot aan de brug van ‘de Nederlanden’. Men wandelde tusschen een dubbele rij van uitgestoken handen, onder het aanhoudend gekrijsch van: ‘Hep toch parmhartigheit!’ overstemd door orgeldreun, triangelgetik en vedelgekras. Dit was toen de schaduwzijde van 't wandelvermaak. Na 't wandelen komt ook het rijden in aanmerking; maar dit mogt binnen de steden niet gebeuren, - immers niet dan bij uitzondering. Men vreesde van dat rijden en rossen allerlei onheilen. Te Amsterdam was men bang, dat de huizen er te veel van schudden, en de straat bezwijken zou; elders had men weêr andere vrees. En dit was in andere landen ook zoo: toen in 1717 de eerste postwagen door de stad Oranje reed, klaagden de bewoners, dat door het ratelen en dreunen de zijwormen stierven en de wijnen bedierven, en er werd een weg buiten de stad gemaaktGa naar voetnoot3). Te Amsterdam werd in 1663 het rijden in de stad zelfs op een boete van honderd gulden verboden; en toen Huygens in den zomer van 1669 hier was, verwierf hij op ‘ootmoedelick versoeck’ de vergunning twee dagen te mogen rijden; - zonder dit, zegt hij, zou hij niet geweten hebben, hoe zijn beenen het in ‘die steene wildernis’ zouden hebben uitgehoudenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 65]
| |
Eerst in 1736 veroorloofde de Amsterdamsche Regeering het rijden door de stad, doch slechts tegen betaling van rijtuigengeld. Wie in dien tijd 't vermaak van rijden wilde genieten, moest het buiten doen, en daar stelden de zeventiende-eeuwers zich dan ook ruimschoots schadeloos. ‘Ruim op’ roept Jan de Regt den wandelaars toe: Ruim op, daar komt een zwerm van paarderijers aan!
Daar valt een rijtuig om, in 't drajen om een hoek!
En hij verzekert, dat sommigen wel eens Omverre tuimelen dat lijf en leden kraaken,
En, als Hippolitus, te droef aan 't ende raakenGa naar voetnoot1).
En als Westerop van den Hoornschen buitencingel spreekt, vergeet hij ook de rijtuigen niet, maar vertelt hoe Chais en paardt
Karroszen, Faëtons, Charretten
Den Wandelaar doen naarstig letten
Op d' adeldom en hunnen staat,
Hun swier en prachtig rijgewaadtGa naar voetnoot2).
Maar mogt er in de stad niet gereden worden, zooveel te meer werd er, vooral des zondags, ‘in eenige jagten of schuytjes’ gevaren. En daar de vrolijke jeugd muziek op 't water heel mooi vond, speelde zij in die vaartuigen ‘op eenige instrumenten’, en zong er een liedje bij. Dit werd te Amsterdam, waar die waterpartijtjes natuurlijk het talrijkst en het levendigst waren, in 1737, zoo 't ‘vóór zeven uren des avonds’ geschiedde, als een ‘ontheiligen van den dag des Heeren’ beschouwd en verbodenGa naar voetnoot3). Vóór dien tijd schijnt men er geen kwaad in gezien te hebben. Maar zonderling, dat die dag slechts tot zeven uren heilig was. Daarom behoefde men dan ook vroeger op zondagavond nooit te vragen, of 't al zeven uren was? Men kon 't aan 't rumoer langs de straten wel hooren. Wie den gantschen dag zich stil hadden moeten houden, braken los, zoodra de preek uit was.
Ik heb elders reeds een schets gegeven van de vermaken, die weleer de Amsterdammers van allen stand in den omtrek hunner stad genotenGa naar voetnoot4); ik wil die hier niet herhalen, maar slechts aanhalen, om op te merken, dat zij met verandering van namen en eenige wijziging naar plaatselijke gelegenheid ook voor andere groote steden zou kunnen dienen. Maar ik mag dit onderwerp hier toch niet met die enkele aanhaling voorbijgaan; en om nu veel in een kleine teekening bijeen te brengen kies ik de Wetering, waarvan ik in genoemde schets niet gesproken heb. | |
[pagina 66]
| |
Elke stad toch had, al was 't ook onder een anderen naam, zoo'n Wetering, waar de menschen zich eveneens vermaakten. 't Is waar, het tegenwoordig geslacht kent die ‘Oude Wetering’ naauwelijks meer. ‘Meen je die breede sloot buiten de Weteringpoort? Daar kijken wij niet eens naar om; wij gaan naar 't zomertheater’. - Juist; maar uw grootpapa en grootmama zouden in hun jeugd voor een zomertheater wel bedankt hebben; zij gingen liever naar de Wetering met Haar hoven op den groenen kant
Van 't blaauw en spiegelglanzig water.
Dit was toen zulk een vermakelijke vliet, dat Willink er niet genoeg over wist uit te weiden; en ware hij nu niet zoo'n stijve en gekleede rijmer geweest, en had hij de fantazie van den Haarlemmer Lukas Schermer bezeten, die, drijvende op het Spaarne, van niets dan goden en nimfen droomde, wat had onze Daniël al van de Wetering kunnen vertellen! Maar de man was Diaken bij de Gereformeerden, en mogt dus niet liegen, als andere poëten, die geen kerkelijk ambt bekleedden. Aan de Wetering lagen tal van pleiziertuinen en buitenplaatsen, waaronder ‘het Toorentje’ en ‘de Lelie’ de voornaamste waren, afgewisseld met moeshoven en weilanden. Vooraan bij den overhaal, en verder op, aan de Hoogebrug en bij 't Rustenburgerpad, waren tal van tuinen voor Jan Alleman; en Stadlander was het drukbezocht lustoord der deftige burgers. Palingtrekken was aan de Hoogebrug 't geliefkoosde vermaak; - de gemeene man deed het, en de fatsoenlijke lui kwamen er naar kijken. 's Zomers was de Wetering met tentschuitjes overdekt. Zij had haar eigen schuitevoerdersgild, dat zijn steiger aan de oostzijde van den overhaal had; aan de westzijde hadden de warmoeziers en hoveniers, die eigen vaartuig hielden, hun steiger. Voor één stuiver liet een heer zich naar zijn buitentje of naar Stadlander, en een palingtrekker zich naar de Hoogebrug roeijen; en voor een schelling per uur liet zich ‘eenig gezelschap, om vermaak, in de Wetering en de tusschen gelegene velden’ rondroeijen, totdat ze ergens aan wal stapten. En waar vermaakten zij zich dan meê? Met vrolijk danssen hand aan hand
En even als de kalvren springen,
En toonen slaan, elk op zijn trant,
Om braaf eens uit de borst te zingen.
En waren ze moê gedanst, dan zaten ze in een kring op 't gras, En gaven zoete raadsels uit,
een liefhebberij, daar onze voorouders veel van hielden. ‘Wij ook nog wel’, zegt ge. Ja wel, maar gij doet het in ‘Illustratiën’, zij deden het in 't groen. Sommigen gingen vliegers oplaten in 't weiland, - anderen schakelen en hengelen; - en weêr anderen gaven in de schaduw van ‘vlier en els en beuk’ een landelijk concert | |
[pagina 67]
| |
Met fluyt, hoboo, schalmey en zang.
Wel mogt Willink uitroepen: Dus vrolijk leeft men in dit landt!
Hoe ‘stijf en gekleed’Ga naar voetnoot1) onze Diaken dan ook was, hij haatte toch de vrolijkheid niet. En hij hield ook geen boetpredikatie, als hij de lieden een glaasje zag drinken, Opdat geen vocht de maag zou hindren.
Vraagt gij, wat ze daarbij gebruikten? Koek? Neen, een pekelharing of speet- en panaalGa naar voetnoot2). 's Winters was het even vrolijk op de Wetering. Die niet op de Wetering gereden had, was niet op 't ijs geweest. Dan was 't weêr kermis aan de Hoogebrug, - doch nu geen palingtrekkerij, maar een hardrijderij om een vette gans. Dan was 't schuitevoerdersgild in een koek-en-zoopjes- en baanvegersgild, en de steiger in een ijsbrug veranderd. En dat gild had er 't monopolie; alleen mogten de warmoeziers en hoveniers hun eigen ijsbrug gebruiken, maar niemand anders mogt er bij komen om een ijsbrug te leggen op een boete van vijftig guldenGa naar voetnoot3)!
Bij de meeste steden, zoo schreef Grabner in 1792, zijn een menigte plaatsen van vermaak en uitspanning, welke vooral des zondags door | |
[pagina 68]
| |
lieden van allerlei rang bezocht worden, om, ieder naar zijn smaak, aan Comus, aan Bacchus of aan Cythere te offerenGa naar voetnoot1). En zoo was 't ook al bijna tweehonderd jaren vroeger. Er waren ‘waterfonteinwerken opgericht’, ‘tooneelen geapproprieert’, en voor de deur werd op trompetten en schalmeijen geblazen om ‘de goede luyden in die herbergen te locken’Ga naar voetnoot2). Als Westerop op zijn wandeling langs den Hoornschen buitencingel bij de Nadorst komt, ruischt het gejoel hem reeds te gemoet: Wij hooren bas, fiool en fluyt, enz.
om den zondag buiten door te brengen. ‘O!’ zei de boer te Ouderkerk in 't begin der 17e eeuw: O datje hier Seundaeghs waart, dan hebben wij sucken hoveringh.
Nou is 't hier niemendallen, in de weeck is hier geen neringh;
Maar alle heylighe daeghs gaet hier de Veel mit de Fluyt an boort,
't Gaat so moy, jy soudt wildt worden als je 't hoort.
De steêlui eten hier dattet an heur harte raecktGa naar voetnoot3).
Speelreisjes en potverteeren waren een echt Hollandsch en Zeeuwsch volksvermaak, en zijn 't nog; maar sedert het tijdvak der spoorwegen aangebroken is, zijn ze van rigting veranderd. Grabner maakte de opmerking, dat het al een heel arm huisgezin zijn moest, dat in Holland en | |
[pagina 69]
| |
Zeeland, niet elken zomer ten minste eens een speeltogtje te water of te land deed. Dikwijls had hij wagens en schuiten ontmoet vol zingende, drinkende en kussende jongelingen en meisjes; hij had die eerst voor bacchanten aangezien, maar naderhand gemerkt - en zoo kan de schijn bedriegen - dat die lieden maar eenvoudig een speelreisje deden, en den pot verteerden, waar zij elk, 't heele jaar lang, wekelijks hun stuiver of dubbeltje hadden ingelegd. En toen hij ze nader had leeren kennen, vond hij 't heel aardig, dat die menschen daar weken lang nog de napret van hadden door er over te praten en te lachen. Doorgaans gingen die reisjes niet heel ver; knappe burgerlui waren op één dag uit en t'huis; - 't gemeen echter, althans te Amsterdam, hield wel drie dagen vol. Later evenwel begonnen de burgers ook al wat verder te trekken; in 't midden der 18e eeuw gingen Amsterdammers zelfs tot Kleef. Zij wandelden er in de Nassausche laan en hadden nooit zulke mooije lindeboomen gezien; zij gingen in de diergaarde en keken naar de herten; zij klommen op den Sterrenberg en vonden dat alles heel mooi; - maar de stad Kleef van die dagen en de bevolking zagen er niet uit om Hollanders te bekooren. ‘Heilig Holland!’ riepen ze als ze t'huis kwamen; - zij hadden nu toch Duitschland eens gezienGa naar voetnoot1). De ‘eilanders’ te Amsterdam - dat wil zeggen: de Kattenburgers, Wittenburgers en Oostenburgers - hadden in de tweede helft der vorige eeuw, toen daar alles nog in zijn oude situatie en vollen fleur was, toen de Compagnie nog bloeide en op alle werven druk te timmeren viel, een eigenaardige manier van spelerijden. Zondags deden zij 't niet, want ze waren even kerksch als Oranjegezind; maar zij namen er den maandag voor. Dan reden ze, in wagens met zes vlaggen getooidGa naar voetnoot2), zingende en drinkende, de gracht langs, de Kattenburgerbrug over, den Kadijk om, de brug bij 't Funen over, en weêr de gracht langs en weêr den Kadijk om, maar verder kwamen ze niet. Zij hadden op hun manier heel veel vermaak; maar naar buiten te rijden - daar zouden zij hun karakter als eilanders meê verloochend hebben. Men vond er te dien tijde nog lieden, die roemden, nooit aan ‘'t Aêr-end’ (dat wil zeggen: bij de Haarlemmerpoort) geweest te zijnGa naar voetnoot3). Overigens was ook in andere achterbuurten dat ‘rijen, rijen, rijen in een wagentje,’ als maandagsvermaak, vooral onder de vrouwen, die tot de kaste der straatnegocianten behoorden, niet onbekend; en nog tegenwoordig is 't geen zeldzaamheid, zulk een maandagsgezelschap, boven vier wielen zaamgepakt, door een mageren knol op een sukkeldrafje de stad te zien rondtrekken. | |
[pagina 70]
| |
Waren die speelreisjes en rijtoertjes zomerpretjes, 's winters had men zijn saletjes, visites, partijtjes, rondjes en hoe men die avondgezelschappen al meer noemde. Wat Grabner omtrent de algemeenheid der eersten opmerkt, had hij even goed van de laatsten kunnen zeggen; en ieder deed het op zijn manier. In Van Effens Spectator kan men die saletjes en gezelschappen onzer voorouders naar 't leven geteekend vinden, en de gesprekken hooren, die er gevoerd werden. De lezer kent ze, en weet ook wel, dat men in de meeste dier schetsen slechts het kostuum behoeft te moderniseeren, om ze vrij wel op hedendaagsche te doen gelijken.
Dat de vermaken der Studenten in voorgaande eeuwen, vooral wanneer zij, als Filoenus, ‘een kwart ankertje in één etmaal opgedronken’ haddenGa naar voetnoot1), weleens wat wild konden zijn, is bekend, en Bernagie heeft er een tafereeltje van opgehangen in zijn kluchtspel: Het Studente-leven. ‘Glazen uitsmijten, kloppers afdraijen, 's nachts langs de straaten loopen, dat ze elk doen vlugten als voor een spook’ zegt hij, 't Is niet om te beschrijven,
Wat een baldaadigheid, die moetwillige Messieurtjes op de Academien bedrijven.
Hij teekende Franeker studenten der 17e eeuw; en de glazenmaker in ‘'t Boek der Opschriften’ getuigt, dat die van Harderwijk hetzelfde dedenGa naar voetnoot2). Dr. Schotel schreef in den ‘Ouden Tijd’Ga naar voetnoot3) een hoofdstuk over hunne ‘Uitspanningen,’ en daarin vindt men dezelfde mooije dingen, als: straatschenderijen, insmijten van glazen, steken met messen, degens, enz.. En dan vonden nog Duitschers en Franschen, dat die Hollandsche studenten zeer ingetogen waren! Maar ik moet er tusschen twee haakjes bijvoegen, dat men niet moet meenen, dat die soort van ‘uitspanningen’ den studenten alleen eigen was; anderen konden er ook wel meê te regt. De Haagsche heertjes, bij voorbeeld, gingen als ze laat uit de wijnhuizen kwamen, voor hun pleizier met degens of stokken alle glazen inslaan, 't geen Mijne Heeren van den Hove ‘een onverdragelijcke insolentie’ noemdenGa naar voetnoot4), en wat hun te meer ergerde, omdat ze nooit te weten kwamen, wie 't gedaan hadden, zelfs al loofden ze ook honderd vijftig Caroliguldens uit voor wie 't hun zeggen woû. En kwam er al eens een enkele aanbrenger opdagen, dan hoorden de Heeren de namen hunner eigene zonen en neven noemen, wat zij natuurlijk nooit gelooven wilden. Doch ik keer tot Minervaas lievelingen terug. Zij hielden ook veel van kaatsen, kolven, kegelen en maliën; van schermen, dansen, musiceeren en komediespelen; van paardrijden, sledevaarten en maskerades, welke laatste echter, helaas! alweêr tot ‘verregaande baldadigheid’ aanleiding gaven. | |
[pagina 71]
| |
In de gezegde baldadigheden deden de domineeszoontjes zoo goed meê als de anderen, zelfs wanneer het zoo wild toeging, dat er, in plaats van glazen, menschenkoppen stuk geslagen werden. Hiermeê kwamen in 1759 vier Leidsche studenten, waaronder twee zoons van een Schiedamschen predikant, zich te Delft vermaken; en toen de Onderschout dier stad hen gepakt en in de kast gezet had, kregen de Heeren van Delft 't zelfs nog met die der Universiteit te kwaadGa naar voetnoot1). Natuurlijk werden zulke domineeszoontjes naderhand de ijverigste Calvinisten; ze konden het best getuigen, dat alle wereldsch vermaak zonde was. Maar de Deventer studenten wilden niet voor zoo wild aangezien zijn. Zij verklaarden in hunne ‘Apologie’ van 1671, dat zij ‘sich in goede konsten en seden (sonder roem gesproken) geoeffent en geene de minste debauche gepleecht hadden, ja dat zij ‘daerin geheel onervaren’ warenGa naar voetnoot2). Even zedig waren zeker ook wel de Amsterdamsche studenten van dien tijd; immers zij hadden het voorregt, te studeeren ‘onder het ouderlijk toezigt’, en niet, als die der Akademiën, ‘in het hoogst gevaarlijk bezit eener bijna onbeperkte vrijheid’ te zijnGa naar voetnoot3). Het was ook juist, omdat ‘uyt het opzicht haarder ouderen te wesen, gevaarlijk is voor alzulke teere spruyten’ zegt Domselaer, dat de Regeering van Amsterdam, spijt de tegenkanting van Leiden en de Zwitsersche Akademiën, een eigen Atheneum had gestichtGa naar voetnoot4). Maar - wat zeer verblijdend was - reeds in 't laatst der 18e eeuw waren alle studenten in Nederland even zedig. Wie er aan twijfelde, kon 't bij Grabner lezen, en zijn vertaler bevestigde 't als de stellige waarheid. ‘Voor bretteur te spelen’, vechten, drinken, waren dingen, daar de Nederlandsche studenten van 1792 een ergen hekel aan hadden, en Grabner had wel gewild, dat de Duitschers er eens een exempel aan hadden genomen. De eenigste ondeugendheid, die ze nog over zich hadden, was ‘'t ontgroenen’Ga naar voetnoot5), en dat spel behoefde men hen niet te misgunnen.
Het oude Germaansche vermaak van dobbelen konden zelfs de achttiende-eeuwsche pruikjes nog maar niet vergeten. In de koffijhuizen werd in 't midden der 18e eeuw nog ijselijk grof gespeeld, vooral te Amsterdam, waar zooveel vreemdelingen verkeerden. Mijne Heeren van den Gerechte hadden zoo stellig gemeend, dat het plakken van de keur op een bordje wel geholpen zou hebbenGa naar voetnoot6); maar moesten tot hun groote teleurstelling ‘in ervaaringe komen’, dat het niemendal geholpen had. Zij ga- | |
[pagina 72]
| |
ven er tot hun eigen troost ‘eenige vreemden’ de schuld van, die ‘zelfs valschheden gebruykten’, en besloten nu eens ( 't was in 1769) spijkers met koppen te slaan: duizend guldens boete! bovendien bannissement! arbitraire correctie naar exigentie van zaken! en een premie van honderd dukatons voor den aanbrengerGa naar voetnoot1)! Of deze strafbedreiging meer geholpen heeft dan die van 't uitsteken der beide oogen drie eeuwen vroegerGa naar voetnoot2), weet ik niet; wel dat dertig jaren later, volgens Fokke Simonsz., alleen nog gemeen volk en kwâjongens met duiten en dubbeltjes dobbelden, en dat het woord zelfs toen al heel onfatsoenlijk geworden was. Groote heeren en voorname burgers hadden er een afkeer van. Als de eerste eens ‘uit een aartigheid, mobile en immobile goederen waagden, om te zien, of ze daardoor ook, met een lossen coup, de schatten en bezittingen van andere Grooten, door het tourneeren van een kaarteblaadjen, konden magtig worden, werd dat vernuftig divertissement Pharaoh geheeten. Als aanzienlijke burgers, zo in hun familiaire bijeenkomsten, elkander een ducaat of zes present deden, terwijl ze elkander 't vernuft in een aenigmatisch en arithmetisch tijdverdrijf oefenden, dan werd deze uitspanning van den geest en van de beurs Trente et un geheeten’Ga naar voetnoot3). Toen Grabner onze koffijhuizen bezocht, zag hij er dan ook geen dobbelaars meer, wel kaart- en biljardspelers in menigte. ‘Besloten collegiën’ noemt hij de stokpaardjes der Nederlanders, maar verzekert dat de heeren er toch niets anders deden dan in de koffijhuizen: couranten lezen, over politiek en negocie redeneeren, rooken, drinken, biljard- en kaartspelenGa naar voetnoot4). Welk vermaak er in kollegie, societeit of koffijhuis te genieten was, verhaalt ons een Groninger: Kijke eens in 't ronde, wat murmele de speelders,
Wat schreeuw daar om toe een partij verveelders!
Wat gaap daar na 't spul veel schrandere vente,
Zij zeg ongevraagd onwijse sentimente,
Daar zitte bij de flesch twee dikke ouwe heere
Over St. Eustatius en de Memorie van Jork te redeneereGa naar voetnoot5),
Maar zij bin zelf de memorie kwijt; hum praat wat verward.
Wij loope daarvan weg en kijke bij de biljard.
O dat nobele spel! dat maak hier vele kaale.
Zij zoek door 't hazard hun schaa weêr te haale.
Maar kijke hoe ze daar stilletjes afdruipeGa naar voetnoot6).
Grabner hield de Nederlanders voor niet zeer muzikaal. Hij vond het nog al opmerkelijk dat Engeland, ons vaderland en Zwitserland in dit | |
[pagina 73]
| |
opzigt even armoedig waren, maar wist niet, of hij dit aan den regeeringsvorm of aan de heerschende godsdienst moest toeschrijven, - of de muziek niet goed republikeinsch of niet goed Calvijnsch was. In de twee hoofdplaatsen van 't Land, Amsterdam en den Haag, werden destijds maar weinig openbare concerten gegeven. Maar zooveel te meer ‘speelhuizen’ vond men er, waar matrozen met meisjes dansten. En 't verbaasde onzen Duitscher, die zoo iets in zijn land nooit gezien had, dat ‘lieden van rang’ nu en dan deze huizen bezochten, niet om de muziek (!) maar om zich te vermaken met de koddige, hoewel niet altijd kiesche tooneelen, die er voorvielenGa naar voetnoot1). Verwondert men zich in onzen tijd, dat toen deftige lieden naar zulke dingen durfden gaan kijken, in een Manuel des Etrangers à Amsterdam, vóór dertig jaren door Gebrs. Diederichs uitgegeven, leest men met zoovele woorden, dat toen ‘gros bourgeois, négociants, pères de famille respectables’ nog hetzelfde deden, en, als 't kermis was, met vrouw en kinderen naar de Pijl en de Fontein gingen om er een kijkje te nemen; en dat de buitenlieden, die te Amsterdam kwamen, geen kermis gehouden hadden, als zij niet in die huizen geweest warenGa naar voetnoot2). Aan dansen, zegt Grabner, doen de Nederlanders nog minder dan aan de muziek. Buiten den Haag en groote garnizoensplaatsen geen opentlijke bals. (Neen, de Nederlanders hielden wel van dansen, maar openbare danspartijen werden niet toegelaten). ‘Rodoutes,’ zegt hij, ‘zijn volstrekt verboden; zoo gij te Amsterdam zoudt durven wagen in maskerade-kleêren op straat te loopen, zou men u zes weken in 't Rasphuis zetten. En Vauxhalls? - ja, op de kermissen, maar ellendig, met die van Parijs en Londen niet te vergelijken’Ga naar voetnoot3)! - Wat dan toch van kermis-vauxhalls ook wel niet anders te verwachten was. Maar laat ons liever nog eens in de Groninger Rarekiek kijken: Assemblee, Redoute ofte Bal -
Ik weet niet, of de kijkere dees woorde bij geval
Wel regte versta. Voor mij is 't barbaars,
Dog 't klinke heel mooije en 't is nog wat raars.
Wij wil dat ook zien. Voort na vijf uure
Kan je al de schoone der stad daar begluure.
Kijke, daar rijt se mooi opgetooyet al hene.
't Is goet dat zij zit en spaare heur beene;
Zij moet die gebruike van vijve tot agte,
En hupplen en springen ver boven heur kragte,
't Zij slap als een slet, 't zij stijf als een lance,
Daar alle spring buiten of in de cadance.
Kijke nou wel toe eer sij sig gaan paare;
Je kunt nu nog op haar tooysel wat staare.
Kijke eerst wat omhoog na 't stelsel van 't hooft,
| |
[pagina 74]
| |
Dat heure tronie van goede figure berooft,
En maak de gedaante so mooy en soo eyront
Als vensters der kerke of koppe van winthont.
Kijke ook heur kleedre en verdere tooysels,
Belade met strikke en poffe en plooysels.
Daar rijs se en sal heur beene nou roere.
Dog, kijkere, je moet maar uitschei met loere,
Want al dat gehaspel en mateloos springe,
Die poging om sig in mooije bogte te wringe,
Waarmede sij denke de heere te behage,
Maar daar sij, eilacy! niet altoos in slage,
En al wat sij verder minnelijks verrigte,
Dat alles dunkt mij kan de kijkere niet stigte,
Alzoo min als 't gezigt van de messieurs die thans,
Coquet uitgedost als regte charlatans,
In kakelbont gewaad, gaan bezoeke do vrouwe,
Die moet je als Sardanapale beschouwe.
Wij stappe hier af, want het schijnt haast verrigt,
En geven haar over aan pleuris en jigt,
Aan 't breeke van beene of kraake van lenden,
Dat bal en redoute redoutabel doet enden.
In 't begin dezer eeuw waren de bals en redoutes al niet meer zoo schaars als toen Grabner schreef; de Fransche invloed had zich ook daarin doen gelden. Een schrijver van 1809 zegt aangaande Amsterdam: ‘De bals parés en masqués, zoo openbare, als particuliere, en die bij inteekening gegeven worden, zijn zeer menigvuldig’Ga naar voetnoot1). In 1802 wilde een zekere Annokké voor de Amsterdammers een mooi groot gebouw voor bijzondere en publieke vermakelijkheden bouwen buiten de Muiderpoort. Hij had al vijf jaren vroeger ook zoo iets te Rotterdam gesticht, maar zou het te Amsterdam veel grooter en mooijer maken, met twee groote zalen en een galerij buiten om, en een orkest in 't midden; en bovendien nog kolfbaan, kegelbaan en biljardkamer, en een groote tuin met tempels, berceaux, vijvers en watervallen. 't Zou beurtelings kollegiezaal, vauxhall voor 't publiek en kermispaleis wezen, en alle zondagen zou er muziek gemaakt worden voor alle binnenzittenden en buitenstaanden, zoodat dit gebouw een ware tempel van volksvermaak zou zijn. Zeker hebben de Amsterdammers 't plan heel mooi gevonden, maar geen lust gehad, de duizenden bijeen te brengen, die er voor noodig warenGa naar voetnoot2).
In 1812 had het Keizerlijk Gouvernement den inval eens naauwkeurige berigten te vragen nopens de zeden en leefwijze der Hollanders. Wat dat Gouvernement daarmeê voorhad, is ons duister gebleven; wij weten alleen, dat de Intendant van Binnenlandsche zaken, Baron d'Alphonse, kort nadat hij in 1812 herwaarts gekomen was, uit Parijs den | |
[pagina 75]
| |
last ontving een korte beschrijving daarvan op te stellen. Natuurlijk moest deze daar een ander voor in den arm nemen, en hij wendde zich tot den Prefekt van het departement der Zuiderzee, den Graaf de Celles. Deze wist er echter precies zooveel van als de Fransche Baron, maar hij schreef zijnen Onderprefekten en den Maire van Amsterdam aan, hem verslagen toe te zenden. Dat van den Maire is 't uitvoerigst; die der Onderprefekten zijn zoo kort mogelijkGa naar voetnoot1). Onder de punten, die ter behandeling opgegeven waren, behoorden ook de volksvermaken of uitspanningen. De Maire verdeelde de Amsterdammers in drie klassen. De vermaken der hoogste klasse waren: koffijhuizen, societeiten, kollegiën en paardrijden voor de heeren; kransjes, muziek maken, teekenen en bloemen en vruchten uit was en papier maken voor de dames. Voorts in den zomer: het landvermaak op de buitenplaatsen, jagen, visschen en vinken; en in den winter: schouwburgen, concerten, bals en kaartspelen. De vermaken der middelklasse waren in den winter ook: schouwburg en partijen; de mannen hadden ook hunne koffijhuizen, societeiten of kollegiën, waar zij den tijd bij kaart of biljard, dam- of schaakbord sleten; terwijl de vrouwen t'huis zaten romans te lezen, welke zij ‘in de leesbibliotheeken der boekverkoopers bij de week, de maand of het jaar konden hurenGa naar voetnoot2). Hun zomervermaak was ‘wandelen op de buitencingels’ of kolven in de herbergen. ‘Sommigen gingen ook nu en dan 's morgens vroeg naar buiten om zich te verlustigen met visschen en jagt te maken op gevogelte’. Anderen bezaten jagten en vermaakten zich met zeilen; en weêr anderen waren ‘liefhebbers van harddraverijen en lieten door hunne paarden de prijzen winnen, welke door herbergiers werden uitgeloofd’. De laagste klasse vermaakte zich ‘meerendeels alleen op zaturdag en zondag’. - ‘Zij, die gaarne den schouwburg bezochten, gingen er zoo dikwijls mogelijk heen [en zaten in den “engelenbak”] vooral op maandag en zaturdag, welke dagen de meeste ambachtslieden als rustdagen beschouwden’. Voorts bestonden de vermaken dezer klasse, waaraan zoowel de vrouwen als de mannen deelnamen, vooral in 't bezoeken der herbergen, des zomers buiten, des winters binnen de stad. In die buiten de poort werd geschopt, gewipt, gedanst, gekegeld en gekolfd; en er kwamen kunsten- en potsenmakers en muziekanten. In de winteravond-herbergen binnen de stad werd ook gedanst, gezongen en muziek gemaakt, komedie gespeeld en allerlei kunstenarij vertoond. Zoowel des zomers als des winters werden er ook ‘horloges, varkens, stukken katoen, zil- | |
[pagina 76]
| |
veren gespen of eetwaren’ verloot; bovendien waren palingtrekken, katknuppelen, ganssabelen, mastklimmen en boogschieten zomervermaken; de mannen deden 't en de vrouwen gingen meê ‘om te kijken’. Uit visschen gaan of ‘paling koopen’ aan den Overtoom was een vermaak voor de mannen; de vrouw mogt zich verheugen als ze visch en geen dronken man t'huis kreeg, want dikwijls was het omgekeerd; maar daarentegen had zij 's maandags haar ‘lapjes keeren’. De Onderprefekt van Amsterdam maakte het veel korter af. ‘De vermaken der Hollanders,’ schreef hij, ‘zijn even ingetogen als eenvoudig’, en hij noemde er slechts vijf: 1o wandelen, waar hij de zonderlinge opmerking bijvoegde, dat zoo'n Hollandsche wandeling ‘in een langen stoet’ veel op ‘eene begrafenis’ leek. 2o Het mannenvermaak in de herbergen: rooken, wijn drinken, kolven en kaatsen. 3o Het vrouwenvermaak in hare gezelschappen: koffijdrinken en breijen. [Hij vergat daarbij het praten, en had zeker nooit het oude spreekwoord gehoord: ‘praten en breijen’]. 4o Het kaartspel; ‘maar dit gebeurt toch zelden’, zei hij, waarin hij zich grootelijks vergiste. 5o Liefhebberijen, waarvan hij geen voorbeelden opgaf, doch waarop wij later terug komen. Ten slotte erkende de Onderprefekt, dat zijn antwoord wel wat heel kort was, maar verwees Mijnheer den Prefekt, zoo hij er meer van wilde weten, naar ‘het werk getiteld: Brieven over Holland’, dat hij als zeer naauwkeurig aanprees, en waarmeê hij waarschijnlijk de reeds meermalen aangehaalde Brieven over de Vereenigde Nederlanden van den Luitenant bij het Saksen-Gothasche regiment J. Grabner bedoelde. De Onderprefekt van Haarlem verklaarde, dat zijne burgers ‘niet vele uitspanningen en bijna geene publieke vermakelijkheden’ hadden. De hoogere klasse had het biljard, kolven, kegelen, paardrijden en zeilen in boeijers of jagten. De lagere klasse werkte zes dagen en ‘gebruikte den zondag tot de vervulling van hoogere pligten en om uit te rusten’. Alleen gingen de menschen wel eens wandelen en ‘een glaasje drinken in een herberg’. Zij genoten dus niet te veel vermaak. Die van Alkmaar maakte er zich ook met weinig woorden af. ‘De burgers’, zeide hij, ‘kennen bijna geen andere uitspanning dan in koffijhuizen en societeiten des zomers te kolven en 's winters kaart te spelen. De boeren hebben geen andere vermaken dan kermissen en marktdagen; zij zijn liefhebbers van dansen, maar doen dit alleen op kermis en groote feestdagen. De Onderprefekt van Hoorn was de eenige, die om het schaatsenrijden dacht. ‘Hoe was het mogelijk, dat al de anderen dat vergeten konden’? zal men vragen. Dit is alleen te verklaren uit de dagteekening der verslagen: de laatste dagen van Junij en de eerste van Julij. Wees nu een bureauman en denk dan in dat saizoen eens om schaatsenrijden! - Intusschen konden de Heeren te Parijs, die hunne wijsheid uit die versla- | |
[pagina 77]
| |
gen moesten putten, nu toch niet anders meenen, of het schaatsenrijden was een eigenaardig Hoornsch vermaak, waar alle overige Hollanders niemendal van wisten. Op eene bijzonderheid, welke hij aangaande 't eiland Marken meêdeelde, kom ik later terug; maar overigens vertelde deze Onderprefekt ook niet heel veel. De burgers hielden nog al van kolven, en de boeren van kaatsen, maar weinig van dobbelen en kaartspelen. De boeren zaten graag in de herberg, en als het zondag was gingen de boerinnen er ook heen; maar hun meeste pret hadden ze op de kermissen. Korter dan de Onderprefekten van Utrecht en Amersfoort 't maakten, kon 't wel niet. De eerste wist er ‘niets bijzonders van te zeggen’, en de laatste had al een zeer bekrompen denkbeeld van volksvermaak; hij sprak alleen van 't slokjes drinken: de boeren deden dit alleen op zon- en feestdagen, maar de stedelingen ‘vrij algemeen’. Men ziet, welk een groot verschil er was tusschen het verslag van den Maire van Amsterdam en die der Onderprefekten. De eerste deed zijn best om 't heel duidelijk te maken en meende zelfs, dat het Keizerlijk Gouvernement van 't ‘lapjes keeren’ kennis dragen moest; de laatsten maakten er zich met korte woorden af, 't zij dat zij met die Fransche belangstelling in het Hollandsche volksleven niet bijzonder ingenomen waren, of dat zij zich met het onderwerp verlegen gevoelden, en er weinig van wisten te vertellen. Vier jaren later schreef Dr. Nieuwenhuys een hoofdstuk over de ‘vermaken en uitspanningen der Amsterdammers’ in het Eerste Deel zijner ‘Geneeskundige Plaatsbeschrijving,’ dat men daar nalezen kan. Maar de Dokter vond Amsterdam niet pleizierig genoeg; hij kon 't geen stad van vermaak noemen, zei hij; hij vond de Rotterdammers veel opgeruimder en vrolijker dan de Amsterdammers. En daar een geleerd man van alle dingen de oorzaak naspoort, zoo deed de Dokter dat hier ook, en hij meende die te vinden, behalve in ‘de werkdadige inspanning der Amsterdamsche nijverheid’ (de Amsterdammers werkten dus te hard, naar zijn oordeel), in ‘een overgebleven trek van het eenigermate droog en stroef Noordhollandsch karakter’Ga naar voetnoot1). Dat was niet heel vleijend voor de Noordhollanders; - maar deze hadden in datzelfde jaar nog meer reden tot ergernis. Een van die soort van schrijvers, welke hun naam niet noemen, doch die later gebleken is Willem Kist te heeten, schreef een boekje over het karakter, de zeden en gewoonten, vermaken en uitspanningen der NoordhollandersGa naar voetnoot2), en stond bij Zaandam het langste stil. Nog onlangs werd in den Navorscher | |
[pagina 78]
| |
herinnerdGa naar voetnoot1), dat dit boekje in der tijd ‘menigeen het hoofd warm maakte’, omdat het niet geheel den bal mis sloeg, maar ‘waarheid en verdichting er in dooreen gehaspeld’ waren. Maar wie 't nu nog eens uit een hoek van zijn boekekast te voorschijn mogt halen, zal zich verwonderen, dat men zich over zoo'n boekje boos kon maken; dan was het toch ruim zoo ernstig als een deftig dokter heel Noordholland, met Amsterdam er bij, de beschuldiging van droog- en stroefheid naar 't hoofd wierp! En wil men een enkel proefje van de aardigheden, die Willem Kist vertelde? In den schouwburg te Zaandam werd ‘een voortreffelijk treurspel’ vertoond, en juist bij de aandoenlijkste plaatsen, die hem ‘tranen deden storten’ - de man moet dus zeer gevoelig geweest zijn! - hoorde hij ‘niets anders dan het kraken van noten en het opentrekken van flesschen’Ga naar voetnoot2). Alweêr ‘waarheid en verdichting dooreen gehaspeld’! Dit notenkraken en flesschen opentrekken zal hij wel gehoord hebben, maar niet onder het spelen; 't was het gewone werk ‘tusschen de bedrijven’. Hij had hetzelfde te Amsterdam ook kunnen hooren. De Amsterdamsche burgerlui van dien tijd namen, als ze naar de komedie gingen, een flesch wijn met een eijerdopje (een glaasje van dien vorm) en een zak ‘krakepitten’, 't zij noten of amandelen, en niet zelden ook eenige koekjes en broodjes meê. Der kunsten god, aan 't Y met geestdrift aangebeden,
Heeft nooit gewild, dat menschen dorst of honger leden.
Doch ik keer nog even tot Dr. Nieuwenhuys terug. Hoe droog en stroef hij de Amsterdammers dan ook vond, toch moest hij erkennen, dat zij, als ze ‘uitgingen’, 't goed deden, en toonden, ‘wat Amsterdammers doen kunnen’. En wat konden ze dan? Dat leert de Dokter ons twee bladzijden verder: ‘zelfs ieder minvermogend burgerman zal, bij zulke uitspanningen toonen, dat hij zeer wel eene ruime vertering durft maken. Goed laten opschaffen, en geen geld ontzien wanneer men uit is, is de leus der Amsterdammers’. Juist, en 't spreekwoord, dat ze daarbij hadden, was: ‘beter eens burgemeester dan nooit’. En zeker is 't ook, dat niemand, die hen bij die gelegenheid ontmoette, hen van droog- of stroefheid zou beschuldigd hebben, en dat men in alle plaatsen geen ‘gezelschappen van uitganers’ liever zag dan Amsterdammers. Wel maakten ze altijd veel beweging, waaraan ze dan ook den titel van ‘Amsterdamsche schreeuwers’ te danken hadden, maar toch zag ieder met respekt naar hen op, want ze verteerden veel en betaalden goed, en durf- | |
[pagina 79]
| |
den de boerejongens, die voor hen molendraaiden langs het wagenspoor, wel met zesthalven om de ooren gooijen, waar anderen 't met duiten deden.
Nemen wij nu tot besluit van dit hoofdstuk eens een overzigt van de volksvermaken in het laatste gedeelte van dit tijdperk, d.i. in het tweede vierendeel dezer eeuw. Aan 't hoofd dier vermaken zien wij, in alle steden en dorpen, de Kermis, die overal met onbedwongen vrolijkheid en luidruchtigheid gevierd wordt, en waar alle standen deel aan nemen; het gemeen met een uitgelatenheid en opgewondenheid, die meermalen de verbazing der vreemdelingen opwekt. Wel begint men het katknuppelen en ganstrekken ook op de boerekermissen al wat wreedaardig te vinden; maar 't gaat er daarom niet minder jolig en dartel toe. In plaats van een kat gaat een bal of turf in de ton, en in plaats van een levende gans trekt men een doode. Palingtrekken is een pret voor Hollandsche boeren; maar wat ze overal doen is koekzwikken, koekhakken en koekknuppelen. En het ‘jonkspel’ duurt er bij bas, viool en fluit, onder dansen en kussen, den gantschen nacht; en ook de vechtpartijen ontbreken niet. Paarde-, vee- en andere markten geven dikwijls de kermissen niet toe; de stedelingen hebben op elken marktdag een kleine kermis, en de Amsterdamsche Botermarkt is als zoodanig vermaard. Goochelaars en vuurvreters, akrobaten en duikelaars, poppenkast en liedjeszangers hebben ze op hun pleinen 't heele jaar door. En als er nu en dan een hardlooper opdaagt, of ergens een luchtbal opgelaten wordt, loopt de heele stad uit. Vele steden en dorpen hebben nog hun jaarlijksche Schuttersfeesten, waarbij, volgens eeuwenoud gebruik, naar den vogel geschoten wordt. Het jonge manvolk trekt daar heen,
Gewapend is de schaar;
Want die den vogel nederschiet
Is koning voor een jaar;
En zoekt dan, in triomf geleid,
Een meisje naar zijn zin;
En voert haar naar de herberg heen
Begroet als koninginGa naar voetnoot1).
Vooral in Gelderland, Noortbrabant en Limburg zijn die Schuttersfeesten nog in zwang; op vele plaatsen worden ze in de kermis, maar op andere op den patroonsdag van 't gild gevierd. Als die gilden optrekken met trom en vliegend vaandel zien ze er schilderachtig uit, want de officieren dragen kleurige sjerpen en soms kostumes, die hun vrij potsierlijk staan. Maar ook in andere gewesten vindt men ze nog, zelfs in Holland: Alkmaar o.a. ‘viert nog naar ouden trant het Schutters- | |
[pagina 80]
| |
feest even als te Kleef’Ga naar voetnoot1). Noordwijk herstelt zelfs zijn aloude St. Jorisgild, dat sedert den Franschen tijd in verval geraakt was. Het volk viert zijn traditioneele vreugdedagen jaar aan jaar met de oude pret. Ieder houdt ‘het Oude in 't Nieuwe,’ hier met klokgebom, daar met tromslag, overal met vervaarlijk schieten; een zondvloed van zegenwenschen en heildronken overstroomt op elken eersten Januarij land en volk. En als de Koppermaandag daar is, wordt er door velen nog eens een kleine herhaling van geleverd. Nadert de Vastelavond, dan vergeten de zes dorpen op Schouwen hun ‘Stradag’ niet. Breekt de eerste dag van April aan, dan denkt niemand er om, dat dit eigentlijk een vaderlandsche feestdag moest zijn, maar elk volgt getrouw de voorouderlijke traditie, waarvan men oorsprong noch beteekenis kent, en houdt den eersten, dien hij ontmoet, voor gek, om een oogenblik later op zijne beurt weêr door een ander geaprild te worden. Nog wordt hier en daar in de landprovinciën de Meiboom geplantGa naar voetnoot2); Haarlemmers en Amsterdammers komen nog elken Hertjesdag op de been, - de eerste om bij Kraantjelek van de duinen te rollen, de laatste om op den Haarlemmerdijk rond te scharrelen of naar Slooterdijk te loopen. De Kattenburgers, Zandhoekers, en Goudsbloemsbuurters - die echte, oude ‘Prinsenliefhebbers’Ga naar voetnoot3) - vernieuwen nog elken 24en Augustus de herinnering van hun ouden Prinsjesdag met brandende piktonnen en Oranjedeuntjes - immers tot 1840, want het volgende jaar zal die dag al geen ‘Koningsverjaardag’Ga naar voetnoot4) meer zijn: - en de dorpelingen vieren hun Oogstfeesten, wanneer ze hun laatste voer hooi of graan binnenbrengen, en hun Slagtmaal of Osjeskermis als 't November is. Voeg nu hier al de vermaken bij aan de kerkelijke feestdagen verbonden: de Kersvreugd bij kersgans en kerskoek, kersblok en kerssprookjes; Driekoningen met trekbrief en kroon, bonebrood en kaarsjesspringen, en hier en daar nog 't zingen met de ster; de Vastelavondspret, vooral in Noordbrabant en Limburg, maar ook elders, zelfs in de Kalverstraat te Amsterdam nog wel, met maskerades en zang en dans langs de straten; terwijl de Joden, inzonderheid te Amsterdam, er een tegenhanger van leveren, als zij Purim vieren. Op Palmzondag geen kind zonder palmpaasch; en op Paschen geen tafel zonder eijeren, in de landprovinciën 's middags volksfeest, en 's avonds vuren op de heuvels of velden, die daar al sints Velledaas tijd of vroeger toe bestemd zijn. Veertig dagen later Hemelvaren en Dauwtreden; en de Luilak gaat als de | |
[pagina 81]
| |
zomerheraut de Pinksterdagen voor, en op deze laatsten geen gebrek aan Pinksterbloemen en Pinksterzwierders. Als 't St. Jan is, vieren nog te Zwol de burgers van de Dizerstraat ‘Sint Jan met et keteltien,’ maar ze zullen 't weldra afschaffen, omdat men het ‘belachelijk’ begint te vindenGa naar voetnoot1), en in onze eeuw ieder niets meer vreest dan zich belachelijk te maken. In Gelderland en Overijsel wordt St. Maarten nog met de gans, overal met vuren gevierd; zelfs te Amsterdam klinkt nog, bij den optogt met kroontjes en kaarsjes, 't oude: Martijn!
Turref in de murref in de maneschijn!
en flikkert de St. Maartensvlam nog hoog op, schoon 't niet lang meer duren zal. En Sinterklaas is nog de oude pretmaker, - Die wondre Heilig, zoo vermaard,
Die schoenen vult bij hoopen,
En liefst door schoorsteenpijpen vaart,
Al staan de deuren open.
En zooveel andere heiligdagen nog als, op verschillende plaatsen, met eigenaardige vermaken en spelen gevierd worden. Geen plaats, die aan 't water ligt, waar men niet van tijd tot tijd een zeilpartijtje houdt, bepaald in Holland en Friesland, en op elken ‘Koningsverjaardag’ hebben de Amsterdammers nog hun oude admiraalzeilen (schoon 't maar een schaduw is van voorheen) met vuurwerk tot besluit. Harddraverijen zijn niet minder algemeen; de Friezen munten er in uit, nergens wordt er zooveel werk van gemaakt. Een harddraverij doet uit alle grietenijen de liefhebbers bijeenstroomen; zij komen met hun vrouwen of meisjes op de chais, en met een welgevulde beurs op zak. De zilveren prijs, zweep of hoofdstel, tabaksdoos of wat anders, hangt aan een stok uit het venster van de herberg; en na de draafpartij volgt de eet- en drinkpartij; den gantschen nacht wordt lustig volgehouden, en eerst als de morgen weêr aangebroken is, keeren de chaisen huiswaarts. De Hollanders doen 't op dezelfde manier; op vele plaatsen worden jaarlijks harddraverijen gehouden, b.v. te Alkmaar buiten de Kennemerpoort; elders rigt een kastelein ze aan, zoo dikwijls hij meent er een goede rekening bij te zullen maken. De Zeeuwen vermaken zich met ringrijden, en ‘jouwen’ er bij van ‘graauw en blaauw’. Een ander echt nationaal vermaak levert het ijs op. Wel munten de Hollanders en Friezen, elk op hun eigen manier, in 't schaatsenrijden uit, maar in alle gewesten, waar plassen en vaarten zijn, doet oud en jong meê aan dit wintervermaak. Hardrijderijen op schaatsen echter, harddraverijen met narren, hardzeilpartijen met ijsschuitjes, die pijlsnel vliegen over 't ijsveld, moet men in Holland, Friesland en Groningen | |
[pagina 82]
| |
gaan zien. IJ en Amstel en Maas vertoonen bij felle vorst de ‘Kermis op 't ijs’; de Groningers en Ommelanders uit alle hoeken van 't gewest ontmoeten elkaâr op schaatsen aan de Leek, en keeren met de Leekstertakken op den hoed in lange rijen huiswaarts. In de oorden, waar 't ijs ontbreekt, komen de jongelieden met de sleden op het sneeuwveld, of brengen elkaâr den bal, om te zweeten bij 't klootschieten. Kaatsen is des zomers een algemeen zondagsvermaak van de boerejeugd; kolven, kegelen en beugelen doen burgers en boeren beiden. Vooral in Holland is het kolven algemeen, en 't zij men de openbare pleiziertuinen en de sociëteitstuinen rondom de steden of de groote dorps-herbergen bezoekt, men vindt er kolfbanen, in de open lucht en onder dak, - zeer fraaije zelfs, in ruime zalen, waar de kolfbaan in 't midden ligt, en in 't langwerpig vierkant daar om heen de tafels en stoelen voor de toeschouwers staan. Kegel- en beugelbanen worden evenwel, ook op de dorpen, al meer en meer door 't biljart verdrongen. Wandelen is een vermaak der stedelingen; de boeren schijnen er minder van te houden, voor pleizier, hun beenen te vermoeijen. En de stedelingen houden nog hun buitencingels en de fraai beplante wegen in den omtrek in waarde; en als ze moê gewandeld zijn, vinden zij langs die cingels en wegen tuinen, waar ze thee of wijn drinken en kolven of naar 't kolven kijken kunnen. En vele steden hebben zelfs een bosch buiten de poort, en bijna overal worden de stadsmuren en wallen gesloopt en in wandeldreven herschapen. De Hagenaars hebben hun beroemd Bosch, door de dichters bezongen: Lieflingsplek van Hollands Tuinmaagd, pronkcieraad van Nederland!
Wijd vermaard door eigen schoonheid, wijd vermaard door Huygens liedGa naar voetnoot1).
De Haarlemmers en Alkmaarders hebben hun Hout, de Groningers en de Assensche burgers hun Sterrebosch. De Utrechtenaars wandelen in hun Maliebaan of naar Chartroisen of Zeldzaam; de Rotterdammers langs hun Maas en in hun Plantaadje; de Amsterdammers in hun Diemermeer en aan hun Amstel, langs Amstelveensche en Sloterwegen of naar Pampuszigt. De Middelburgers hebben het geheele Walchersche paradijs voor zich, om te wandelen zoo ver 't hun lust, en de Leeuwarders hun Prinsentuin binnen de stad, waar ze alle vermaak genieten. Buiten de poorten der groote steden is 't elken zondagnamiddag kermis. Voor de herbergen, waar de digtbezette tafels tot op 't midden van den weg staan, klinken harpen en violen, bij 't gegil van een Vlooijenburgsche chanteuse, en 't gegrien van een ziek kind op den arm eener bedelaarster; terwijl honden en apen dansen op den tromslag van hun meester, en een paar kleine meisjes, als Turk en Turkin verkleed, bij de klarinet van | |
[pagina 83]
| |
hun vader. Kanarievogels schieten kanonnetjes af, en een gynmasticus, die op zijn kop staat, neemt van ieder, die 't hem geven wil, een glas jenever aan, en drinkt het, in die positie, uit ‘hop de geshondheid van het geheerd phibliek!’ En geen zomeravond, de gantsche week door, of men ziet voor de herbergen aan de trekschuiteveeren buiten de poorten, een aantal burgers zitten, elk met hun glas en lange pijp, die zich een uurtje komen verlustigen in het gewoel bij 't aankomen en afvaren der schuiten. Wie echter voor geen herberg zitten wil, en van geen drukte houdt, zit in zijn eigen koepeltje, aan een pad of een vaart of ten minste aan een sloot gelegen, een pijp te rooken, en vermaakt zich met naar zijn eendjes of naar buurmans Lakenveldsche koeijen te kijken. Een ander zeilt nog liever in zijn eigen boeijer, want spelevaren - het zij in eenzaamheid om de kunst te oefenen, het zij in gezelschap om vrolijk te zijn - is ook een algemeen geliefd volksvermaak in alle waterrijke oorden van ons Land. De Zaan draagt roem op haar rijk vergulde tentjagtjes; IJ en Amstel op jagthavens, waar elke boeijer een drijvend pronkkamertje is; en de gemeene man loopt bij Kees Jolleman, of wie anders een bordje uithangt met het opschrift: Hier verhuurt men schuitjesGa naar voetnoot1), en zoekt het mooiste uit, en pakt er vrouw en kinderen en zijn heele familie in, met de noodige kruiken, korsjes en noten, en zoo ze al geen muziek hebben, zingen kunnen ze toch. Dan snijdt door Wetering en Vliet,
Het volgepakte schuitje,
En klinkt, op riemslagsmaat, het lied:
‘Kupido is een guitje’.
Spelerijden en Potverteeren met faëton en kiereboe is nog in vollen gang gelijk in de vorige eeuw; maar als 't gezelschap heel groot is, gaat het in een glazenwagen, - ‘een soort van hangkamer op wielen met vijf banken, op ieder waarvan vier personen plaats nemen, of, als 't naaimeisjes zijn, vijf’Ga naar voetnoot2). En menigeen gaat nog, precies als zijn overgrootvader al deed, ‘naar den boer,’ om eens een zomerdag regt; ‘landelijk’ door te brengen, d.i. bij de koeijen in 't gras te loopen en met de boereschuit in een sloot te roeijen. Anderen gaan, om geen andere reden dan omdat hun grootvader en overgrootvader 't ook gedaan hebben, alle jaren naar 't zelfde dorp, om er hun ‘zomerschen dag’ te houden, al zij 't ook, dat er in of bij dat dorp niets bijzonders meer te zien of niets vermakelijks meer te vinden is. Zoo gaan nog sommige Amsterdamsche burgerlui van den ouden stempel geregeld een dag in den zomer naar het stille en vervallene Schellingwoude, om er op den dijk te zitten koffij drinken en van de meêgebragte saucijzenbroodjes te smullenGa naar voetnoot3), en beur- | |
[pagina 84]
| |
telings over 't IJ naar de torens van Amsterdam, en over de groene weiden naar die van Waterland te kijken. Evenzoo gaan voornamer Amsterdammers jaarlijks naar Halfweg, ofschoon 't er niet veel pleizieriger is dan te Schellingwoude, om baars te eten en witten wijn te drinken; anderen echter zeilen liever met hun boeijers naar Sparendam, om daar in de herberg gelijk genot te smaken. En op dezelfde wijze vermaakt men zich ook elders; de Groningers gaan naar Slochteren, om baars en snoek te eten in het Hoogehuis, en te wandelen in 't bosch van Fraeylema, of doen een uitstapje naar het Schildmeer om te visschen. - Dat visschen en jagen volksvermaken zijn behoef ik naauwelijks te zeggen. ‘Uit visschen gaan’ is een dol pleizierig denkbeeld voor ieder; maar het jagen is niet voor alle man uitgevonden, want, volgens deskundigen, worden de jagers, even als de dichters, geboren, niet gevormd. Maar visschen - wie kan dat niet? De dreumis, die pas in de broek gestoken is, staat al met een hengelroetje op den kant der sloot, die langs het pad voor vaders tuin loopt, en schatert van vreugd als hij een stekeltje ophaalt; waarom dan ook Hildebrand onder de onmisbare zaken in den broekzak van elken Hollandschen jongen ‘een kluit vischdeeg’ noemt. En de jonge dame zit, het hoofd onder een grooten zonnehoed verborgen, op het groen geschilderde steigertje aan de trekvaart, vorentjes te vangen. De werkman stapt 's zaturdag-avonds, met het bruine vaatje met blankgeschuurde hoepels op den rug en de hengelroeden op den schouder, de poort uit en komt eerst den volgenden avond terug; en zijn baas is al zes weken te voren gelukkig, wanneer hij door een vriend, die een optrekje aan de Vecht heeft, gevraagd is, ‘in den slappen tijd’ drie dagen te komen logeeren, om ‘uit visschen te gaan’. En hebt gij ooit teekening of plaatje gezien, waar water en riet opkwam, en geen visschertje in 't riet gedoken zat? En daar ik mijne bewondering van het ‘hengelvermaak’ al vroeger heb betuigd in een kettingdichtjeGa naar voetnoot1), zoo trillend als een dobbertje, zal ik er hier maar niet meer over praten. Doch als Hildebrand meent, dat de Leidenaars in vischlust alle andere Hollanders te boven gaan, vergist hij zich een weinig; daar komen in de eerste plaats de duizende Amsterdammers tegen op, die in eigenaardig vischkostuum, waarin men ze niet herkent voor 't geen ze t'huis zijn, langs alle van ouds vermaarde vischplaatsen, uren wijd in de rondte, te land en te water (ik spreek van vóór dertig jaren en meer) omzwerven. En zoo gij, na het lezen van ‘den Leidschen Peuëraar’ geloofdet, dat gij een unieke kuriositeit hadt leeren kennen, dan hebt gij u ook vergist, want zijn evenbeeld was te vinden in Amsterdam vooral op Kattenburg en Oostenburg. Hier echter zult gij niet van ‘peuren’ maar | |
[pagina 85]
| |
van ‘poeren’ hooren spreken, wat slechts een klein dialektverschil is, - de zaak is precies dezelfde. De Drentsche boeren vermaken zich alweêr op een andere wijze. Zij hebben nog, als hunne vaderen voor eeuwen reeds, hun spinnerijen met ‘buut of slage;’ hun ‘bruleften’ met al de oude ceremoniën, die welligt nog ouder zijn dan 't kasteel van Koevorden; hun groeven, uitingen of doodbieren, waar zij ter eere hunner dooden lustig drinken; hun markten, waar de jongens van alle dorpen uit den omtrek met hun meisjes heengaan, om in de herberg te zitten, maar die zelden afloopen zonder een vechtpartij tusschen de jongens van 't eene en 't andere dorp, die doorgaans iets af te rekenen hebben; hun beebieren, of maaltijden ter dankbare erkentenis van bewezen burenhulp, en die de Noordbrabanders ook kennen onder den naam van fooijenGa naar voetnoot1). De stedelingen in alle gewesten, eindelijk, hebben hun sociëteiten en koffijhuizen 't heele jaar door; 's winters schouwburgen en liefhebberij-komediën bovendien, hun concerten en bals, hun Letterkundige genootschappen, waar verhandeld wordt in proza en poëzij; ook hun ‘kransjes’ en ‘koppietees,’ hun ‘avondjes’ en ‘aangekleede botrammetjes’. Op deze laatste soorten van bijeenkomsten vermaakt elk zich op zijne wijze. De kinderen beginnen met het ganzebord; vervolgen met het gaslichtspel, waarop zij den Hoogduitschen schouwburg uitgeteekend zien, en tevens, al spelende, de geschiedenis der verlichting in houtsneedjes bestudeeren kunnen; en met het stoombootspel, dat hun het origineel portret van den eersten Merkurius, die van Amsterdam op Zaandam gestoomd heeft, te zien geeft; en eindigen met den heelen rommel in een hoek en de tafel 't onderste boven te werpen, en er een ‘kluwetje’ om te dansen. - De hofjesjuffrouwen en keukenmeiden vermaken zich met kienen; maar de lieden van hooger beschaving met het edele kaarteblad. - En de jongelui? In het worstelt het natuurlijke met het kunstmatige, de aangeboren vrolijkheid tegen den verstijvenden modegeest; maar doorgaans behoudt nog de eerste de overhand. Zij lachen, zingen, kussen, stoeijen,
En dartle vreugd zweeft in het rond.
De meesten houden nog heel veel van pandspelletjes, en in de tusschenpozen is er altijd een, die iets reciteeren wil, bij voorkeur van ‘d'allerliefsten Bellamy’Ga naar voetnoot2). Maar is er een juffertje in 't gezelschap, die den naam heeft, dat ze ‘zoo heel mooi reciteert,’ dan is 't honderd tegen een, dat men hoort: ‘Heewaas! ik aawem en huwwepewoos knaapjen’Ga naar voetnoot3) want dit is ‘ijselijk in de mode’. | |
[pagina 86]
| |
In alle deze vermaken doen de kleine steden 't zoo goed mogelijk de groote na; de heeren hebben er ook hun sociëteit en koffijhuis, waar ze altijd dezelfde gezigten zien, en de dames haar kransjes, rondjes of cirkeltjes, waar ze altijd dezelfde praatjes hooren. Alleen wanneer eens een gezelschap van liefhebbers een concert geeft of komedie speelt, hebben de menschen eens een uurtje schik in hun leven, en spreken er nog weken lang over. In iedere stad, waar slechts liefhebbers genoeg zijn, vindt men liefhebberij-komediën, die onder een of andere genootschapsspreuk, als: ‘Tot nut en genoegen,’ ‘Leerzaam vermaak,’ e.d.g. van tijd tot tijd een voorstelling geven, en voor wie de dichters ‘treur- en blijspelen zonder vrouwerollen’Ga naar voetnoot1) schrijven, omdat die genootschappen geen dames onder hun leden tellen, en de heeren zich niet gaarne zouden verkleeden, uit vrees van gelijke berisping te beloopen als de Deventer studenten in 1671Ga naar voetnoot2). Maar een ander soort van liefhebberij-komediën bestaat in de groote steden naast de schouwburgen; zij spelen wanneer deze laatste gesloten zijn, zelfs op zondagavond, voor elk, die komen en betalen wil, sommigen in een eigen gebouw, anderen in een herberg. Voor deze behoeven de dichters geen stukken zonder vrouwerollen te schrijven, want die tooneelgezelschappen bestaan uit acteurs en actrices, en een schrijver uit het begin dezer eeuw verzekert ons, dat men ze ‘allen als zoo vele kweekscholen ter beoefening der schoone tooneelkunde beschouwen kan, waaraan het openbaar tooneel zoo veel uitmuntende voorwerpen verschuldigt is’Ga naar voetnoot3). Maar ze waren er toch van verschillend allooi; en wie de karikatuur eener liefhebberij-komedie van vóór omtrent een halve eeuw geteekend wil zien, leze nog eens de klucht van 't Oude Limoentje, die Christemeijer vertelt in zijn ‘Neef van Curaçao’.
Een Amsterdamsch ‘professeur de langues’ ging vóór vijf en dertig jaren op zondagavond met een Franschman uit, om hem les lieux de récréation van Amsterdam eens te laten kijken. Zij stapten zamen in een brommertje en gingen eerst naar ‘de Duizend Kolommen’Ga naar voetnoot4), waar zij goochelaars zagen en buiksprekers hoorden, en de Franschman eens glimlachte, toen de Amsterdammer opmerkte, dat deze Mille colonnes zeker met die te Parijs niet te vergelijken waren. Na een glas wijn gedronken te hebben, verlangde de Franschman ook eens een ‘théatre’ te zien. ‘Goed,’ zei de Amsterdammer, ‘maar dan moet ge u vergenoegen met een liefhebberij-komedie, ‘c'est à dire, un théatre d'enterprise particulière, puisque les théatres, proprement dits, sont fermés le dimanche’. En ze reden naar de Elandsstraat om ‘Leerzaam vermaak’ te zien spelen. | |
[pagina 87]
| |
Maar ze bleven er niet lang, en reden op een drafje naar de Kalverstraat, waar de Amsterdammer hoopte dat zijn vriend in le Grand Salon bij de Osjesluis, meer behagen zou vinden; doch deze oordeelde, ‘la dénomination assez pompeuse,’ voor een zaal van slechts dertig ellen lang en negen breed en hoog; en ze gingen alweêr verder, en wel naar Spekman, om eijeren en augurkjes te eten, in een der ‘bogen van de Beurs’. ‘C'est le bazar des oeufs-au-sur, sous une des galeries de la Bourse’, zei de Amsterdammer, ‘qu' il nous faut visite, puisque, pour autant que je sache, il est tout particulier à Amsterdam et ne trouve son pareil ni à Paris ni à Londres, ni dans aucune autre ville’. Wat de Franschman niet tegensprak, want hij geloofde wel, dat zulk ‘une espèce de cave ou souterrain,’ daar niet te vinden was; maar wat hem er 't meest beviel, was ‘le sieur Spekman’ zelf, ‘dont la physionomie brillait de bonhommie’. Van Spekman ging 't naar 't wijdvermaarde Toontje in de NesGa naar voetnoot1), en eindelijk naar Frascati, dat den Franschman beter beviel dan al wat hij gezien had, en daarom zei de Amsterdammer, toen ze daar waren: ‘ici nous terminerons notre tournée’Ga naar voetnoot2).
En wat nu, ten allerleste, onze kleine stille landstadjes betreft, 't is er met volksvermaken over 't algemeen vrij schraal gesteld; en 't verwonderde mij niet, dat ik uit verschillende plaatsen de mededeeling ontving: ‘Volksspelen of vermakelijkheden zijn hier niet; alleen is 't hier [op dezen of dien tijd] kermis’. - Om er een tot voorbeeld te noemen, zal ik Naarden kiezen. In 1795 schreef Van Ollefen, de Nederlandsche Stad- en Dorpbeschrijver: ‘Vermaaken! deezen zijn bij die van Naarden bijna onbekend; indien men daaronder niet betrekt, in 't zondagspakjen langs de schansen te sukkelen, of te hoop op de aankomende schuiten te staan tuuren, om de dartele Amsterdammers te zien aanlanden’. En in 1868 werd mij berigt: ‘Niets van volksspelen alhier’. Een paar tachtigers zelfs konden zich niets van dien aard herinneren; wat trouwens volkomen in overeenstemming is met Van Ollefen. Toch heeft Naarden zijn kermis nog, waar al de Gooische boeren en boerinnen komen dansen; en tot zomervermaken: muziek in ‘de Harmonie’ en wandelen in 't bosch van Oud-Bussem; en tot wintervermaken: een concertzaal, waar soms gezongen, en een letterkundig genootschap, waar soms verhandeld wordt, en eindelijk, als de winter 't goedvindt, ook en mooije ijsbaan. Toen er in 1866 geen kermis zijn mogt, werd er toch om koek gegooid in een stal, en gedanst in den Doelen en den Oranjeboom. Hoe stil en eentoonig 't leven in sommige plaatsjes ook zij, - geheel zonder vermaak kan geen mensch het uithouden. |
|