De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 17]
| |
De gehechtheid aan voorvaderlijke gebruiken deed hen, ook nog nadat zij Christenen geworden waren, naar diezelfde plaatsen gaan om vreugd te bedrijven en bijeenkomsten te houden. En of 't hun al door capitulariën verbonden werd, - 't hielp niet; de traditioneele band, die ons met het verleden verbindt, is altijd zeer taai geweest. En zoo is 't dan ook niet te verwonderen, dat nog in later tijd, toen de bosschen er niet meer waren, en de kerken voor de oude heiligdommen in de plaats gekomen waren, spelen, kermissen en vergaderingen op de kerkhoven gehouden werden. De Germanen voerden in plegtigen optogt hun goden door de gouwen rond, opdat ze een rijken oogst zouden schenken. Dit geschiedde op den gewijden wagen, die met een kleed overdekt was, en waaronder de god nederdaalde, terwijl de wagen met witte paarden of somtijds met koeijen (als 't symbool der vruchtbaarheid) bespannen, en door den priester geleid werd. Tacitus verhaalt, welk een vreugde er in 't land heerschte, wanneer de omtogt van Hertus, de godin der Aarde, plaats vond; dan had men vrolijke dagen en feesten op alle plaatsen, die zij met haar bezoek en verblijf verwaardigde. Op gelijke wijze werden ook andere goden op wagens rondgevoerd. De ‘Olaf Trygwasons Sage’ verhaalt ons een aardig geval aangaande zulk een rijtoertje van Freyr (gelijk hij volgens de noordsche uitspraak heette, doch volgens die onzer vaderen Fro) den liefelijken zonnegod, de bron van alle vreugd en vruchtbaarheid. En ofschoon nu deze sage wel in Zweden t'huis behoort, zoo zal ik ze hier toch vertellen, omdat ons in ons eigen Land niets van dien aard bewaard is, en zeker zulke dingen hier evenzoo gebeurden als daar, en omdat we er uit zien kunnen, hoe de vrome luî van dien tijd zich lieten foppen. Freyr was in Zweden de voornaamste god. Zijn tempeldienst werd door eene priesteres waargenomen, waartoe altijd eene schoone, jonge maagd verkozen werd. En geen grooter geluk kon 't volk ten deel vallen, dan wanneer deze priesteres door de gunst van Freyr in een gezegenden toestand geraakte, - dan was 't heele Land gezegend. Nu was er in Noorwegen eens een zekere Gunnar Helminger, die, valsch beschuldigd en vervolgd, zijn vaderland ontvlugtte, en, over de bergen, in Zweden kwam. Maar waar zou hij heen, toen hij daar was? Hij besloot zijn geluk in den tempel van Freyr te beproeven. Gunnar bad de schoone priesteres om een verblijf. Zij keek hem eens aan; hij beviel haar wel en zij vroeg naar zijne afkomst. ‘Gij schijnt’ zeide zij, ‘geen rijk man te zijn, want Freyr heeft geen goed oog op u; doch blijf hier vooreerst drie nachtenGa naar voetnoot1), en ik zal zien, wat Freyrs welbehagen zijn zal.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Uwe gunst schijnt mij veel gewenschter dan die van Freyr’, antwoordde Gunnar, doch zij gebood hem te zwijgen. Toen de drie nachten verstreken waren, verzekerde zij hem weêr dat Freyr hem niet genegen was, doch veroorloofde hem nog een halve maand en eindelijk zelfs den gantschen winter te blijven; ‘dan’, zeide zij, ‘kunt gij, als 't Joelfeest aanbreekt, den wagen van Freyr geleiden.’ Dat feest brak aan; Freyr zat met de priesteres op den wagen, en Gunnar was wagenlooperGa naar voetnoot1). Duizenden volgden den wagen; maar toen zij zich in een bergachtig oord bevonden, ontstond er een erge storm. 't Volk dacht dat Freyr boos werd, en liep weg; - en Gunnar bleef met den wagen, Freyr en de priesteres alleen. ‘'k Ben moê van 't loopen,’ zei Gunnar, ‘ik kom wat bij je zitten,’ en klom op den wagen. Maar de priesteres, die bang was dat de paarden zouden hollen en den wagen omwerpen, zei: ‘klim af, span je krachten in, en leid de paarden, anders vrees ik dat Freyr op je aanvalt.’ Gunnar echter spotte met die vrees, en had de stoutheid het afgodsbeeld aan stukken te slaan, zich zelven met den mantel en 't hoofdtooisel van Freyr te vercieren, en de priesteres te beduiden, dat zij, zoodra zij weêr aan een bewoond oord kwamen, hem voor Freyr moest uitgeven, of anders dreigde hij haar te zullen verlaten. Zij nam er genoegen in; en toen de storm bedaard was, kwamen zij ter plaatse van het offerfeest aan. De priesteres verklaarde thans den verbaasden Zweden, hoe Freyr dien storm alleen had doen opkomen, om hun zijn magt te toonen, en dat hij thans, om hun een uitstekend bewijs zijner gunst te geven, zelf met hen zou eten en drinken. De Zweden waren daar zeer verheugd over, en het Joelfeest werd met grooten luister gevierd. En toen eenigen tijd later bleek, dat Freyrs priesteres zwanger was, juichte 't gantsche land, en de Zweden dansten en zongen ter eere van hunnen god. Toen Gunnar en het listige meisje het domme volk lang genoeg bedrogen, en vele rijke offeranden bijeengezameld hadden, pakten zij zich heimelijk weg, en vlugtten te zamen naar NoorwegenGa naar voetnoot2). Zulke historietjes vielen er zeker wel meer voor, maar men had toen nog geen nieuwsbladen om ze wereldkundig te maken, en 't is slechts bij toeval dat de sage een enkel bewaard heeft.
Na de invoering van 't Christendom vermaakten velen, die aan hun oude goden gehecht bleven, zich nog langen tijd in eenzame streken met optogten ter eere dier goden; - en in de verbeelding des volks, daalden die goden, al waren ze van hunne oude vereerders verlaten, nog in den | |
[pagina 19]
| |
nacht op aarde neder, en reden zelfs nog hier en daar met hun wagens rond; waarvan op vele plaatsen sprookjes van een vurigen wagen, een woênswagen, een ijzeren wagen, een gloeijenden wagen, een helwagen en mogelijk nog meer wagens zijn overgebleven. Een onmisbaar vermaak bij de Germaansche feesten was het dansen om vuren en 't springen over of door de vlammen. Die vuren moesten ontstoken worden door wrijving van hout, en zij werden daarom nodfyr genoemdGa naar voetnoot1). Dat zij daar een heilzame kracht aan toeschreven, heb ik in 't vorig hoofdstuk reeds opgemerkt. Zelfs de rook van die vuren had een wonderbaar vermogen, - als die door de vruchtboomen trok, gaven ze veel meer en lekkerder appelen, peren en noten; de visschers kwamen met hun netten aanloopen, en hielden ze eventjes in den rook, want die geur lokte de visschen om bij hoopen in de netten te komen. De asch werd met handen vol weggedragen en op de akkers gestrooid, in hope daardoor een goeden oogst te krijgen. En een stuk hout, in die heilige vlam gezengd, werd op het dak der hut gezet, als behoedmiddel tegen 't onweêr: dit was de Germaansche bliksemafleider, en hij hielp zeker even goed als de gewijde tak der middeleeuwen, die zelfs nog in onzen tijd voor velen zijn kracht schijnt behouden te hebben. Om die Germaansche vuren danste oud en jong, en zij zongen er liedjes bij, waarvan wij er geen een meer kennen. De moeders dansten met haar zuigelingen op den arm, want elk wie meê danste, deelde in den zegen. Hoe vrolijker ze dansten en hoe hooger ze sprongen, hoe meer de goden over hen te vreden waren; ja de huisvaders wedijverden in hooge sprongen, ‘want’, zei men, ‘zoo hoog een man springt, zoo hoog zal zijn graan en vlas opschieten.’ Maar ongelukkig wie, hoog springende, laag neêrviel, - hij werd uitgelachen niet alleen, maar had alle hoop op zegen verloren. Daarom ook bleef ‘hoog springen’ 't zinnebeeld van groote dingen te willen. ‘Uw hooge sprongen zijn gedaan,’ zei Herman van Woerden, toen hij 't paard van Floris V bij den toom greep, en den Graaf gevangen verklaarde. En nog hoort men weleens van sommigen, die te hoog willen springen en daardoor laag neêrkomen, precies als bij de Germaansche vuren. Na de invoering van 't Christendom, wilde de Kerk natuurlijk die vuren uitdooven, maar 't lukte haar niet; zij bleven als Paasch-, Pinkster-, St. Jans- en St. Maartensvuren vrolijk opvlammen. Na de Reformatie poogden de kerkeraden en synodes, die, dwaas genoeg, deze vuren ‘superstitiën van 't Pausdom’ noemden, ze uit te dooven, maar 't gelukte hun evenmin. Wel heeft de tijd ze op menige plaats langzamerhand doen verdwijnen, maar op vele andere plaatsen wordt er nog om gedanst als voor eeuwen. | |
[pagina 20]
| |
Schouwspelen hadden de Germanen ook, doch maar ééne soort, zegt Tacitus, wat hij wel wat eentoonig vondGa naar voetnoot1). Naakte jongelingen wierpen zich met een sprong tusschen zwaarden en dreigende frameën. En dat moet heel mooi zijn geweest om te zien, want Tacitus voegt er bij, dat de oefening er een kunst van gemaakt, en de kunst er bevalligheid aan gegeven had. ‘Barbaarsch!’ zullen onze tijdgenooten uitroepen, ‘ijselijk om aan te kijken!’ Maar zij mogen zich wel stil houden. Want laat er maar eens een ‘vrouwelijke Blondin’ opdagen, die in de couranten vertelt, dat zij honderd voeten boven de hoofden der toeschouwers over een ijzerdraad zal trippelen, of op het slappe koord een kruiwagentje met twee kinderen daarin naar het plafond van een hooge schouwburgzaal of 't gewelf van een ijzeren paleis voortstuwen zal, - dadelijk loopen onze verfijnde en smaakvolle en gevoelige negentiende-eeuwers, bij duizenden, en nog wel viermaal zooveel dames als heeren, om het ‘verheven’ schouwspel met open mond aan te gapen en zich te verlustigen in 't genot menschen in doodsgevaar te zien. Zoo iets zouden de Germanen niet alleen ijselijk, maar zelfs dwaas gevonden hebben, daar het tot niets nut is, terwijl de zwaarddansen hunner jongelingen geen kunstvertooningen om de dubbeltjes waren, maar edele oefeningen van jonge helden, die in de toejuiching der aanschouwers hun schoonste belooning vonden. De moeders waren er trotsch op, hare zonen bij die spelen te zien uitmunten, die zoo eigenaardig waren bij een volk, dat dapperheid en onverschrokkenheid als de edelste deugden beschouwde. Die zwaarddansen bleven heel de middeleeuwen door nog in den smaak, ofschoon toen de dansers 't niet meer naakt deden, en ook somtijds uit voorzigtigheid houten zwaarden gebruikt werden, of in plaats van door, met de zwaarden gedanst werd. Nog in 1547 dansten te Nijmegen ‘nae alder gewoenten’ de smids en schoenmakers ‘durch die sweerden,’ en kregen er van de stad elk een ton bier voor presentGa naar voetnoot2); en dat in de Hollandsche steden op Vastelavond nog in de 17de eeuw ‘metten zwaerde’ gedanst werd, zullen wij later zien. Te Namen had men nog tot in de vorige eeuw den ‘Dans der Makkabeën,’ die door zeven jongelingen met zwaarden werd uitgevoerd. Ja vóór dertig jaren zag men in Vlaanderen nog dansers die tusschen opgestoken zwaarden en degens in 't ronde sprongenGa naar voetnoot3); wat zeker wel een boerenkermisvertooning geweest zal zijn.
Natuurlijk behoorden tot de vermaken der Germanen ook gastmalen, maar nooit zonder vechtpartij. Want aan den dapperste behoorde de eereplaats, en 't spreekt van zelf, dat voor die plaats altijd mededingers waren, en de gasten dus, eer ze aan tafel gingen, de pret hadden van een duchtige | |
[pagina 21]
| |
kloppartij. En als er dan eindelijk een die eereplaats innam, zat hij er gewoonlijk met een bebloeden kop, wat toen echter niemand akelig maar integendeel heel prachtig vond. En na den maaltijd, zoodra er maar bier genoeg gedronken was en een paar gasten twist kregen, begonnen de vechtpartijen op nieuw; hoe meer, hoe mooijer, - als er niet gevochten was, zouden ze een pleizier gehad hebben. En die oude Germaansche gewoonte zit er bij ons gemeen nog diep in. Menige verjaar- of bruiloftsdag levert er soms nog de schilderachtigste bewijzen van; en nog onlangs berigtte 't Handelsblad, als eene bijzondere merkwaardigheidGa naar voetnoot1), hoe, in een achterbuurt te Gorkum, Een bruiloft in een vechtpartij
Verkeerd was op het lest,
En hoe de strijders, zij aan zij,
Zich weerden om het best.
Hoe een der speelnoots, zwaar gewond
In 't gasthuis ging te bed,
En hoe de Bruidegom terstond
Werd in de kast gezet.
Hoe Nicht de trap was afgerold;
En hoe de Bruid ‘van rou
Tot water en tot tranen smolt,’
Ja bijna sterven woû.
Ook ter eere der dooden rigtten de Germanen gastmalen aan, - niet om den huilebalk te vertoonen, maar om te drinken, te zingen en vrolijk te zijn; dat deed de ziel van den afgestorvene nog eens pleizier. Dan dronk de zoon sin faders minneGa naar voetnoot2), en hoe meer daaraan meê hielpen, en hoe luidruchtiger ze daarbij waren, hoe grooter eere den overledene bewezen werd. Als een jongeling tot man verheven werd, - wat plegtig in de Volksvergadering geschiedde, waar hij door zijn vader of den stamvorst met schild en speer vercierd werdGa naar voetnoot3), gaf dit ook aanleiding tot een vrolijk feestmaal met vechtpartijen opgeluisterd; want hij moest toch toonen, dat hij met de wapens wist om te gaan, en ook dat hij als een man drinken kon. Men zegt, dat het rondloopen der lotelingen voor de militie - met het nummer voor den hoed, wel beschonken en zingende - de hedendaagsche vorm van dat oude gebruik is. Daar de echtverbintenissen bij de Germanen met plegtigheid gesloten werdenGa naar voetnoot4), was er zeker ook de heele buurt vrolijk bij; en 't is zeer waarschijnlijk, dat de meeste gebruiken en vermaken bij trouwpartijen, die nog eeuwen later in zwang gingen, en waarvan velen, althans bij 't landvolk, nog onderhouden worden, zoo als het vercieren en het strooijen, het | |
[pagina 22]
| |
rondrijden der bruid door de gouw en het dansen om 't kroontje der bruid, het ‘bruiloft! bruiloft!’ roepen en 't schutten der bruid, en wat al meer van dien aard is, en waarop wij later zullen terug komen, uit den Germaanschen tijd herkomstig is. En evenzoo zijn ook voorzeker de eerste beginselen der kinderbieren en doopmalen reeds in dien tijd te zoeken. Want al waren de Germanen maar ‘blinde heidenen,’ zij doopten hunne kinderen toch, en wel in gewijde wateren. Zij, die langs de boorden van den Rijn woonden, deden het bij voorkeur in dien heiligen stroom.
Onder de spelen, die tot lichaamsbeweging en tijdverdrijf strekten, waren 't steenwerpen, 't spietswerpen en 't springen de meest geliefde, en de vrouwen vermaakten zich daarmeê zoowel als de mannen. De koningin Brunehilde, in het Nevelingenlied, was in deze drie spelen zoo knap, dat zij geen vorst tot man wilde nemen, of hij moest haar daarin overwinnen. Met balspelen, wedloopen en klimmen vermaakten de Germanen zich niet minder; tot de eerste gebruikten zij vermoedelijk linnen ballen met zand gevuld; tot het laatste waren er hooge boomen genoeg en het vogelnestjes uithalen was zeker toen al een jongensliefhebberij. En daar zij nog al bollen in 't paardrijden waren, en men bij Tacitus lezen kan, hoe hunne ruiters een andere manier van wenden hadden dan de Romeinen, en, regtuit rijdende, op eens regtsom zwenkten, en een kring sloten zoo digt, dat geen hunner de laatste wasGa naar voetnoot1), zullen zij waarschijnlijk ook wel reeds een soort van renspelen, hoe eenvoudig dan ook, gekend hebben, en althans wedrennen. Zwemmen deden ze in alle jaargetijden zoo lang 't water open was, - al weder de vrouwen en meisjes zoowel als de mannen en jongens. En dat men in het zwemmen der jonkvrouwen iets zeer bevalligs moet gezien hebben, bewijzen de vele overleveringen betreffende de zwanejonkvrouwenGa naar voetnoot2), die meestal hierop neêrkomen, dat eens een jonkman van een dier schoone juffers het zwanehemd weggenomen en haar vervolgens getrouwd heeft, maar dat zij later dat kleed teruggevonden hebbende, weêr in een zwaan veranderd en weggevlogen was. De Hollandsche vrouwen hielden de zwemkunst nog lang in eere - immers nog in de zeventiende eeuw - en niet alleen die van geringen maar ook van deftigen stand; de drie dochters van Roemer Visscher, die tot de beschaafdste dames van haar tijd behoorden, waren er heel knap in, en Aagt de Tamboer schreef het op haar uithangbordGa naar voetnoot3).
En waren alle wateren en moerassen hard bevroren, en dekte de witte wol bosch en heiden, dan bond de Germaansche jeugd de schaatsen onder - die uit lange, aan beide einden eenigszins omgebogen plankjes beston- | |
[pagina 23]
| |
den, - en liep en gleed met verbazende snelheid over sneeuw en ijsvelden. Die kunst was al zoo oud, dat zij er de uitvinding van toeschreven aan hun wintergod Uller. Van hun dobbelspel, waarbij zij zelfs, als alles verspeeld was hun eigen persoon op 't spel zetten, heb ik reeds in 't vorig hoofdstuk gesproken; en hoe diep die speeldrift ook in de zeden hunner nakomelingen geworteld bleef, zullen wij later zien. Of eindelijk jagen, vogelen en visschen onder de vermaken, dan wel onder de bezigheden der Germanen gesteld moeten worden, laat ik in 't midden. 't Zal toen wel zijn geweest als nu, dat de een 't voor pleizier, en de ander 't voor den kost deed. |
|