Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
Hoofdstuk XVITOEN Joop met zijn vrouw in den huiverigen nachtmorgen naar huis ging, was dadelijk, na de afmattende opgedrongenheid van zijn deelneming aan het feest, de zwaar-groote angst zich in hem op gaan rekken en beukte nu met zijn niet weg te dringen ontzaggelijkheid den dunnen schijn van zijn vroolijkheid neer. En na de nu onrein-gevoelde opwindingen van den feestnacht merkte hij nu alle willen en verwachten uit zich weg, zijn heele lichaam zwaar van als tot ziekte-onmacht neerzinkend ongeluk. Zacht en met korte, in matte aandacht moeilijkweggesproken woordjes, had hij zijn vrouw geantwoord op haar vele napraat over het bal, terwijl hij toch meed haar zijn nog niet geheel zelf-ingedachte moedeloosheid te doen merken, te bang als hij was haar iets te zeggen van de dreiging, die hij stil-huiverend òm zich wist. Zij zouden nog gauw een paar uur gaan slapen, tot 't tijd was om naar de markt te gaan. Maar met zijn vermoeide lichaam en zijn opgewonden geest lag hij drie uren naast haar op zijn bed, uitmartelend de besluiteloosheid over 't lood achter in zijn huis, waarvan de beklemming àl verstikkender, als met vijandige vuisten in hem rondgreep. Bij oogenblikken hield hij opeens zijn hoofd boven de als neertrekkende kussen gerukt, met den heftigen drang tot opspringen en naar achter loopen, om het vervloekte hoopje lood uit zijn huis te sleepen en in het water te plonsen. Dan leefde in hem een enkele tel, de zekerheid dat het zòo gebeuren moest, dat-ie de laffe vrees voor 't missen van z'n verdienste-buiten- | |
[pagina 252]
| |
kansje te overwinnen had, om zich dadelijk, bij 't terugkomen, heerlijk vrij en om te zingen gelukkig te gaan voelen. Waarom had-ie 't in z'n huis genomen? Nooit toch had-ie, niet uit eerlijkheid, maar uit angst alleen, ervan willen weten; hoe had-ie zich dezen keer kunnen laten verlokken door dat vervloekte beetje winst....? altijd toch zat er ongeluk aan, altijd toch liepen ze ermee in. En hij bedacht opeens de zekerheid van 't gevaar, zich banger herinnerend dat den Vrijdagmorgen na 't inkoopen, Lion Rosenstein, die hem anders niet meer toesprak, omdat hij hun brutale dieverij had rondverteld en niet meer bij hen afleverde, langs hen heen was gegaan op straat en toen gluiperig-aarzelend terugkomend, gevraagd had: of-ie niet 'n goedkoop zeugien lood gisteroavend àd 'ekocht? Die boef wist er zeker vàn.... men was er misschien mee bij hèm geweest, en terwijl 't Rosenstein te gevaarlijk was, had hij zich 't ongeluk zoo in huis gehaald.... Nee.... 't Moest weg.... het moest de deur uit.... het moest het water in.... Maar telkens dan had-ie weer de onmogelijkheid daarvan gevoeld; eerst de aarzeling van de keerende verlokking der zeldzame verdienste, waarvan ze nog jaren later, als van een gelukje, zouden spreken; eindelijk het stiekeme genot van de onnoozelheid der politie die bij z'n vader in den vleeschwinkel naar een partij lood had gezocht en aan zijn uitdragershuisje niet dacht. Hij zou 't dan maar stil achter laten liggen, zonder een woord, zelfs niet tot z'n vrouw, aan wie-ie dadelijk bij 't koopen gemaand had, er over te zwijgen, en die, als-ie haar te bang maakte, in haar zenuwachtigheid wel verkeerde dingen kon doen. Dan vanavond, na eten, gauw even op den trein ermee en 't afleveren, wèg.... terug met 'n dikken broekzak en koffie met koek en lachen over de goocheme politie. Och kom, onzin.... die smerige Lion Rosenstein wou | |
[pagina 253]
| |
hem natuurlijk de tong schrapen, maar hij had 'm lekker zonder antwoord gelaten.... Hoe kwàm-ie er toe hem aan te spreken, zoo op eens.... nou ze toch in geen maanden 'n mond tegen elkaar hadden losgedaan? Zoo had-ie eindelijk zijn heftigste angstbewogenheid tot kalmte geredeneerd, schoon de zware weging van heimelijkheid den heelen slapeloozen, eindeloos-lijkenden nacht van drie uren op zijn moeë lichaam dringen bleef. En in den klam-kouden, ziekelijken, mistig-verregenden eersten Maartmorgen had hij zijn twee karretjes met ouwe kleeren en meubeldingetjes naar de bewegelijke markt gebracht. Daar stond-ie nu voor heen en weer te loopen met opgeslagen kraag en de handen tegen de natte kou gescholen in z'n jaszakken, alleen even stil trampelend als van de weinige marktbezoekers een boerin of stadsvrouwtje tusschen z'n vodden zocht naar een bruikbaren lap, of een boertje mompelend tusschen 't oud ijzer naar een altijd welkom stuk gereedschap gebogen stond te scharrelen. Naast zijn uitstalling, op stukken zeil en vergane kleeden over de marktkeien geschikt, stond links Lion Rosenstein met zijn groote nieuw-ijzerstal onder zeildak; rèchts het overdekte kaaskarretje van het bijna eenig christenventertje in zijn markthoek. Om hem heen drentelden kleumend en morrend tegen 't weer, dat de markt leeg hield, meest bevriende Jodenkooplui, ook uit andere plaatsjes wel, bij hun kraampjes uren achtereen heen en weer; nu en dan schreeuwden zij met schorre kelen en zich beaderende voorhoofden, of wel zongen, met jargonvloekjes naar de voorbijgaande botte en goed-geloovige boerenkoppen, hun manufacturen, of garen en band, en borstelwerk, door den geluid dempenden en meeslierenden regenwind. Overal, langs de vrijgehouden doorloopjes, staken op de kraampjes en stalletjes de geelwitte zeildakjes, die boven hun latsteunselen kreunend uitbolden en krompen en sidderden als | |
[pagina 254]
| |
lijven van stervende beesten, en waarvan nijdige water-stralen patsten tegen de groote glazig-schoone glimmerende marktkeien. Heel de Jodenhoek morde, bij afwisseling klagend of met grappen, tegen den naakten, verstoorden marktdag, die hun Poeriem-gelukje van den vorigen dag met een angstwekkende beuring bederven kwam en deed vergeten. ‘We e'm vannacht edànst en esprùngen en ezùngen,’ lachte de kleine Marcus Polak bitter met zijn schrille stemmetje, ‘en nou kuwwe fluiten derbij....’ ‘Nou,’ spotte Joop, ‘we hoeven ook altied niet met honderd gulden thuus te komen.’ Met lange vooruitsjokkende passen van zijn korte beenen bracht loom Lion Rosenstein zijn wanstaltigzware lichaam bij. ‘Had dan nièt edanst,’ teemde-ie, ‘had niet ezungenn.... misschien, misschien à'j dan noù oòk niet òeven te fluitenn....’ ‘'n Kunst.... omda'j nou in 't oweljoarGa naar voetnoot1) waren,’ zei de kleine kroezigzwarte Zadoks.... ‘anders had-ie toch oòk wel esprungen.... alhoewèl.... ie deugen doar ook niet veur....’ ‘Och’ spotte Davidje Kalf, die met een blauw jasje aan en een wit sloofje voor, van z'n dooie vetkraampje was weggedrenteld, ‘'ij kàn nog wel springen is 't níet Lion?’ ‘Ie bedoelen zekers net as die seprieses van vannacht, hè,’ hoonde Joop voort onder 't lachen der anderen, ‘zoo met een knàl.’ Hij stond bij Polakje, weggeloopen van Rosenstein van wien hij walgde meer dan een der anderen. ‘Och’ piepte Polakje, ‘as hìj verrekt, dan zullen zien botten nòg geen ruste hebben, juust umdat-ie nòu an nìks wil meedoen... ie 'm nog niet ééns de SchiejeGa naar voetnoot2) | |
[pagina 255]
| |
van Izèbel, man.... ie weten wel.... die koninginne, die vrouwe van Achab, woar de vogels en de honden de handen en de voeten nog van hebben loaten liggen, umdat die klapten veur de bruid bij 'n gassene en achter 'n begraffenisse meeliepen um eere te bewiezen.... Van òe vreten ze àlles op....’ Een gegrinnik van genottelijken haat gromde onder t troepje als het zachtnijdigen van een blaasbalg boven stil-gloeiend vuur. ‘Ja,’ zei Joop, ‘de's die uut 't raam van haar paleis is evallen, niet? op de meniere as zien zuster Fie van de ledder bij 't pakhuus is etippeld....’ Weer grinnikten de ommestaanden om den fellen haat-treiter naar Lion. Onmachtig tot handig verweer, voelde hij zich weer gebeten en geschramd door de hongerlijertjes, en bevend van woede zag-ie Joop, dien hij 'n echten vijand voelde, wijl-ie bij een Christen-koopman afleverde, hatelijk meelachen. ‘Och ja,’ zei-ie sarrend-kalm en met klem, terwijl hij even naar hèm heenoogde, ‘de menschen die springen soms ook, um de besoeresGa naar voetnoot1) maar te vergeten; d'r bin van die stumperss, die nog springen vlak veùr de doodd.... net as de muggiess, de muggies um de lampe....’ Joop had hem niet aangezien, maar een stil vernepen beving van angst rilde door hem heen.... was 't verdomd niet of-ie 't wìst....? hoe kwam-ie d'er dan toch an....? zei-ie 't dan zóó maar zonder verdere bedoeling dan hun armoe....? Hij wist 't niet, maar hij lachte opeens niet meer; zijn tikje zegepralend vijandschapsgenot van 't intieme marktpraatje, was opeens verwurgd door een niet volkomen gekende maar vuil-nijdige vuist. Lion Rosenstein was met z'n hand weer in z'n broekzak tusschen 't geld aan 't rinkelwoelen gegaan, overtuigd, dat Joop | |
[pagina 256]
| |
zijn giftig-moordenden steek gevoeld zou hebben. Marcus Polak was haastig naar z'n garen en bandstal geloopen en stond aan een vrouwtje een rol lint uit te meten. ‘Ie mossen niet zoo met oe geld rammelen,’ zei Dovidje Kalf met zijne gewone, onder hoofdschudden langzaam tusschen de tanden weggrommende kraakstem, ‘d'r konden ier wel ies menschen bij wezen, die vanmorregen nog niet veule hebben egeten.’ ‘Det zo'k anders niet zeggen,’ spotte Lion, toch binnen z'n wilden haargroei licht kleurend, ‘ze èm anders, ze èm anders zoòveule praatss, da'k wel denken zoll.... dat ze wel ieders 'n eigen villa hebben.’ ‘Goa lievers noa oe goed kiekenn,’ spotte Zadokje zijn zeurtoon na, ‘d'r iss vollekk bij oe goett....’ Lion Rosenstein spookte met groote passen naar zijn stal en ook Dovidje Kalf en Joop drentelden naar hun goed terug. ‘Adenom,’ zei Zadoksje, de hand in verrassing aan zijn mond gebracht, ‘zie-'j niet wie det is? die doar bij zien kroame stiet? de's 'n stille sjottere....Ga naar voetnoot1) och, hoe heet 't toch.... 'n richesseur.’ De anderen, terwijl Joop heenging, zagen bangnieuwsgierig heen naar het zwijgend zoeken van den politieman in burgerkleeding. ‘Ja meneerr,’ sprak hem Lion Rosenstein aan, ‘det bin goeie emmerss, echte zinken emmers.... vuul die kwaliteit maar ies meneerr.... wo'j die ehad emm? de's goeie kwaliteitt.... of mu'j soms wat anders.... zeg mien maar wa'j zuken....’ De rechercheur had al naar den naasten stal, Joop's goed, tersluiks, in een langsgaan van oogen, gekeken, zoodat Joop, dichtbij Lion Rosenstein, aan 't eind van zijn eigen plaats, luisterend was blijven staan. ‘Nee,’ zei-ie, ‘dat zoek ik niet.... ik zal je maar | |
[pagina 257]
| |
vertellen, da'k niks van je koopen wil.... ik ben van de politie.’ Zijn jas had-ie losgemaakt en toonde Lion onder zijn vest het gevreesde penning-insigne. Joop had het gezien en om de trilling die door zijn beenen schokte, draaide hij zich naar den anderen kant, om door weer heen en weer te loopen niet zijn schrikkelijke beangstiging te toonen en de vaalbleekheid, die hij voelde strammen over zijn gezicht. Hij liep langzaam heen en weer met z'n handen in z'n zakken, maar hij moest telkens zijn mond openen om adem te kunnen halen, zoo zat zijn keel verstikt van plots opnieuw en verschrikkend-heftiger angst, waarbij het nadenken onmogelijk was geworden over het zoo ineens, schoon achter een schemerig gaas van bewogenheid verwacht, duizeling-wekkend gekomen ongeluk vlak vóór hem. Hij bekortte zijn drentel en bleef, daar hij toch wilde hooren wat er gesproken werd, dichtbij hen beiden, in het gevoel van zich te moeten toonen als een nieuwsgierige, en door ongewoon te doen geen verdenking te wekken. ‘Ik zal u maar ineens vragen,’ zei de rechercheur tot Lion Rosenstein, ‘wat 'k u te vragen heb.... d'er is een partij lood vermist, sinds Donderdagavond.... is u daar iets van bekend?’ ‘Ik koòp geen gestolen goed meneer,’ zei Lion, ‘bij mijn zult u zoo iets niet vindenn.... ik doe daar niet ann....’ De rechercheur was dichter bij Joop's goed gekomen en had dadelijk gezien, dat bij zijn oud ijzer geen lood of eenigerlei aanwijzing te vinden was. ‘Is ù d'r iets van bekend?’ vroeg-ie aan Joop, die nu vóór hem stil stond, roerloos en de macht verliezend over zijn bewegingen. Het antwoord, eerst gestokt in zijn keel, wrong hij eindelijk met wanhoops-macht eruit, zacht, bijna schor en met achter zijn oogen een bidding om uitkomst, terwijl hij 't zwijgend staan der andere Joden, naar wie hij niet om wou zien, voelde | |
[pagina 258]
| |
als een vreeselijke kwelling. Lion Rosenstein stond naar zijn gebrokenheid stil venijn-lachend te kijken; en toen wist Joop opeens: diè was er zeker van, dat hij het lood in zijn huis had. Bevend smachtte hij naar den afloop, naar het heengaan van den rechercheur, die hem dicht voor zijn voeten een grooten kuil scheen te graven. En de smeeking ging in hem: o, als Lion nou maar zwijgen wou.... zijn doodsvijand, nou-ie hem de vodden niet meer leverde.... nee, nee, daar was nièts aan te doen.....dàn wàs hij je doods-vijand.... En gedachten gingen in hem als bezweringen aan het vreeselijke Lot, gedachten over Lion Rosenstein. Vage vragen, of het leven hem, in het bezit van vrouw en kind, in de kennis van gevaar en het eigen moordende gevangenis-leed, nièts geleerd zou hebben aan eerbied voor alle menschelijke lichaamsvleesch en zielsveiligheid - vage hoop-bevingen en biddingen om erbarming. Doch hij zag geen beweging van weifeling in zijn vijand. Als een beest krimpend van benauwenis onder den sprong van zijn verscheurder zag-ie Lion Rosenstein aan, om hem voor alle zekerheid nog evèn - in godsnaam dan maar, daar hij in diens harteloosheid nog niet gelooven kon - een wènk te geven - Maar Lion keek meedoogenloos den anderen kant uit naar den rechercheur, die nog rondzag en zich pas tot spreken scheen te zetten. ‘Ja, 't is toch 't beste, als U 't zegt,’ waarschuwde-ie naar Lion, ‘as U d'r iets van weet, dan moèt U 't me zeggen, want U weet wel, dat U anders gestraft wordt.... weet U d'r iets vanaf, ja of nee.... nou voor de laatste maal....’ Plots zag Joop den venijnigen glimlach weer op Lion's rooversgezicht. ‘Ja, kiek ies meneer,’ aarzelgluipte Lion, draaiend op z'n hielen om den rechercheur heen, ‘vanzellef ik mag niks zeggen.... ik mag niks zeggen....’ | |
[pagina 259]
| |
‘U moèt zeggen,’ dreigde de rechercheur, heet op de afwikkeling van het gevalletje, die hem bevordering en bevrediging beide moest brengen, ‘anders gaat U maar mee naar 't bureau, want ik heb personsie op u....’ Een troepje marktlui met nog anderen, allengs erbij gekomen, waren langzaam vooruitgedrenteld en stonden nu zonder een woord, door de politiezaak verschrikt, bij Lion te luisteren. Maar Rosenstein, die dadelijk voelde, dat zij hèm verdachten, misschien plezier zouden hebben van een nieuwe gevangenisstraf, draaide zich opeens met zachtwarm wreekgenot in de halfopen oogen naar den rechercheur en zei: ‘Hoor is meneerr.... ik zegge all.... vanzellef.... ik mag niet beschuldigenn.... ik ben geen gerechstdienaar, ik ben niet van et gerecht....... maar a'j bij déze persoon, bij déze persoon,’ wees-ie naar Joop, die, beweegloos, met groote oogen, als achter een gaas, hem stond aan te hooren - ‘a'j bij deze persoon in huis gaat kijkenn.... dan is 't wel mogelikk.... zie je, dan is 't wel mogelik da'j wat van je gading vindtt....’ Als met zware slagen stom en lam gegeeseld stond Joop bijna wankelend van beving, vóór hen. Hij voelde het nu, duidelijk; òm hem was de diepe kuil in een kring gegraven; het wàs er opeens, ontzaglijk, om voor weg te duiken, donker, moordend, onontkoombaar: het ongèluk.... Hij kon zich niet bewegen en niet spreken, zijn denken kon zelfs den wereld-grooten haat tegen Lion, den haat om hem ineens, met één klap, dood te slaan, niet bereiken, zoo zwoegde de drang, om alleen nog maar te ontkennen, hardnekkig te ontkennen zóó dat men het niet zien zou, ginds achter in zijn huis.... het loòd, het halve karretje vol lood. En tòch.... hij wist 't zoo zeker nu: het zoù gebeuren, ze zouden 't zien, en meenemen en vèrder.... àl wat verder kwam .... de vreeselijke helerstraf.... de verschrikking van | |
[pagina 260]
| |
de gevangenis, jaren achtereen, als voor z'n heele leven wèg van alle sjofelste geluk. ‘Zóó,’ hoorde-ie den rechercheur zeggen, ‘zóó, déze persoon - nou dat moet dan maar even gebeuren.... dan moet U maar even met me meegaan....’ ‘Meegaan?’ hijgde Joop, ‘waarvoor meneer....’ ‘Voor 't lood....’ zei de rechercheur kalm, ‘U begrijpt toch wel, dat 'k even huiszoeking bij U doen moet? die zaak moet onderzocht worden.... en dadelijk, gaat U maar eerst even mee naar 't bureau....’ ‘Ikke....?’ ‘Ja, U meneer, wie anders.... houdt U me nou niet an de praat, en ga maar even met me mee....’ ‘Omdat dìe man dat nou zegt?’ hokte Joop.... ‘moet ìk daarom van m'n goed weggaan....?’ ‘U gaat mee.... as U d'r opgesteld bent, zal 'k een agent bij U goed laten oppassen.... nou, vooruit....’ ‘Ik heb niks in huis....’ wrong-ie uit zich, ‘wat wil U toch van me meneer.... woarumme goa'j dan niet bij dìe man noar huus.... ik geleuve toch, asdat die man meer bij de pelisie bekend is as ikke....’ Lion Rosenstein zag den anderen kant uit, terwijl zij spraken, met handen in zijn zakken en gluiperig opgetrokken schouders, beweegloos, met den rug ook naar de kijkende, meerderende menschen. Hij had over 't vreeselijke van wat hij Joop aandeed niet nagedacht, maar zoet-gelukkig, brandend-heerlijk was hem zijn wraakje aan een der met hùn slechtheid en gevangenisstraf altijd treiterende armeren. ‘Och maar meneer,’ barschte nu de rechercheur Joop toe, ‘wat heb ik nou met U praatjes noodig. U hoeft mij niet te verzekeren wat U wèl of niet in huis hebt, en of deze meneer wèl of niet bij de politie bekend is.... U is verplicht met mij mee te gaan.... ik gelast U dat te doen.... as U niks verdachts in huis hebt, dan hoef U oòk niet tegen te spreken, en nou hoop 'k dat 't uit is, vooruit nou....’ | |
[pagina 261]
| |
‘Nòu.... goèd....,’ schorde Joop, met een kuch naar adem om gewoon te kunnen blijven spreken en de duizeling om zijn moedeloosheid niet te toonen, ‘dan zal 'k met U meegaan.... dan zu'j 't zien....’ Naast den rechercheur ging-ie mee, loopend als naar den dood, zonder weg te kunnen komen. Kalm moest-ie voort, straks het huis met hem door, en hem brèngen naar het lood.... en wegloopen zou niet baten.... politie zou 'm achterna zetten, politievuisten zouden hem grijpen, en de allerlaatste kans, die hij wel nièt zien kon, het wonder van de redding - zou verloren zijn. In zijn jaszakken klemde hij zijn vuisten tegen zijn dijen; zonder een woord liep de rechercheur naast hem voort, als een moordenaar die hem kalm meenam naar de moordplaats. Hij wou wel een hand naar zijn hoofd brengen om de persingspijn der benauwenis te stillen, maar hij voelde ook dàt niet te kunnen. Hij voelde rustig te moeten blijven om altijd nog te trachten de doodelijkheid niet door een schijn van schuldbewustzijn naar zich toe te halen, om het oogenblik vrij te houden van het onzichtbare wonder der redding. Hij had anders tegen het vreeselijke lot willen vloèken, slaàn, schreèuwen, hij wou toch schreeuwen, o, o! o! ogod! 't màg niet.... neè, neè! Maar het was onmogelijk zijn benauwenis een oogenblik uit te leven in kreten, want hij moest mee; eerst naar het bureau, naampjes opgeven: naampjes van de vrouw, van de vader en de moeder en waar geboren, en wanneer en hoe oud. Kalm zich het ellendepak laten aanmeten, om zijn heele lijf, en passen, en aantrekken. Van het politiebureau gingen ze met een den rechercheur toegevoegden agent terug de hoofdstraat over, die in tweeën gescheiden was door de Maandagsche rissen boerentent- en platte wagens, uitgespannen met de boomen in elkaar geschoven. Zwaarder en zwaarder zonk de angst tot algeheele | |
[pagina 262]
| |
moedeloosheid in hem neer; eindelijk bij de deur van zijn huis in het achterstraatje wou-ie nog wat zeggen; dat er toch niks wàs, dat 't onzin was om mee naar binnen te gaan. Maar hij kon niet, hij voelde niet te kunnen spreken en hij voelde er de volkomen nutteloosheid van.... Hij voelde, dat ze mee zouden gaan, naar binnen, terwijl buurt-menschen al stonden te kijken naar den politie-agent naast hem. - Bleek ijlde Grietje op hem toe: ‘Wàt is det?’ riep ze, ‘Joop, wat is det.... wat is d'er te doen?’ ‘Hè?’? vroeg-ie met doode oogen. ‘niks kind.... niks, meneer mut even kieken....’ ‘Kieken.... wàt kieken.... wàt dan?’ riep ze angstig. Hij dacht er even aan, haar nog toe te duwen, het lood weg te moffelen, nòg waren ze er niet bij.... maar hoè.... hoè, gòd nee, 't kon oòk niet.... zij kòn 't niet.... en die verdomde politie-agent erbij.... er was ook geen achteruit bij zijn huisje. ‘U blijft zeker wel even bij ons?’ zei de rechercheur naar Grietje. ‘Bij ù.... wat is d'r dan meneer,’ vroeg ze nog eens, nu al begrijpend, maar ook trachtend in doods-angst door ontkenning hen te redden. ‘Ja, dat zullen we U straks wel vertellen,’ zei-ie. Als slaven liepen ze mee door het huis, tusschen den rechercheur en den agent in, niet in staat een woord te wisselen, en met nauwlijks een angstblik. ‘We zullen maar eerst achter zien.... U hebt zeker wel 'n plaats hè? Ja, daar zie 'k 'm al....’ Lam geslagen volgden ze, 't gangetje door, naar de plaats, waar een schuurtje stond. Daarin lag het lood. ‘U wilt me zeker wel even dat loodsje openmaken....’ ‘Dat loodsje?’ zei Joop, met nog juist geluid genoeg om antwoord te geven. Ogod, gingen zijn naar redding jagende gedachten, zou-ie hier maar niet inkijken.... | |
[pagina 263]
| |
zou-ie hem maar terug kunnen laten gaan naar de kamer.... naar overal, dit heele huis door, maar hièr niet.... hièr niet....Zou 't nou niet kunnen... zou-ie met zijn alles overheerschende verlangen dat ongeluk niet kunnen wegdringen uit zijn huis? - ‘Doar hoève ie niet te zuuken,’ zei-ie met afgewend hoofd tot den rechercheur, ‘doar zit toch niks in.... alleenig 'n bietien vodden.... de's mien lompepakhuussien....’ ‘Nou.... doe t' maar even open.... we zullen zien....’ ‘Maar doar ìs geen lood!’ hijgde Joop, ‘geleuve ie mien nou niet meneer? doar ìs geen lood.... in 't heele schuurtien niet....’ ‘U is gewaarschuwd.... maakt U 't open.... en anders moet ik 't open laten brèken....’ Een droge snik hikte door Joop's keel en Grietje stond met half tot daden opgeheven handen, terug-schrikkend en wegslikkend, àl maar wegslikkend haar kloppenden, zwoegenden angst. Joop haalde den sleutel uit zijn zak en stak die in 't slot. ‘Och,’ stamelde hij machteloos, ‘och, och....’ Stil bad hij, dat 't er niet meer zijn zou, dat het door een wonder toch wèg mocht zijn. Maar hij moest voortgaan; hij kon niet ophouden met bewegen; de deur moest los, moest naar binnen geduwd worden en de rechercheur met den vooruitdringenden agent stonden al in het schuurtje. Dààr, links, lag het... opeengestapelde looden pijpen.... ‘'t Is in orde,’ zei de rechercheur, ‘ik leg beslag op dat lood. - Peters he'j 't gezien? haal even een karretje....’ ‘Nou.... oók goed,’ zei Joop, als nukkig tegen een eigenzinnige vergissing. Dofzwijgend zagen ze 't lood uit het schuurtje dragen; het was hen als een begrafenis, even geluidloos en even onverbiddelijk. | |
[pagina 264]
| |
Toen-ie van 't bureau terugkwam, stond Grietje hem op te wachten. Zij liepen naar binnen, lieten zich neer-vallen elk op een stoel. Hij zweeg, zij ook. Zij zagen elkaar, de beide strak-witte, als plots vermagerde, bloedlooze gezichten, waarin de oogen glaasden als verleefd, en lichtloos, en wèg. Zij wilde wat gaan zeggen, maar voelde het zwijgen zoo machtig, dat zij niet spreken kòn, als verlamd. De hoofden beefden telkens wanneer zij iets zeggen wilden, maar alles was er dicht en zwaar en liet geen woorden door. Toen stond hij op. ‘'k Goa noa de marrek,’ zei-ie dof. Zij zweeg. En plotseling ijsde een huivering door zijn lijf. Zij begon te lachen, zacht, afgrijsselijk vreemd-zangerig; toen harder, gillend, met hooge schokken en den mond breed als in stroeven glimlach pijnlijk. Dan barstte het gillen verweekend uiteen, en krampig, snikkend viel zij tegen hem aan: ‘Joop...! Joop...! ogod....’ snikte ze eindelijk kermend.... ‘de gevàngenis.... Joop....! de gevàngenis....!’ Schokkend-wild, met haar zwaar-moeë lichaam tegen het zijne, leunde zij tegen hem haar doodsangst uit te persen, hem kussend en wrijvend langs zijn gezicht en zijn oogen, heftig smartend als zag ze hem sterven gaan. Hij nam haar bij de schouders, ‘'t kump wel goed,’ zei-ie zacht-dof, ‘stille nou maar Griet.... 't loopt misschien nog wel goed of.... stille nou maar... wees nou maar liever kalm.... ie zullen 't zien.... ie zullen 't zien.... 't loopt nog wel goed of....’ Een oogenblik bleef-ie bij haar staan, zelf altijd nog even wit, bevend over zijn heele lijf. Maar vóór zich zag hij het: de cel, het donkere krot met de tralies, voor langen tijd; een walgelijke vernedering; zij alleen met de kinderen zonder iets van zijn stem of steun.... | |
[pagina 265]
| |
Dan, toen ze langzaam uitgesmart was, weer stil zat te kijken met in het witte koortsvlekkige gezicht haar grootdonkere oogen, ging-ie, waar er in het aanvaarden van den vollen vloek van het ongeluk, niet meer te spreken viel - strompelend de deur uit naar zijn marktrommeltje. |
|