De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijDerde hoofdstuk.
| |||||
[pagina 24]
| |||||
feestdagen zooveel volkspret vindt, die met het Christendom eigentlijk niets te maken heeft. De geestelijkheid toonde zich gedurende geheel dit tijdperk - en vooral in de tweede helft der middeleeuwen, toen de welvaart en weelde meer en meer toenamen - gantsch niet ongunstig voor de volksvermaken gestemd; er werd op de Kerkelijke feestdagen zoo veel uitspanning genoten als maar mogelijk was, in allerlei vorm en soms met vrij wat dartelheid. De Heilige dagen waren grootendeels aan 't vermaak gewijd; de processiën werden er meê opgeluisterd; de bedevaarten waren dagen van kermisvreugd en vrolijkheidGa naar voetnoot1). Doch over deze soort van vermaken spreken wij later. Wij wenden 't oog van de Kerk af, en zien eerst hoe de Edelen, daarna waarmeê de onedelen zich vermaakten.
Onder de spelen des Adels in de middeleeuwen staan de tornooijen boven aan. Er is veel over geschreven, en ik behoef er hier geen schilderij van op te hangen. Wie die begeert, levendig en uitvoerig, leze die, welke de Heer Beeloo gegeven heeft in zijne ‘Instelling van de Orde van St. Jacob.’ En ieder kent uit ‘de Roos van Dekama’ het tornooi, dat Graaf Willem IV in 1345 te Haarlem gafGa naar voetnoot2). De ridderlijke tornooijen, zoo als ze ons gewoonlijk voorgesteld worden, ontwikkelden zich in den tijd der kruistogten, maar lang vóór dien tijd, zeer lang zelfs, kende men wapen- en krijgsspelen, waaruit de tornooijen voortgekomen zijn. De Trojaansche spelen (Ludi Trojani) der Romeinen waren ruiterspelen, waarvan de equestrische exercitiën en evolutiën, die wij nog iedere kermis in het paardespel vertoonen zien, zoo wat een flaauwe schets geven kunnen. Bij de Romeinen werden die dan ook door geen kermistroep, maar door jongelieden van aanzienlijken huize uitgevoerd. 't Was daar een edel vermaak. Eneas zou die spelen uit Troje naar Latium overgebragt, en zijn zoon Ascanius, na de stichting van Alba Longa, ze in die stad hebben ingevoerd. Rome nam ze van Alba over, en onderhield ze ter eere van 't voorgeslacht. Nadat ze later in vergetelheid waren geraakt, werden ze door Sylla hersteld, en ook onderCesar en Augustus en verscheidene latere keizers met grooten luister gevierd. Men vindt er een voorstelling van op een medaille van Nero. 't Is een groep van vier ruiters, gereed op hunne tegenpartij aan te rennen. De voorste, met eene lans gewapend, schijnt de aanvoerder der sectie te zijn, en naast hem rijdt de vaandrig. De paarden zijn ongeteugeld. Van Rome gingen die spelen naar Gallië | |||||
[pagina 25]
| |||||
over, waar ze naar het afwisselend zwenken en keeren der ridders (tornare, tourner) tornieren of tornooijen genoemd werden In Gallië leerden Franken en Gothen ze kennen. In 842 gaven Lodewijk de Duitscher en Karel de Kale, toen ze, vereenigd, op hun broeder Lotharius de overwinning behaald hadden, te Worms een tornooi, dat door den Abt Nithard, die 't bijgewoond heeft, beschreven is, en meer op de oude Romeinsche spelen dan op de latere tornooijen lijkt. Hendrik de Vogelaar begreep het nut dier spelen voor de weerbaarheidGa naar voetnoot1), en voerde ze in Duitschland in en schreef er wetten voor; maar gaf er tevens een geheel Germaansch karakter aan, zoodat het spel meer terug- en de tweestrijd op den voorgrond trad, wat alom navolging vond. Maar daardoor hadden de tornooijen dikwijls een bloedigen afloop; ja 't is meermalen gebeurd, dat verscheidene ridders op de plaats dood bleven; en de Kerk begon ze te verbieden. Elk, die er zou durven verschijnen, bedreigde zij met den ban; ieder, die op een tornooi omkwam, weigerde zij de gewijde aarde; - maar 't hielp niets. Vooral in den tijd der kruistogten werd de liefhebberij voor tornooijen bij den adel hoe langer hoe grooter, en de tornooijen zelve hoe langer hoe prachtiger, als een gevolg van de kennismaking met de Oostersche weelde en den Circus in de Grieksche Keizersstad. De vorsten gaven die tornooijen op een ruim veld in de nabijheid van hun hof; maar dikwijls ook binnen de steden op ruime pleinen. De Hertogen van Gelder gaven menig schitterend tornooi op de Grootemarkt te Arnhem. Dan werd het plein ‘mit staketten ende vlogelen afgesloten,’ en met paardemist, later met zand bestrooidGa naar voetnoot2). Te Utrecht zijn dikwijls tornooijen op de Neude gehouden. De Graven van Holland deden zulks vroeger te 's Gravenzande op 't Hofland, later te 's Gravenhage op het Tornooiveld; dikwijls ook te Haarlem op het Zand, en in andere steden, o.a. te Dordrecht in 1352, waar Jonker Jan van Arkel bij omkwamGa naar voetnoot3). Jan I, Hertog van Brabant, die in 1277 op een tornooi te 's Hertogenbosch Graaf Floris V tot ridder sloeg, behaalde in meer dan zeventig tornooijen den prijs der overwinning, en 't laatste, dat hij bijwoonde, kostte hem het levenGa naar voetnoot4). Maar al was nu het tornieren een spel van den adel, en al hield zich de adel streng van ‘de kerels’ afgescheiden, en al waren zijn vermaken de hunne niet, toch was het tornooi een algemeen volksfeest, waar alle standen deel aan namen. 't Was een feest voor 't heele land zoo wijd in 't rond als een paar beenen den kerel dragen konden; en de | |||||
[pagina 26]
| |||||
‘wiven’ kwamen ook meê met haar kinders op den hals. Naar het tornooi moest ieder komen kijken; en buiten de palen en staketsels, die met stevige touwen verbonden en bovendien met wachten wel bezet waren, pakte zich een onafzienbare volksmenigte zamen, in de bontste mengeling, die men zich kan voorstellen, of liever, die men zich in onzen tijd niet eens meer goed voorstellen kan. Poorters uit de naaste steden, en ze rekenden die na genoeg, al moesten ze er drie dagreizen om afleggen; - dorpers nog veel meer, en vrouwen niet het minst, allen in 't zondagspak; want al zong ook de minstreel spottend van de kerels: Haer cleedren die zijn al ontnait, [gescheurd of getornd]
T caproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende haer scoen gelapt,
als ze hun feestkleed aangetrokken hadden zagen de Hollandsche dorpers er schilderachtig genoeg uit; elk in zijn eigenaardig dorpskostuum, vormden ze een levende tentoonstelling van nationale kleederdragten, waar een hedendaagsch schilder naar zou watertandenGa naar voetnoot1). Voorts: vreemde kramers en reizende kunstenaars, kwakzalvers en bedelaars, magere potsenmakers, vette monniken en dartele deernen, woelend en dringend dooreen om vooraan te komen en vechtend om de beste plaats. Men zou een heel hoofdstuk van een roman kunnen vullen met te vertellen, wat daar al gebabbeld en geschreeuwd, geschopt en geslagen werd; wat historiën hier al werden opgedischt van tornooijen, die men vroeger gezien of niet gezien en veel prachtiger gevonden had; terwijl daar een heele hoop volks op en over elkander rolde, gillend en vloekend, onder een hagelbui van oorvijgen en muilperen, en de kaproenen door de lucht vlogen, zonder dat iemand wist waarom, of wie 't eerst geslagen had; - hoe hier een lange kerel een ander, die voor hem stond, in den kraag greep, en achterwaarts onder den hoop slingerde, om zelf in zijn plaats te gaan staan; terwijl daar een moeder jammerde om haar kind, dat van haar zij verdwenen en nergens te vinden was. En vraagt men, waar zoo veel duizenden wat te eten en te drinken krijgen en waar zij logies vinden konden? - 't Eerste bij de zoetelaars, die met hun kramen en tenten den achtergrond van 't tooneel ingenomen en den groenen krans uitgehangen hadden; - 't laatste in ‘het logement de Maan’; want de tornooijen werden gegeven in den besten tijd van 't jaar, en 't volk van dien tijd, nog door geen weelde verwend, kon best een paar zomernachten in 't gras of op 't zand doorbrengen. Na de uitvinding van 't buskruit verloren de tornooijen hun beteekenis en stierven in de zestiende eeuw uit. Toen kwamen daarvoor, allereerst in Frankrijk, de carrousels in de plaats, die ook naar ons Land overgingen, | |||||
[pagina 27]
| |||||
doch hier nog steeds tornooijen genoemd werden, waarom dan het stuk gronds te Leeuwarden, dat in 1604 aan Graaf Willem Lodewijk werd afgestaan tot en ‘Ren- en Picqueurplaetze’, ook nog den naam van ‘Tornooiveld’ kreegGa naar voetnoot1). Uit deze carrousels ontstonden vervolgens het ringrijden en de mallemolen.
Een ander geliefkoosd vermaak van den Adel was de jagt. Jagen en vliegen in bosch en duin, met honden en valken, deden de Gravinnen en Edelvrouwen even gaarne als de Graven en Heeren, en zelfs de Geestelijken waren er op verzot, ofschoon 't dezen laatsten al van Karlemanjes tijd af verboden was. En hun alleen niet, maar den Vorsten en Edelen zelfs, werd reeds door dertiende-eeuwsche zedemeesters verweten, dat ze zich wat al te veel aan dat vermaak overgaven. Trouwens welk vermaak is er, dat aan den kwispel der zedemeesters, 't zij dan van vroeger of later tijd, heeft kunnen ontsnappen? Die heeren gunden nimmer iemand eenig vermaak, dan alleen zich zelven dat van anderen te berispen. Maerlant hield in zijn gedicht ‘van den Lande van Overzee’ den Vorsten voor, dat zij vrij wat beter zouden doen als ze nog eens een kruistogt naar 't Heilige Land gingen ondernemen, dan den kostelijken tijd met jagt en vederspel te verkwisten. Maar ja wel, - de Vorsten bedankten er voor, en maakten liever jagt op hert en everzwijn dan op Saracenen. Er viel toen in ons Land, ja in 't hartje van Holland, dan ook nog vrij wat meer te jagen dan tegenwoordig. En wie nog eens zoo'n middeleeuwsche jagtpartij in 't Haagsche bosch wil bijwonen, sla den Vierden Zang op van Van Lenneps ‘Jacoba en Bertha’. En waar onze Graven in de nabijheid eener stad joegen, was de regeering dier stad verpligt, hun het noodige te zenden voor hun knechten en paarden; - zoo, bij voorbeeld, vindt men in de Stadsrekening van Axel aangeteekend, dat, als in Augustus 1497 Filips de Schoone ‘in 't veld ter jacht was’, hem ‘twee tonne keyte (bier) en twee zacken evene (avene, haver),’ gezonden werdenGa naar voetnoot2). Dit was echter 't eenigst aandeel, dat de burgers in 't edel jagtvermaak nemen mogten; 't genot hielden vorst en adeldom uitsluitend voor zich alleen; daar mogt geen onedele van profiteeren, ja naauwelijks naar kijken. Duinmeijers en koddebeijers werden aangesteld om er op te passen; en de huislieden, die in de nabijheid der duinen en wildernissen woonden, mogten niet meer dan één hond hebben, en dan nog niet eens een heelen hond, - 't mogt er maar een met drie pooten zijn! Zoo heet het nog in de groote keur van Voorne van 1519: ‘zijn voorste poot afgehouden ofte dat een voorste been geminctGa naar voetnoot3)’; en als de hond op twee goede voorpooten liep, werd zijn baas beboet of in den toren gesmeten. | |||||
[pagina 28]
| |||||
Aan het dobbelen waren de Edelen op hunne kasteelen niet minder verslaafd dan de ruwe Germanen in hunne wouden, en knapen en knechten volgden hun voorbeeld. Wie voor of na den maaltijd de ridderzaal binnentrad, kon Heeren en Vrouwen aan de worptafel of het tiktakbord vinden; en wie het slotplein overstapte, zag in den eenen hoek een paar vrolijke schildknapen, in den anderen eenige schubbejakken met verweerde en doorkorven troniën en dikke knevels met teerlingen werpen. Vorsten en vorstinnen waren er evenzeer op verslingerd. Tot schande van Maria, de gemalin van Graaf Willem I, staat aangeteekend, dat zij dag en nacht dobbeldeGa naar voetnoot1); Graaf Jan II werd er ook om gelaaktGa naar voetnoot2); en volgens eene oude Amsterdamsche overlevering, die ik in de Aurora van 1868 heb medegedeeld, verdobbelde Reinout van Brederode zelfs zijne heerlijkheid van Nieuwer-Amstel. Edeler vermaak was het koninklijke schaakspel. 't Was van Oostersche vinding, en de Westersche ridderschap had het in de kruistogten leeren kennen. 't Stond zoo hoog in achting, dat het tot eene goede opvoeding behoorde, daar wel in onderwezen te zijn, en bij dat onderwijs verhaalde de meester zijnen leerling vele schoone historiën dat spel betreffende. Nu eens hoe, terwijl Koning Artur hofdag hield, een schaakbord van zilver en elpenbeen hem voor de oogen danste, maar toen hij 't grijpen wou verdween, en hoe daarop de ridder Walewein de wereld rondreisde om het te zoeken. Dan, hoe Lodewijk, Koning Karels zoon, door Adelaert, Graaf Haymens kind, in 't schaakspel overwonnen werd, en, in euvelen moede, met het schaakbord zijnen goeden neef neus en mond aan 't bloeden sloeg. Op een anderen tijd verhaalde hij hem van een Moorsch Koning in Spanje, die zijn broeder van den troon gestooten en in de gevangenis geworpen had. Toen de overweldiger zijn einde voelde naderen, en de opvolging voor zijn zoon wilde verzekeren, zond hij den overste der lijfwacht naar de gevangenis om dien broeder te dooden. Deze zat juist te schaken en hoorde den last bedaard aan, maar vroeg een oogenblik geduld om eerst zijn partij af te spelen. Dit mogt de officier uit eerbied voor 't koninklijk spel niet weigeren. Maar inmiddels blies de overweldiger den adem uit, en men hoorde daar buiten 't gejuich der menigte, die den onttroonde thans op nieuw als Koning uitriep. Toen hij dus de partij afgespeeld had, wachtte hem, in plaats van 't zwaard, de kroon. Uit al zulke historiën kon de jonge edeling leeren, van hoeveel gewigt het schaakspel was; en hij niet alleen, maar zijne schoone zuster evenzeer. Libert de Warfuse, een Luiksch edelman der 12e eeuw, wilde zijne dochter eene uitstekende opvoeding geven, en liet haar daarom onderwijzen in borduren, 't lezen | |||||
[pagina 29]
| |||||
van getijboek en romans en in 't schaak- en dobbelspelGa naar voetnoot1). Ik geef hieronder de afbeelding van een viertal middeleeuwsche schaakfiguren in natuurlijke grootte, en wel een Koning, een Koningin, een Raadsheer (Bisschop) en een Paard (Ridder)Ga naar voetnoot2).
| |||||
[pagina 30]
| |||||
Zij waren doorgaans van hout of ivoor, maar ook wel van zilver en goud. Hertog Arnoud van Gelder had een schaakbord en een schaakspel beiden half van goud en half van zilver. Maar dit was alleen voor groote gelegenheden; voor dagelijksch gebruik had hij er nog verscheidene anderen, die zoo kostbaar niet warenGa naar voetnoot1). Na het midden der veertiende eeuw kwam 't kaartspel in de mode. 't Was in Italië al in 't laatst der 13e eeuw bekend, werd in de 14e eeuw ook in Frankrijk gespeeld, en kwam van daar in de Nederlanden. Van Wijn heeft uit oude rekeningen een aantal posten aangeteekend, waaruit blijkt, dat het aan 't Hof in den Haag 's avonds veel gespeeld werd. De kaarten waren duur, en Hertog Albrecht liet ivoren tafeltjes maken, waar een kleed over gelegd werd, om daarop te spelenGa naar voetnoot2). Maar ook spelen, die lichaamsbeweging vorderden, vielen in den smaak van den Adel, het steenwerpen zelfs. In den roman van de Vier Heemskinderen zegt Koning Lodewijk: ‘Hier ligt een steen in den boomgaard’, en noodigt de Heeren van zijn gevolg uit om met hem om 't verst te werpen. Met kaatsen, kegelen en klooten of klossen vermaakten de Vrouwen zich zoowel als de Heeren. In den kooltuin van 't Hof in den Haag was een ‘cloetbaan’, waarin de gemalin van Hertog Albrecht ‘tot velen tiden’ speelde. Graaf Willem VI verspeelde in de kaatsbaan somtijds zijn gouden tuin, d.i. zijn halsketenGa naar voetnoot3); - trouwens, dat was de gewoonte dier Heeren; als ze al hun geld verloren hadden, moest de keten, die aan hun hals hing, er aan gelooven; zoo deed Reinout van Brederode ookGa naar voetnoot4). - Zang, dans en muziek behoorden althans in de 13e eeuw, meê tot de vermaken der Edelen, immers in kringen, waar de beschaving boven de oude ruwheid gesteld werd. Ja men begon het in het laatst dier eeuw reeds als een vereischte eener goede opvoeding te beschouwen, daarin ervaren te zijn. Zoo leest men in den Roman van de Roos: Oec steet wel elken jongen man
Dat hi op snaerspel spelen can
En oec op die timbre mede
Ende reyen ende dansen alst heeft stede.
In 't elfde hoofdstuk van ‘de Roos van Dekama’ kan men de beschrijving van een grafelijke danspartij in 't midden der 14e eeuw vinden, en daar tevens uit leeren, wat een karoledans was, waar de dames zich meê behielpen, bij gebreke van dansers. En wanneer de Graaf of Baron een goed zanger was, gelijk onze Floris V, dan vermaakte hij zich bij zomeravondstond menigmaal met | |||||
[pagina 31]
| |||||
een zoet gezelschap onder 't groen bosschaadje; of, zoo hij een schoonen vijver bij zijn slot had, stapte hij in 't wiegelend barkje, en hief een liedeken aan, terwijl de hand eener jonkvrouw de gitaar bespeelde. Men had in de 14e eeuw reeds allerlei speeltuigen, waarmeê men zich vrolijk maakte, of liet opvrolijken: bommen of trommen, cimbalen, tamboerijnen, trompetten, bazuinen, hoorns, fluiten en pijpen, - welk laatste soort van blaasinstrumenten zeker heel oud en algemeen moet geweest zijn, daar de speellieden dikwijls ‘pijpers’ werden genoemd. Voorts: gitaren, harpen, luiten, vedels, orgels, hakkeborden, en nog andere, waarvan men in oude rekeningen wel de namen leest, maar geen uitlegging vindt, wat het voor speeltuigen waren.
Bij de gastmalen was lang tafelen en veel drinken 't grootste vermaak; 't laatste was een bewijs van moed en kracht. Vrouw Aye, de moeder der Heemskinderen, herkende haren zoon Reinout, die als pelgrim vermomd was, hieraan, dat hij wijn dronk voor zes. Om 't vermaak der gasten te verhoogen, liet de gastheer, zoo zij te vinden waren, een minstreel of sprookspreker, een goochelaar en potsenmakers, of dansers en tuimelaars komen; anders ging men na het eten maar wat spelen: Na etene, worp si ten spele
Scaec en worptafle in die zele [de zaal]Ga naar voetnoot1).
Of men vermaakte zich met het eijerenspel, wat op tweeërlei wijze gespeeld werd - in den boomgaard of in de zaal. In het eerste geval werd een ei met een koord aan een boomtak gehangen, en de spelers werden geblinddoekt en met een stok gewapend, waarmeê ze 't ei moesten stuk slaan; - een spel, dat altijd luid gelach verwekte, wanneer de blinde, ver van het doel afgedwaald, in de lucht stond te schermen. In het tweede geval werd er een schotel met hard gekookte eijeren in de zaal gebragt; een der gasten lei zijn ei op 't midden van den vloer, en de anderen rolden of schoten er naar. Hertog Albrecht had eens na den maaltijd ‘drie speelmannen, d'een met een zwaert, d'ander met een gheterne ende die derde zancGa naar voetnoot2). 't Was dus een zwaarddanser, die op de maat der gitaar sprong, terwijl No. 3 er een liedje bij zong. Dat de oude Germaansche zwaarddansers nog lang in de mode bleven, heb ik reeds opgemerkt; op het huldigingsfeest der Hertogin van Gelder in 1519 waren ook speellieden, die door de zwaarden danstenGa naar voetnoot3). En toen zij in 1522 met de Burgemeesters van Arnhem, hun vrouwen en dochters ‘in Blesenhuys’ Vastelavond hield, hadden zij er ook weêr zwaarddansers, terwijl het orkest uit trompetters, tamboerijn- en luiteslagers was zamengesteldGa naar voetnoot4). Ook schermers en zangers, mooren en dwergen, gekken en gekkin- | |||||
[pagina 32]
| |||||
nen, ja zelfs een speelman met een hakkebord en een aangekleede aap dienden als vervrolijkers der maaltijden aan de hoven onzer Graven. Maar vooral werden sprooksprekers er gaarne gehoord en ruim beloond. De Graaf van Oostervant gaf aan een spreker, die ‘een sproke van de Vriesche reize’ sprak, wel een oude Henegouwsche kroon; en Willem van Hillegaardsberg kreeg het dubbele van Hertog Albrecht, toen hij eens op Kersavond ‘gedichten geseyd hadde.’ Op een anderen tijd betaalde dezelfde Hertog aan een spreker des ‘Coninx van Frankrijk’ - de reizende kunstenaars maakten in dien tijd ook al bluf met titels! - vier Geldersche guldensGa naar voetnoot1). Kopafsnijders had men toen ook al. In 1390 waren de gasten op 't Hof in den Haag verbaasd, te zien, dat een Italiaansche goochelaar ‘sinen knecht die kele ontwe [in tweeën] sneet en hem weder genas’Ga naar voetnoot2). Ook werd er weleens een tooneelstukje vertoond. Toen Hertog Albrecht in 1399 een vastelavondspartij gaf in de Groote Zaal van 't Hof, vertoonden ‘de ghesellen van den spele in den Haghe’ een spel ‘in de Zale’ en werden daarvoor met twintig nieuwe guldens beloondGa naar voetnoot3). Voor den Graaf van Gelder kwamen in 1314 Otto en Marieken van Nijmegen spelen; hij noemde zich histrio, d.i. een tooneelspeler, zij joculatrix d.i. een grappenmaakster, en de Graaf, wiens beurs zeker op dat oogenblik niet wel gevuld was, beloonde ze met ‘twee malder rogge’, zoodat ze elk met een zak op den rug naar huis konden gaan, en vooreerst genoeg hadden om Geldersche pannekoeken te bakken. Later echter begreep men ook aan 't hof te Arnhem, dat kunstenaars liever geld in de hand dan een zak rogge op den rug hebbenGa naar voetnoot4). In 1342 was op een feest aan 't hof van Willem van Gulik onder de speellieden een snaak, die 't gezelschap bijzonder vermaakte door telkens te kraaijen als een haan, en in 1518 had men aan 't hof van Gelder een potsenmaker, die de geluiden van alle dieren nabootste. De Hertogin vermaakte zich met ‘een kleyn meetgen’, dat heel aardig voor haar danste en speelde, en zij gaf 't kind zes goudguldens; maar op een anderen tijd liet zij speellieden met beeren komenGa naar voetnoot5). In den Bourgondischen tijd werd bij de gastmalen een veel grooter weelde ten toon gespreid, en in de vermaken, zoo 't heette, een veel fijner smaak aan den dag gelegd. En die fijne smaak bestond in 't laten rondspringen en musiceeren van zwijnen, ezels en apen, en in 't aanrigten van donderbanketten; bij welke laatsten de zoldering der zaal zich opende en zulke zware donderslagen gehoord werden, dat de gasten er de bibberatie van kregen, en niet wisten waar zij zich bergen zouden onder een hagel van suikergoed en een stortregen van reukwater. | |||||
[pagina 33]
| |||||
‘Het donderde ende blixemde, ende hagelde al tresye’, d.i. suikergoed, op het donderbanket te Brussel in 1549 ter blijde inkomste van Filips.Ga naar voetnoot1) Verveelde 't den Baroenen achter de dikke muren en walmende grachten hunner oude stamhuizen, dan gingen ze eens uit rijden of ten spele varen naar de naaste stad, of, nog liever, naar een of andere abdy van adelijke juffers, gelijk in Holland Coninxvelt en Leeuwenhorst en Rijnsburg, en zoo als men ze ook in andere gewesten vond, waar de Edele Heeren - wel te weten, zoo ze rijk genoeg waren om veel geld te kunnen verteren, anders konden ze wel t'huis blijven - met de Jonkvrouwen uitgingen en dansten en banketteerden en lekkeren wijn dronken. Want die meisjes leidden een heel pleizierig nonneleven. Zij pasten, na de kloosterwet,
Des morgens op haar kerkgetijen,
Maar gingen 's middags spelerijen,
Aan 's jonkers rug te paard gezet.Ga naar voetnoot2)
En ze zagen er ook in 't geheel niet uit, zoo als men ons de nonnetjes altijd uitteekent; zij wisten wel, hoe de Heeren haar 't liefst zagen, en droegen prachtige kleêren en maakten een smaakvol toilet. Eén ding was maar jammer, - dat ze ten laatste oud werden, en zoo niet meer meê konden doen, maar haar plaats voor jongere zusters moesten ruimen. Dan was het uit met spelerijen
En al die andre zoete pret;
Dan pasten ze op haar kerkgetijen,
En volgden vroom de kloosterwet.
Eindelijk was ook 't schaatsenrijden een adelijk vermaak. ‘Het rijden op het ijs met een soort van schoeisel van gladde en scherpe ijzers voorzien, is een kunst, welke hier bepaald t'huis hoort, en reeds in de veertiende eeuw beoefend werd,’ zegt de schrijver van Hollands roemGa naar voetnoot3). Ridders en vrouwen vermaakten er zich gaarne meê op de slotgrachten, en 't was toen al niet meer, als bij de oude Germanen, enkel te doen om snel te vliegen, maar om met cierlijke wendingen over de ijsbaan te zweven. Doch te dikwijls was hun dat genoegen ontzegd, wanneer er vijanden omzwierven, en 't ijs stuk geslagen werd uit vrees voor over-rompeling. Dit wilde in Januarij van 't jaar 1465 de Hertog van Gelder, toen hij zich op 't slot te Grave bevond, ook laten doen, doch zag er van af, op de bede van zijn zoon Adolf, die gaarne met zijn vrienden het ijsvermaak wilde genieten. Maar men weet, waar 't dien ontaarden zoon om te doen was: hij had het plan beraamd zijn vader gevangen te nemen, en 't ijs moest dienen om de verraders binnen te helpen. | |||||
[pagina 34]
| |||||
En thans rigten wij den blik naar de onedele gemeente. In de vroegere middeleeuwen, toen er nog weinig steden, en de poorterijen eerst in haar opkomst waren, verschilden de spelen en vermaken der stedelingen weinig of niet van die der dorpers, en zij genoten die in onbedwongen vrijheid, daar zij nog door geen keuren werden belemmerd. Poorters en dorpers vermaakten zich op hunne kerkelijke feestdagen met al die vreugdbedrijven, die hun van hunne vaderen waren overgeleverd. Als we reeds zagen, waren deze voor een goed deel uit de heidenwereld herkomstig, en er werden van tijd tot tijd nieuwe feestvermaken aan toegevoegd, die zich uit het middeleeuwsche christendom ontwikkelden, en waaronder de mysteriespelen en de kermissen de voornaamste plaatsen innamen. En ook buiten die kerkelijke feesttijden om, werd er menig dag, naar oud gebruik, aan vreugd en vrolijkheid gewijd. De spelen, waar zij zich op Zon- en feestdagen meê vermaakten, droegen allen nog het karakter der Germaansche ruwheid, en ze behielden dat, in menig opzigt, nog lang daarna. En geen wonder, want zelfs bij den Adel kon 't blinkend vernis dier romantische beschaving, welke, in den heldentijd der kruistogten geboren, door de geschiedschrijvers ‘riddergeest’ genoemd wordt, de oude ruwheid niet geheel bedekken.
Hoe een tornooi een algemeen volksvermaak opleverde, hebben wij reeds gezien. Een ander feest, dat weinig minder kijkers lokte, was een kampgevecht in 't krijt. Wie weten wil, hoe dat toeging, kan het in het 17e hoofdstuk van de Roos van Dekama beschreven vinden. En wie er nog meer van weten wil, leze 't boek, dat Alkemade over ‘'t kampregt’ geschreven heeft. En dit schouwspel was voor velen nog zooveel belangrijker, omdat het hier niet om spel, maar op leven of dood ging. Toch viel dit middel om zijn goed regt te bewijzen, hoe graag ze er naar keken, niet zoo in den smaak der poorters, dat ze er ook van gediend bliefden. Zoodra zij handvesten van de Graven verwierven, verlangden zij, dat daar in geschreven werd, dat zij nooit ‘te campen geroepen’ mogten worden. Ook de ordaliën of Godsoordeelen, waarbij iemand zijn onschuld bewijzen moest door met naakte voeten op gloeijend ijzer te wandelen, of de hand in kokende olie te steken, of, aan hand en voet gebonden, in 't water geworpen te worden, bragten toeschouwers genoeg op de been, wien 't een vermaak was zulke dingen te zien. En wij behoeven ons daar niet over te verwonderen; nog zooveel eeuwen later, waren de dagen, waarop ‘openbare justitie’ gedaan werd, feestdagen voor 't gemeen, dat, bij dat schouwtooneel zich op zijne wijze verlustigde. Ja, Grabner verwonderde zich in 't laatst der vorige eeuw in dit opzigt over de Hollandsche vrouwen. Wanneer een soldaat door de spitsroeden liep (zoo verhaalt hij) drongen de nieuwsgierige meisjes van alle kanten daarbij; zij hielden | |||||
[pagina 35]
| |||||
haar schorteldoek voor de oogen, alsof zij den indruk dier strafoefening niet konden verdragen, maar konden zich toch het genot niet ontzeggen, er naar te gaan kijken.Ga naar voetnoot1) Tornooijen, kampen en ordaliën verminderden allengs en hielden eindelijk geheel op. De poorterijen namen in den loop der 14e eeuw in bloei en welvaart toe, terwijl de Adel in dezelfde mate daalde, en te gelijker tijd gingen de spelen en vermaken van den laatsten tot de eersten over, die ze verder in hun eigen rigting ontwikkelden. De tornooijen werden opgevolgd door de Schuttersfeesten, die vooral in de 15e en 16e eeuwen, heel de Nederlanden door, met vollen luister werden gevierd, en waaraan, ofschoon ze van de poorters uitgingen, toch ook Vorsten en Edelen kwamen deelnemen. De sprooksprekers en minstreels, goochelaars en potsenmakers, dansers en tuimelaars, die weleer op de kasteelen der Edelen reisden, veranderdenvan rigting en reisden op de steden, waar meer te verdienen viel. Toen zongen Piet Vreugdegaar en Jan Vrouwentroost en de Jonkheer van der Minne voor poorters en poorteressen, op kermis- en feestdagen, dezelfde liederen, die zij weleer voor edele Baroenen en schoone Jonkvrouwen hadden opgedreund, en speelden op de markt voor 't Schepenhuis dezelfde spelen, die zij vroeger in de ridderzalen vertoond hadden. En ze bewezen dien poorters, die hen goed betaalden, dan ook gelijke eer; want als de heraut of bode buiten kwam om 't stuk aan te kondigen, luidde het: Nu hoort, ghi heren, ende swighet stille!
Het deed dien veertiende-eeuwers al goed, als ‘heeren’ betiteld te worden, ze tastten er te ruimer om in de beurs. Somtijds reisden de ‘Ghesellen van den Spele’ met een wagen rond, die tot tooneel verstrekte, en waarop ze batementen vertoonden. | |||||
[pagina 36]
| |||||
Hier hebben wij 't volk, hadden wij den wagen,
Wij souden sonder clagen noch speelen een batement!
zei Meester Kakadoris in 't tafelspel van dien naam. En ofschoon 't dien spelers slechts te doen was om de grooten en koppekens en botdragers, die ze in de bus kregen, toch zijn zij 't geweest, die 't eerst den poorter liefde voor poëzie en tooneel hebben ingeboezemd. Want toen Scipheer Symen en Jan die brouwer en Dirk die snijder en Comen Gerrit en Qua Jan en Oude Jan en Kleyn Heynrick en Thonys die goudsmit en Claes die cuper lang genoeg naar die vertooningen gekeken hadden, kregen ze lust zelf meê te doen; en zoo ontstonden de Kamers van Rhetorica, waar zij langen tijd zich zeer meê vermaakten. Die Kamers begonnen omstreeks 1400 in Vlaanderen en Brabant en in den loop der 15e eeuw verrezen ze in de meeste Hollandsche en Zeeuwsche steden, en later ook in eenige steden buiten deze gewesten.
Tot de spelen van poorters en dorpers behoorden 't balslaan, klootschieten, kegelen, klotsen, ringrijden, beugelen, boogschieten; maar bovenal was 't kaatsen geliefd. Wilden de Edelen voor hun onderzaten een volksfeest aanrigten, dan gaven ze hun een ‘kaatsbal’, dat wil niet zeggen, een enkelen bal maar een kaatspartij met al wat daarbij behoorde, natuurlijk ook een vrij gelag, en dan kwamen zij zelf ook de partij met hunne tegenwoordigheid vereeren, en hadden pret in de vrolijkheid der boeren. Want die middeleeuwsche Heeren waren, immers in ons Vaderland, inderdaad zulke tirannen en monsters niet, als waarvoor ze door sommige dichterlijke schrijvers uitgemaakt wordenGa naar voetnoot1). Ook van zulke feesten vindt men de aanteekening nog in oude rekeningen, b.v. in die van den rentmeester van Buren Ao 1469: ‘van den kaetsbal, die mijn gen. Here die gesellen gaff, dat si kaetsen solden, dat hij 't aensach om den tijt mede te verdriven’Ga naar voetnoot2). Maar van al deze spelen begon men in de steden, bij de toenemende bevolking en betimmering, al spoedig overlast te ondervinden; waarom men dan ook al in de vroegste keuren, even als in de latere, verboden vindt zich daarmeê binnen de vesten te vermaken. Het zou weinig moeite kosten, een lange lijst van voorbeelden te geven, doch die zou voor den lezer tamelijk vervelend zijn; - 't is genoeg op te merken, hoe juist het herhaald verbieden bewijst, dat het nimmer hielp, en het spelen op pleinen, straten en kerkhoven jaar uit jaar in zijn ouden gang bleef gaan. Buiten de vesten werden die spelen gewoonlijk vrij gelaten, want men begreep, dat het volk zich toch ergens vermaken moest. Zoo veroorlooft Albrecht van Beijeren zijnen Brielenaars uitdrukkelijk ‘kaetsen ende den bal mitter colven te slaen buten der vesten ende scieten mitten | |||||
[pagina 37]
| |||||
boge’Ga naar voetnoot1). Maar somtijds vindt men die spelen ook buiten de poorten verboden. Zoo werd in 1485 te Deventer het klootschieten en het beugelen op de Teuge en op de MarschGa naar voetnoot2), en in 1510 te Amsterdam het schieten met bogen bij de Karthuizers en de Reguliers verbodenGa naar voetnoot3); omdat het daar overlast en schade veroorzaakte. Immers terwijl de Amsterdammers in 't geboomte bij de genoemde kloosters naar vogels schoten, beschadigden zij de daken en vensters dier gebouwen niet weinig, en 't was zelfs al gebeurd, dat de projectielen door de glazen in de kerk vlogen, terwijl de priesters de mis lazen. De kloosterlingen klaagden heel dikwijls, dat zij door 't spelen bij hunne muren in hunne aandacht gestoord werden, waarom dan ook in de Amsterdamsche keuren der 15e eeuw het kaatsen, kolven, kooten, enz. in de Nes verboden werd. Men weet, dat die buurt weleer zoo vol kloosters was, dat het volk die ‘'t gebed zonder end’ noemde. Evenzoo werd in 1463 te Leiden het houden van ‘revetten’ [dat zijn: dans- en speelhuizen], kaats-, kloot- of klots- en kegelbanen binnen tien roeden afstands van een kerk, klooster, gasthuis of eenig geestelijk gesticht verboden; behoudens dat elk op de openbare straat zou mogen kaatsen ‘bi consent desghenen van diens huyse dat men kaetst’Ga naar voetnoot4). Overigens had men in de middeleeuwen buiten de steden doorgaans een open veld, dat tot de volksspelen bestemd was, waar oud en jong zich vermaken kon. Bij steden, die sterk in bevolking toenamen en telkens uitgelegd werden, zijn zij voor lang verdwenen; bij andere tot heden gebleven. Te Dordrecht, te Arnhem en in andere hoofdsteden was een Stads-kaatsbaan, en denkelijk ook in den Briel, waar nog een straat ‘de Kaatsbaan’ heetGa naar voetnoot5). Te Brugge was in de 15e eeuw een ruime plaats, die ‘de groote caetspele’ genoemd werd; of 't een gebouw of een open veld was, weet ik niet. Aan de Haarlemmers bewees Hertog Albrecht in 1390 de bijzondere gunst hun een speelveld ten geschenke te geven, en wel ‘de Baan’, een ruim veld, even buiten de stad, tusschen den Grooten en den Kleinen Houtweg gelegen, ‘tot eenen speelvelde’ om daarop te gaan ‘spacieren, spelen, balslaan en recreatie te neemen’ of als Ampzing rijmde: Te spelen op de Baen, met pijl of kloot of bal,
Een yder dat hem lust en naer sijn welgevalGa naar voetnoot6).
Wel had de Hertog bepaald, dat die baan ‘tot ewighen dagen’ een | |||||
[pagina 38]
| |||||
speelveld blijven moest ‘sonder enich ander oirbaer daer op te doen’; maar die eeuwigheid duurde niet langer dan tot de regeering van Koning Lodewijk. Toen deze het paviljoen Welgelegen kocht, vond men er geen zwarigheid in hem ook ‘de Baan’ af te staan.
Dat de burgers even groote liefhebbers van het dobbelspel waren als hun ‘edele’ landgenooten, is natuurlijk, want zij waren ook zonen der Germanen. De dobbelscholen (dit waren een soort van speelbanken) leverden dan ook aan hen, die ze hielden, groote voordeelen op, en daarom werden ze oudtijds, in sommige steden van 's Graven wege, in andere van Stads wege, verpacht of verhuurd; en weêr in andere streng verboden, als te Amsterdam in 1395Ga naar voetnoot1). Maar 't verbieden hielp weinig; verdreef men ze uit het openbaar, dan verborgen zij zich in de sluip-hoekenGa naar voetnoot2). Dat die dobbelscholen werkelijk tot de volksvermaken behoorden, blijkt hieruit, dat zij dikwijls met andere vermakelijkheden te zamen werden verpacht of weggeschonken. Zoo gaf Jan van Beijeren in 1424 aan Arent Poirtier voor zijn leven ‘die dobbelschool, dat quaecbort, die rolbanen mit den cloten [klotsbanen] en die keybanen [keyl- of kegelbanen] te Middelburg, om die te gebruiken en te verhuren, gelijk anderen datzelfde regt vóór hem gehad hadden. En te Alkmaar was de schutterij met de dobbelschool, het kwaakbord en de klootbaan bevoordeeld, wat echter niet langer duurde dan tot 1412, toen de Stad haren schutteren andere inkomsten toeleiGa naar voetnoot3). Nu zou alweder niets gemakkelijker wezen, dan een aantal bladzijden te vullen met uittreksels uit keuren van de 14e en 15 eeuw, uit al de steden der verschillende gewesten van ons Land, waarin men zou kunnen lezen, wat er al verboden werd op een boete van zooveel pond, of van zooveel duizend steenen voor den stadsmuur, of op straffe van aan de kaak te staan, of, als te Leiden, ‘een ure lanc ghesloten opten blaeuwen stien’. Maar ik weet, dat de lezer het liever niet leest, en 't heel goed vindt, dat ik die pleizierige lektuur maar voor mij zelf houd; terwijl de liefhebbers in elke stad de gelegenheid vinden om in de origineele keurboeken zelf te gast te gaan. Ik zal 't dus maar met drie algemeene opmerkingen afdoen. 1o. Schier in alle keuren, waarin 't dobbelen verboden werd, is het ‘scyfspel’ of ‘scaken ende scyfspel’, of ‘scaken, scyfspel ende quairten’ vrijgelaten. Men maakte namelijk onderscheid tusschen spelen, waarbij winst en verlies alleen van den ‘werpval’ der dobbelsteenen afhingen, en die, waarbij het oordeel en het verstand van den speler geoefend | |||||
[pagina 39]
| |||||
werden; de eersten werden als ‘boeverie’ veroordeeld, maar de laatsten door theologanten en juristen niet ongeoorloofd geacht. 2o. In verschillende steden vindt men bij 't verbieden van 't dobbelen een opmerkelijke uitzondering gemaakt. Wanneer de Graaf of Hertog of zijn vrouw of zoon in de stad was, mogten alle menschen dobbelen zooveel zij wilden: wel een klaar bewijs, dat dobbelen een volksvermaak was. 3o. In vele steden werd het dobbelen, om het sekuur tegen te gaan, den poorters niet slechts binnen de vrijheid, maar ook een mijl in de rondte verboden, en zelfs ieder, die er naar gekeken en 't niet verklikt had, met straf bedreigd. En hadden nu al die keuren maar wat geholpen; maar eilacy! elke latere vertelt dat de vroegere niet nageleefd zijn. Zelfs als men Schout en Burgemeesteren nog een aparten eed liet doen, dat zij deze of gene keur streng zouden handhaven, ging 't nog zoover 't voeten had, - waarvan wij later wel eens een voorbeeld ontmoeten zullen.
Het Kwaakbord (Quakelbord of Queekbret) dat ik zooeven noemde, houdt men voor 't zelfde als het latere Tiktakbord, en 't was op de eene plaats verboden, op de andere geoorloofd, somtijds echter alleen gedurende de kermis. De Ambtman van Maas en Waal verpachtte in 1403 het regt om ‘tusschen Maese ende Waele’ op de dorpen, waar 't kermis was, het kwaakbord te zetten aan zekeren Wouter van Nijmegen voor vijf guldenGa naar voetnoot1). Ofschoon te Amsterdam reeds in 1395 door Hertog Albrecht geordonneerd was, dat niemand ‘tot gheenen tijden heymelick oft openbaer in geenre wijs’ kwaakborden of dobbelscholen houden mogt, en dit o.a. in een keur van 1508 nog eens herinnerd werd, omdat ‘sulx niet gelaten en werd’Ga naar voetnoot2), zoo werd evenwel den ‘schoutedienaren’ toegelaten, gedurende de kermisdagen ‘openbaerlick quaeckborden toe te stellen ende dobbelschoelen te houden’; maar niet langer dan tot 1547, toen 't hun verboden werdGa naar voetnoot3). Te Leiden hadden ook ‘die scouteknechten’ het kwaakbord of ‘die quake’, maar 't geheele jaar door. Dat ding stond op 't stadhuis, en de dobbelaars konden er soms zoo'n heidensch geweld maken met ‘gevechte ende zweeringe’, dat is: met vloeken en slaan, dat het den Heeren begon te hinderen en zij er ook in 1547 een eind aan maakten door ‘die quake’ weg te doen nemen, en den schoutsdienaars elk twee pond tot schadeloosstelling te gevenGa naar voetnoot4).
In 't schaak- en kaartspelen volgden de burgers den Adel ook al spoedig na. Een soort van kaartspel, dat Hertog Albrecht en zijn vrouw gaarne speelden, en dat ook aan 't Hof te Brussel gespeeld werd, heette | |||||
[pagina 40]
| |||||
zeilenGa naar voetnoot1); maar dit schijnt een vrij grof spel geweest te zijn, en toen 't ook onder de burgers in trek kwam, werd het, even als het ‘craybecken’, verboden. Een Alkmaarsche keur tot voorbeeld: ‘Soo en moet men met gheen kaert-spel spelen, noch seylen noch cray-becken binnen der Vrijheydt bij drie pondtGa naar voetnoot2). In andere gewesten schijnt het kaartspelen later in gebruik te zijn gekomen dan in Holland. In 1442 was 't aan 't Geldersche HofGa naar voetnoot3); en in 1463 te Deventer in de ‘wijntaveernen’Ga naar voetnoot4). -
Het zitten in de herberg was in de middeleeuwen een waar volksvermaak, en er werd in dien tijd ook nog geen kwaad in gezien. Had iemand vrij af, dan ging hij naar de herberg om zich wat te verlustigen. Een vrouw geeft den knecht een vrijen dag; zij telt hem zijn ‘zomersche dachuere’ in de hand, geeft hem nog ‘een vinne vleesch’ toe, en zegt: Gaet, zoect gheselscap ter taveerne.
En hij ijlt er vrolijk heen met den uitroep: Adieu! ic wil gaen soecken de ghilde!Ga naar voetnoot5)
dat wil zeggen: ‘vrolijke makkers’, die in de herberg altijd te vinden waren. Maar 't vermaak, dat in de herbergen te genieten was, bestond toen niet enkel in drinken en spelen; daar was ook veel belangwekkends te zien en te hooren, ja veel te leeren zelfs. Daar kwamen vooreerst allerlei kunstenaars, zoowel die grappen vertoonden als die muziek maakten; daar kwamen vreemde kramers, die zeldzame en kostbare dingen uit vreemde landen meêbragten; daar kwamen alle reizende vreemdelingen, en de menschen, die toen nog ‘geen Nieuwe Tijdingen, geen Boekzaal en MerkuurenGa naar voetnoot6)’ te lezen kregen, hoorden van hen nieuwstijdingen en reisontmoetingen verhalen, en vreemde landen en zeden beschrijven, en zoo was in de middeleeuwen het bezoeken der herbergen ook al een middel tot ontwikkeling en beschaving en vermeerdering van kennis. In geen herberg te mogen komen was een straf, die somtijds door den regter wegens eenig misdrijf werd opgelegd. Nog in 1595 werd te Zutfen een burger, die een der regeeringsleden beleedigd had, veroordeeld in geen gelag te mogen komen, waar een der Heeren van de Wet zich bevondGa naar voetnoot7). Wat tevens bewijst, dat het toen volstrekt niet gemeen was, in of voor een herberg te zitten. En wie de Castalia van 1867 gelezen heeft, zal zich herinneren, hoe Mr. J. van Lennep, op een mooijen voorjaarsdag in 't laatst der 15e eeuw, de Amsterdamsche Heeren met den Stads-secretaris er bij, voor de herberg het Coomens Welvaren aan den Schreijers- | |||||
[pagina 41]
| |||||
hoek, rondom een tafel gezeten, een gesprek laat voeren over de historie van den dag. Dat overigens de drinkgelagen in de middeleeuwen een eerste plaats onder de volksvermaken innamen, behoef ik naauwelijks op te merken; maar daarvoor behoefde men juist niet naar de herbergen te gaan. Zij werden, zoo dikwijls er maar aanleiding toe was, aangerigt in de woningen van Grooten en geringen, van poorters en dorpers, zoowel onder vrouwen als mannen, in de kloosters en in de gildekamers, op de stadhuizen en in de bijeenkomsten van Heemraden. En zoo de Tempeliers in hun tijd er den roem van hebben gehad, is het toch zeker, dat duizenden van allen rang en stand geijverd hebben om hun dien roem te betwisten, - de Rederijkers niet het minst, die er den bijnaam van kannekijkers meê verwierven.
Gastmalen kwamen bij alle gelegenheden te pas, dit weten wijGa naar voetnoot1); en hoe ze ook in naam verschillen mogten, ze kwamen toch allen op hetzelfde neêr - eten; en ze hadden alleen één doel - vermaak. 't Was van ouds een algemeen gebruik, dat wie ter feestmaaltijd genoodigd werd, iets uit eigen keuken en kelder daartoe bijdroeg. Men kwam niet, gelijk Warenar bij zijn TrijnnichtGa naar voetnoot2), om zich ten koste van een ander te goed te doen, maar alleen om 't vermaak. ‘Hoe meer zielen, hoe meer vreugd’, zei men, en hoe meer gasten, hoe rijker tafel, want elk bragt het zijne meê. En dat men aan dat gebruik veel waarde hechtte, blijkt uit het volgende geval. In 1374 was een Gentenaar, die Jan Wierix heette, op een verjaarpartij gevraagd, en hij liet daarom een groote, overheerlijke pastei bakken, die het pronkstuk van de tafel moest zijn. In den morgen van den feestdag zond hij zijn dienstmaagd met de pastei naar het huis des maaltijds. Maar ziet - onderweg ontmoette de meid juist weêr dien Arent van der Oest, een heel ondeugende knaap, die haar altijd kussen wilde. - ‘Voorzigtig Arent!’ riep ze nog, ‘ik draag een groote pastei’. Maar ja wel, dat hoorde de wilde vrijer niet eens; hij viel 't meisje om den hals en de pastei op straat. Tot overmaat van ramp waren er juist een paar groote honden in de buurt, die er niet veel van over lieten. ‘Zeg maar, dat ik 't gedaan heb,’ zei Arent; maar 't meisje zei, toen ze t'huis kwam, niets. Jan Wierix keek vreemd rond, toen hij aan tafel gezeten, zijn pastei niet zag. De meid werd geroepen; - en, ach ja! 't hooge woord kwam er nu uit - Arent had het gedaan. ‘Dat zal hem duur te staan komen!’ zei Jan Wierix, en bragt zijn | |||||
[pagina 42]
| |||||
beklag voor de Schepensbank. En nu werd Arent door Schepenen van Gent tot de volgende straffen veroordeeld: 1o. in plaats van die ééne pastei er zeven te doen bakken, allen even groot en even lekker als de verongelukte geweest was; 2o. die zeven pasteijen, op zijn kosten, door zeven stadsboden te laten brengen aan 't huis, waar de verongelukte pastei had moeten zijn; 3o. zelf aan 't hoofd van die pasteijen-processie te gaan, en den huisheer opentlijk vergiffenis te bidden voor de stoornis, die hij in 't feest veroorzaakt had; en 4o. tot penitentie voor zijn dartelheid en meisjesplagen een bedevaart te doen naar St. Magdalena ter spelonke.
Tot de feestelijke vermaken behoorde ook reeds het illumineeren en het afsteken van vuurwerk. Het eerste kende men al in de 13e eeuw; men illumineerde de huizen toen op drieërlei manieren: met flambouwen, met lantarens, of met kaarsen voor de vensters. Het vuurwerk komt een weinig later, want niet lang nadat het buskruit bij het krijgswezen was ingevoerd, werd het ook reeds tot vermaak aangewend; - wat volstrekt niet te verwonderen is, daar de Chineezen, die 't uitgevonden hebben en de Indiërs en Arabieren, die 't lang vóór ons hebben gekend, er ook voor vuurwerken al vroeg van gebruik hebben gemaakt. Met de kennis aan 't buskruit kwam dus tevens die aan 't vuurwerk afsteken tot ons, en al in de 14e eeuw doorkliefden nu en dan de vuurpijlen hier de lucht. In de eerste helft der 16e eeuw maakte men al groote vuurwerken, gelijk b v. te Antwerpen in 1549, Adam en Eva in 't Paradijs; en zulk een kunststuk noemde men toen een ‘Nachtspektakel’. Evenwel had men het toen nog niet verder gebragt in de kunst, dan tot het maken van houten figuren, die van binnen hol waren en waar pijpjes met kruit doorheen liepen, zoodat het vuurwerk alleen bestond in 't uiteenbarsten en 't verbranden dier houten figuren, maar wat toen al voor heel ‘wonderlijck’ gold. In den tijd van Karel V werd er al veel meer buskruit gemaakt dan vroeger, 't werd goedkooper, en daarom konden er toen ook grooter vuurwerken gemaakt worden. Maar vóór de 16e eeuw was 't kruit nog te duur, en dit was ook met de kaarsen en olie 't geval, en daarom deed men 't nog in de 15e eeuw bij de meeste gelegenheden maar met brandende pektonnen af, die voor vuurwerk en illuminatie tevens golden.
Zang, dans en muziek waren zeer geliefde vermaken in de middeleeuwen. Nooit zijn de Nederlanders zanglustiger en muzikaler geweest dan toen, en wel bepaald van de 14e tot de 16e eeuw. Zingen moesten ze, al hadden ze ook een valsche stem, en geen 't minste muzikaal gehoor. ‘Kan je 't zoo mooi niet als de leeuwerik en nachtegaal’ zei Thomas a Kempis, ‘zing dan maar als een raaf of een kikker, maar doe 't wat | |||||
[pagina 43]
| |||||
zachtjes’. En in de muziek waren ze zoo verbazend knap, dat de Duitschers zelfs er lof van sprekenGa naar voetnoot1). Vreemde muziektroepen waren bovendien steeds welkom in onze steden; hoe meer vrolijkheid hoe liever. En de Regeeringen dier steden achtten de muziek zoo onontbeerlijk voor hunne burgers, dat zij stadsmuzikanten aanstelden, te Nijmegen b.v. drieGa naar voetnoot2), maar te Amsterdam zes. Indien eens iemand een lijst maakte, waarop alle steden met het getal harer stadsmuzikanten voorkwamen, zou men op eens in staat zijn een oordeel te vellen over den graad der muzikaliteit van de bevolking dier steden, en wat zou dat een allerbelangrijkste bijdrage voor de Statistiek zijn! Nog na 't midden der 17e eeuw werden te Amsterdam alle dagen tusschen elven en twaalven, tot vermaak der wandelaars op den Dam, uit de vensters van 't stadhuis ‘verscheyde muzikale stukken’ gespeeldGa naar voetnoot3). Dansen was in de steden een zeer geliefd volksvermaak, en de danshuizen en danskamers werden druk bezocht, en waren toen volstrekt niet gemeen. De stad Arnhem liet in 1426 zelf een ‘danshuus’ bouwen met zitbanken in de rondte en een zoldertje, daar de speellieden opstondenGa naar voetnoot4). | |||||
[pagina 44]
| |||||
Op de dorpen was een doedelzakblazer op een leêge ton staande voldoende om 't jonge volk tot een rondedansje te lokkenGa naar voetnoot1). Een zeer populaire, maar geen Hollandsche voorstelling der boerenvreugd was die van Gerrit den speelman met een troep dansende boeren en den pastoor in hun midden. Op kannen van Keulsch aardewerk komt die dikwijs voor, en men vindt ze ook wel in hout gesneden op kastjes of kistjes. Gewoonlijk staat er een plat-duitsch rijmpje bij, dat meestal zeer verminkt en soms onleesbaar is. De beste lezing is medegedeeld in het Boek der Opschriften bl. 348, maar de inhoud leert ons niets anders, dan dat Gerrit dapper blazen moet, dat de boeren springen als razenden, en dat de pastoor zijn kap en koorkleed verdanst. Die razende boeren doen ons ook aan de ‘danswoede’ denken, die in de middeleeuwen heerschte, en Duitschland, Frankrijk, België en ook ons Land bezocht heeft. Vooral heeft zij te Utrecht geheerschtGa naar voetnoot2). ‘'t Was een kluchtige dolligheid,’ zegt Slichtenhorst. ‘Men sagh manluyden en wijven, twee aan twee, dansen, singen, huppelen, en malkander vriendelijk omarmen’Ga naar voetnoot3), en de woede sloeg van 't eene gewest naar 't andere over. De kronijkschrijvers wisten niet regt of het ‘een hoop bedrieghers was oft eenighe tooveraers’; de geneeskundigen zeiden, dat ze niet tooverden maar betooverd waren, de wijsgeeren oordeelden, dat ze ‘alle beseten waren van den viant’ (zoo noemden zij met allen eerbied den duivel); en de godgeleerden verzekerden, dat de heele historie niets anders dan een ‘regtveerdige straffe des hemels’ was. Niemand zal dit dansen voor een volksvermaak houden, maar elk wel weten, dat het een ellendige ziekte was; toch is het niet te ontkennen, dat het dikwijls al 't voorkomen van 't eerste had. Immers wie, zoo als eens te Utrecht, een paar honderd menschen op een brug zag dansen, al zingende. Heer Sint Johan!
So, so! heu, och!
Heer Sint Johan,
enz.
kon ligt denken dat het kermis was. De een noemt 't de St. Veitsdans, de ander St. Jansdans, ook St. Jans euvel; te Schoonhoven werd een man in 1469 tot het doen eener bedevaart veroordeeld, omdat hij zijnen buren ‘Sinte Jans evel’ toegewenscht hadGa naar voetnoot4). Er werden allerlei historietjes verteld aangaande den oorsprong der kwaal, meestal hierop neêrkomende, dat eens ergens een pastoor een vloek had uitgesproken over eenige lieden, die, in plaats van de mis te | |||||
[pagina 45]
| |||||
hooren, een rondje op 't kerkhof dansten, - van welken vloek de danswoede vervulling was. Doch er bestaat een andere legende, die de zaak in verband brengt met de vermakelijke processie der ‘springende heiligen’ te Echternach, en deze mag hier wel een plaats vinden. In de dagen toen de Heilige Willebrord de abdij van Echternach stichtte, die eeuwen lang zoo beroemd geweest, maar, tot vreeselijke ergernis van alle oudheidminnaars, in onzen tijd een platteelbakkerij geworden isGa naar voetnoot1), leefde te dier plaatse een jong muzikant, die Veit heette, en, daar hij heel lang en mager was, Lange Veit genoemd werd. Hij ging, omdat hij zeer vroom was, eens een bedevaart doen naar 't Heilige Land, en nam zijn vrouw, die natuurlijk ook jong en zeer schoon was, meê, omdat hij haar niet graag alleen t'huis woû laten. Maar hij wist niet, dat het Oosten een heel gevaarlijk land was voor jonge en schoone vrouwen. Pas was hij er, of de Saracenen overrompelden hem, en ontroofden hem zijn vrouw; hij zag haar nooit weêr. Maar in 't gevecht - want hij had zich dapper verdedigd - had hij een viool buit gemaakt, en hij merkte spoedig dat het een heel beste was; zoodat hij er meê op zijn kunst ging reizen en veel geld verdiende. Na vele jaren kwam hij te Echternach terug. Zijn broêrs hadden ter deeg het land, toen zij hem zagen, want zij wilden de erfenis niet met hem deelen, maar besloten hem te laten ophangen. ‘Waar is je vrouw gebleven?’ vroegen ze. ‘Die hebben de Saracenen mij ontroofd,’ zeide hij. ‘Dat lieg je,’ hervatten zij, ‘je hebt haar vermoord!’ - En zij gingen hem aanklagen voor 't geregt. De regters vonden die zaak heel duister, en eischten een Godsoordeel; de Lange Veit moest zijn onschuld door een tweegevecht bewijzen. Maar een vechtersbaas was hij niet, en lag gaauw onder. Nu was zijn schuld bewezen, en de galg zijn lot. Uit liefde voor de kunst verzocht hij, dat men hem vergunnen zou, op de ladder van de galg voor 't laatst eens een deuntje te mogen spelen; en 't werd hem toegestaan. Pas ging zijn strijkstok over de snaren of hij betooverde allen, die daar op den galgeberg stonden; hij maakte hen beurtelings aandoenlijk en blij, en ging toen in zulke plegtige toonen over, dat allen knielden en baden. En op eens, als of hij op een bruiloft was, speelde hij den vrolijksten deun, dien ze ooit gehoord hadden, en allen begonnen te dansen: mannen en vrouwen, grijsaards en kinderen, zelfs de regters; en de beul klom af, om meê te dansen. Nu had Lange Veit het spel gewonnen. Al vlugger ging zijn strijkstok, al wilder werd de dans. De menschen dansten door dik en dun; ze werden duizelig en dol; ze zagen niets meer, ze wisten niets meer; ze hoorden slechts en ze sprongen; 't ging als een draaikolk in de rondte, en wie er bij neêr viel werd meêgesleept. Nu klom Veit ook de ladder weêr | |||||
[pagina 46]
| |||||
af; al spelende stapte hij door den kring en verwijderde zich langzaam; een kwartier later hoorde men zijn muziek nog, maar hem zag niemand meer. Echternach zag hem nooit weêrom. De heele troep danste nog en bleef dansen tot aan den avond; toen ging elk doodmoê naar huis, behalve de ontaarde broêrs van Veit. Zij konden niet uitscheiden, maar dansten den nacht door, en den volgenden dag, en bleven dansen een heel jaar lang zonder eten, drinken of slapen. Toen kwam tot hun geluk de goede bisschop Willebrord daar, die een kruis over hen maakte, en hen van de danswoede verloste, waarop zij 't kwaad beleden, dat zij jegens hun broeder bedacht hadden. Later, zegt de legende, keerde die ellendige plaag van tijd tot tijd terug. Of de menschen St. Veit al aanriepen of St. Jan, 't baatte niet; 't was een kwaal om zich dood te dansen. 't Best hielp nog een gebed op 't graf van St. Willebrord. Daarom stroomden de bedevaartgangers bij duizenden naar de Abdij. En de Echternachers waren daar zoo blij om, dat ze er een eigenaardige processie voor instelden - die der ‘springende heiligen’, welke nog jaarlijks op den tweeden Pinksterdag gevierd wordt. Allen, die er aan | |||||
[pagina 47]
| |||||
deel willen nemen, worden in acht kompagniën verdeeld, ieder met vaandels en muzikanten voorop: 1o de kleine jongens, 2o de jongelingen, 3o de mannen, 4o de grijsaards, 5o de kleine meisjes, 6o de maagden, 7o de moeders, 8o de grootmoeders. Allen staan drie in 't gelid, en geven elkaâr de hand; en zoodra de muziek begint, beginnen ook de sprongen - twee sprongen vóóruit en de derde weêr achteruit. En zoo gaat het eerst de heele stad rond, en daarna de zes en vijftig trappen van de kerk op. Keizer Jozef II, die zeer ijverig in 't hervormen en afschaffen was, wilde ook dit oude volksvermaak afschaffen, - maar kon 't niet gedaan krijgen. Keizer Napoleon, nog grooter dan Jozef, zond zijn gens d'armes om den dans te beletten. Maar - 't was of de betooverende viool van Lange Veit hun op nieuw in de ooren klonk - de gens d'armes moesten zelf meê dansen. In 1814 bedroeg het getal dansers nog meer dan tienduizend; maar sedert 1839, toen de reliquiën van den H. Willebrord van Echternach naar 's Gravenhage zijn getransporteerd, is het aantal jaarlijks minder gewordenGa naar voetnoot1).
Ten slotte nog een paar woorden over de kijkvermaken, die natuurlijk velerlei zijn; - ik zal er hier slechts drie noemen. 't Vermaak van te zien goochelen viel zeer in den smaak der middeleeuwers; maar de goochelaars hadden toen wel op te passen, dat zij geen al te verbazende toeren deden, want dan werden ze voor toovenaars uitgekraaid, en de stad uitgegeeseld. Zekere Ghijsens, die in 1470 te Nijmegen zijn kunst getoond, maar de voorzigtigheid uit het oog verloren had, mogt zich gelukkig achten dat hij heelhuids gebannen werdGa naar voetnoot2). Het tweede kijkvermaak, dat ik noemen wil, is het zien van vreemde dieren. Thans legt men er zoölogische tuinen met mooije gebouwen voor aan, waar men binnen een half uur alle werelddeelen rondwandelen kan; - toen voelde men zich al heel gelukkig als men eens, bij een bijzondere gelegenheid, één enkel beest in een kist op een stellaadje of in een houten loots te zien kon krijgen. In 1484 was te Amsterdam een levende olifant te zien, en de eigenaar verdiende er veel geld meê. Maar 't was een korte vreugd. Toen het dier te Muiden zou worden ingescheept, om naar Utrecht te varen, ging men daarbij zoo onhandig te werk, dat de olifant in 't water viel en verdronkGa naar voetnoot3). En Adriaen Coenenzoon van Schilperoort, de schrijver van het Visboek, ging in zijn jeugd, d.i. in 't begin der 16e eeuw, ‘een kalkoetschen haen’ kijken voor een oortje. Het hoogste kijkvermaak, dat er te genieten was, bestond in 't zitten | |||||
[pagina 48]
| |||||
op den top van den toren zijner stad, en men vond het oudtijds een heele aardigheid daar met een gezelschap bijeen te zijn. Zoo zaten de Amsterdammers op hun ouden stadhuistoren, die vóór 1615 een mooije spits had, En van wiens trans men flaeu den Dom van Uytrecht sagh
Bij klaar en helder weêrGa naar voetnoot1).
Te Delft zat op Hemelvaartsdag in 't jaar 1479 's namiddags een gezelschap op den toren der Nieuwe kerk, waarbij ook een wilde jonge meid, die, Meins heette, de dochter van Willem Pennincsac; - een naam, die, in 't negentiende-eeuwsch overgezet, Willem Geldsak luidt, en dus zeker een rijk man aanduidt. Hoe dit zij, iemand van 't gezelschap liet iets vallen, en Meins, niet bedenkende waar zij was, vloog ijlings op om het te grijpen, maar schoot hals over hoofd van boven neêr. Wie nu dien Delftschen toren wel eens bekeken heeft, zal zich herinneren, dat er tusschen den eersten en tweeden omgang vier kleine torentjes oprijzen. Een van die torentjes redde Meins het leven; want midden in haar val bleef ze er met haar rokken aan hangen. Gelukkig was men spoedig met ladders en touwen bij de hand; Meins werd er afgehaald, dronk eens voor den schrik, ‘ende ginck ongequetst mitten anderen geselscap t'huisGa naar voetnoot2). |
|