De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 11]
| |
dien tijd terug te brengen. Het eigen vernuft des volks, dat in dit opzigt in vroeger eeuwen vruchtbaarder was dan in latere, heeft dikwijls wat nieuws uitgedacht; menigmaal ook hebben onze voorouders iets van vreemden geleerd en overgenomen, te beginnen met de Romeinen, later soms van Franschen of Duitschers of Italianen; voortdurend hebben uit oude spelen zich nieuwe ontwikkeld, en de ruwere vormen van vroeger tijd zijn steeds tegen fraaijere verwisseld; - maar de oudste spelen en vermaken zijn uit de Neder-Germaansche wouden herkomstig. En dit kan ook niemand vreemd voorkomen. Er is nog veel, zeer veel in ons volksleven, dat, zoo wij 't maar weten op te merken, ons ieder oogenblik herinnert, dat wij uit die wouden afstammen. In onze taal en denkbeelden, in uitdrukkingen en benamingen (die van de dagen der week zelfs), in spreekwoorden en zegswijzen, in uitroepingen en verwenschingen, in gewoonten en begrippen, in diepgewortelde meeningen en bijgeloovigheden, in deugden en gebreken, ja in alles - het onderwerp is te rijk dan dat men het met een opnoeming van eenige voorbeelden zou kunnen afdoen - toonen wij nog heden echte Germanen te zijn en de erfenis onzer vaderen wel bewaard te hebben. ‘De mythologie onzer voorouders’ zegt Mr. L. Ph. C. van den Bergh, ‘leeft nog in oude gebruiken, sprookjes en uitdrukkingen voort, als een omgehouwen boom, wiens wortels nog spruiten schieten.’Ga naar voetnoot1) Ja, en met die mythologie ook nog vele hunner vermaken en spelen. Zij zijn zoo diep | |
[pagina 12]
| |
in de zeden geworteld, en zoo verbazend taai van leven, dat zij de eeuwen hebben getrotseerd, en alle omwentelingen op zedelijk en maatschappelijk gebied zijn doorgeworsteld. Zij hebben zelfs den fellen strijd doorgestaan, dien sedert de invoering van 't Christendom de ijverige kerkelijken tegen hen gevoerd hebben, en dien na de Hervorming de predikantenGa naar voetnoot1) met alle krachten hernieuwden, en zij vormen een band, die ons met onze voorouders van vóór twintig en meer eeuwen verbindt. En al heeft ook menig oud volksvermaak, bij de verandering van begrippen en toestanden zijn oorspronkelijke beteekenis geheel verloren; - al leeft het, beroofd van zijn vroegere eigenaardigheden en alouden luister nog slechts als traditioneele volkspret voort; - al is het zelfs door de moderne beschaving ‘onfatsoenlijk’ verklaard en naar de achterbuurt verbannen; - al ergert het ook menigeen door zijn rumoer en straatgezang en drinkgelagen; - toch zijn ook die versleten overblijfselen historische monumenten, merkwaardig om hun oudheid, zoowel als de laatste brokken muurs van een ridderslot en zeker meestal nog vrij wat ouder dan deze.
Ja, ik moet zelfs op een nog veel hooger oudheid dan de Germaansche wijzen, al zij 't ook, dat ik 't bijna van den lezer niet vergen mag, zich met zijn gedachten zoo ver van huis en van zijn geliefde negentiende eeuw te verwijderen; doch 't zal slechts voor een oogenblik zijn. Eenmaal, in overouden tijd - en dat wil hier zeggen: in dienzelfden tijd toen in ons vaderland een zeker onbekend volk bezig was de hunebedden te bouwen; maar hoe lang dat geleden is, weten wij nog niet precies; de geleerden zijn bezig het na te cijferen, doch zij hebben hun som nog niet af; - in dien overouden tijd dan woonden de voorvaders van onze voorvaders nog in Azië op het hoogland tusschen den Indus en de Kaspische zee. Daar ligt de gemeenschappelijke bakermat van Indiërs, Grieken, Romeinen en Germanen, en wij hebben er dus ook nog eenige betrekking op. Die voorvaderen onzer voorvaderen noemen wij Ariërs. Hun godsdienst was die der natuur. De Zon en het Vuur, den Storm en den Donder aanbaden zij als goden; hunne godsdienstige feesten waren aan de wisseling der jaargetijden ontleend. Van daar hebben dus onze vroegste voorouders, toen zij westwaarts togen, - en men meent zelfs, dat zij tot de eerste hebben behoord, die 't oude vaderland verlieten, en dus de meest oorspronkelijke begrippen hebben meêgenomen, - hunne oudste godsdienst- en feestgebruiken, hunne mythologische overleveringen, spelen en vermaken meêgebragt. Natuurlijk | |
[pagina 13]
| |
hebben zij die, toen zij zich in de wouden van Germanië gevestigd hadden, onder een gantsch andere luchtstreek en te midden van geheel verschillende natuurtooneelen, wel wat gewijzigd, en naar de indrukken, die de Noordwestersche natuur op hun geest maakte, in een eigenaardige rigting ontwikkeld; maar toch bleven er vele sporen der Oostersche herkomst in de Germaansche mythologie bewaard. In dat Iranische stamland moet dan ook wel de oorsprong liggen van menig traditioneel volksvermaak, dat de Nederlanders van hunne Germaansche vaderen hebben overgeërfd. Dit is in 't algemeen waar, - doch zoodra men die vermaken in 't bijzonder wil aanwijzen, begeeft men zich op glad ijs. Want al hebben alle volken van denzelfden oorsprong uit hun gemeenschappelijke bakermat zekere eenvoudige spelen meêgebragt, die vervolgens elk hunner, overeenkomstig den gang zijner beschaving en 't vernuft, dat zijn stam kenmerkt, ontwikkeld heeft; op zoo verren afstand van die bakermat is de aanwijzing in bijzonderheden nog al moeijelijk. De grijze oudheid werpt over zooveel dingen een sluijer, dien wij niet kunnen opligten; - en men kan zich ook in dit geval ligtelijk door een al te groote oudheidszucht laten vervoeren. Becq de Fouquières vermeldt in zijn boek over de Spelen der Ouden een meisjesspel, dat hij La Vestale noemt, en dat oudtijds te Rome gespeeld werd, en nog heden ten dage in Bretagne bekend is. De meisjes, in een kring geschaard, geven elkaâr een vlammend houtje van hand tot hand over, en zij, in wier hand de vlam uitgaat, wordt door den gantschen stoet naar de gevangenis geleid, waar zij blijven moet, totdat zij door een ander wordt verlost. ‘Ce n'est pas des Romains certainement,’ zegt hij, ‘que les Bretons ont appris ce jeu, non plus que le culte du feu. Il vient directement du foyer commun des races indo-européennes, où de toute antiquité les Aryas pratiquaient le culte d'AgniGa naar voetnoot1), le plus grand de leurs dieux.’Ga naar voetnoot2) Zeer goed; maar nu komen wij ook met ons ‘Luitje’ voor den dag, dat er bijzonder veel naar lijkt, maar juist geen meisjesspelletje is, en zeker geen Vestaalschen, maar een echt Germaanschen gelaatstrek heeft. In een vrolijk drinkgezelschap steken de gasten, zoo zegt Alkemade, ‘een houtje aan, geevende 't zelve in ronde over, yder zeggende: Luytje, Luytje leeft nog! en die, in welkers hand het uitgaat, moet een beker in 't lijf zetten op Luytjes uitvaart.’Ga naar voetnoot3) Zoo nu mogelijk de genoemde Fransche geleerde geen oogenblik zou aarzelen ook Luitjes herkomst in ‘le foyer commun’ te zoeken; wij zullen wel aarzelen dit toe te stemmen. Onze voorouders kunnen dit | |
[pagina 14]
| |
spelletje, even als de Franschen hun Petit bon homme vit encore van de Romeinen geleerd en 't op hunne wijze toegepast hebben. Met meer grond, althans waarschijnlijkheid, meen ik den oorsprong der Paaschvuren, die nog op verscheidene plaatsen van ons Land jaarlijks ontstoken worden, in de Arische oudheid te mogen zoeken. De Germanen dansten om die vuren, en sprongen er door heen, gelijk de jeugd nog heden doet. Doch zij kenden daar een heiligende kracht aan toe, die nu vergeten is; hun springen door die vuren had ten doel zich tegen ziekten en betoovering te vrijwaren, en om dezelfde reden dreven zij er ook hun vee door. Nu vinden wij dezelfde gebruiken ook bij Grieken en Romeinen. De laatsten vierden alle jaren op den 21sten April de Palilia, ter eere hunner veldgodin Pales, en tevens ter gedachtenis der stichting van Rome. Zij ontstaken dan stroovuren, waar de herders, vrolijk van den wijn, om en door sprongen, en er ook hun vee door heen dreven. Dit hadden zij niet van de Germanen, en deze niet van hen geleerd, maar hier valt inderdaad aan een oorsprong uit ‘de gemeenschappelijke bakermat’ en van de vuurdienst hunner Arische stamouders te denken; en onze Paaschvuren zijn dus wel eenige duizende jaren oud. Men weet ook, dat de Germanen zeer op lot- en dobbelspel verslingerd waren, en dit had almede zijn grond in zeer oude godsdienstige begrippen. Zij geloofden aan 't Noodlot, die geheimzinnige oppermagt, die geluk of ongeluk toedeelde, en waaraan de goden zoowel als de menschen onderworpen waren. Uit dat geloof ontsproot onmiddelijk de zucht om den wil van 't Noodlot te raadplegen; en dit geschiedde door 't lot te trekken of te werpen. Wat door 't lot iemand toeviel, was zijn deel, hem door die opperste | |
[pagina 15]
| |
magt toegeschikt; en hij, wien 't Noodlot ongunstig was, moest er lijdelijk in berusten. Daarom ook begaf de Germaan, die door 't lot zijn vrijheid verloren had, zich gewillig in slavernij, en liet zich, schoon sterker dan de winner, door dezen binden en verkoopen, wat Tacitus heel zonderling vondGa naar voetnoot1). Geloof en geweten maakten den Germaan die onderwerping aan 't Noodlot ten pligt. Ook hierin mogen wij ongetwijfeld een spruit uit het Oostersch stamland herkennen, die later maar al te vruchtbaar in allerlei soort van bijgeloof zoowel als dobbelspel geworden is.
En hiermede stappen wij van de Arische oudheid af, om met nog een opmerking over sommige spelen, die geen godsdienstige tint hebben, maar louter tot vermaak en tijdverdrijf dienen, dit hoofdstuk, dat niet al te lang mag worden, te besluiten. Er zijn een aantal spelen, die nog heden bij ons in gebruik zijn, en waarmeê de Grieken en Romeinen zich vermaakten gelijk onze knapen, b.v. hoepelen, tollen, kaatsen, kiskassen, blindemannetje spelen en nog verscheidene anderen. Moeten wij nu aannemen, dat de Romeinen die van de Grieken, en onze voorouders die weêr van de Romeinen hebben geleerd? Dit kan het geval zijn geweest; maar 't is even mogelijk dat spelen van deze soort en een aantal andere bij verschillende volken oorspronkelijk waren, zonder dat zij die van elkander behoefden af te zien en na te bootsen. Ik zal 't kiskassen tot voorbeeld nemen. Dit spel was in Griekenland zeer algemeen; men kiskaste daar met schelpen, telde de sprongen, die de schelp maakte, en wie 't grootste getal had, won het spel. De Romeinen noemden het Jaculatio testarum, en speelden 't met platte steentjes gelijk onze jongens. Als Octavius te Ostia aan den oever der zee wandelde, vermaakte hij zich met naar de jongens te kijken, die nu eens de steentjes over 't watervlak lieten glijden als of ze dreven, dan met sprongen er over heen wippenGa naar voetnoot2). Hebben nu de Germanen niet kunnen kiskassen, zonder 't eerst van de Romeinen gezien te hebben? Zeker waren er in ons Land waterplassen en steentjes genoeg te vinden, en 't keilen met steenen was hun dagelijksch spel. Nu zou 't toch wel heel zonderling, ja mirakuleus, mogen heeten, indien zij vóór de komst der Romeinen nooit een steentje in 't water geworpen hadden, en toch, zoodra ze dit deden, leerden ze 't kiskassen van zelf. |
|