| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII
IN de halfzonnige Aprilstraat, voor den nieuwen slagerswinkel, waar 't beschilderde gordijn voor was neergelaten, wachtten de trouwkoetsen op 't instappen der gasten. Aan de portieren stonden deftigdoende palfreniers, bijbesteld op 't laatste oogenblikje, toen Fietje's tante, eerst ongesteld, plotseling bericht had, nog met haar man te zullen komen. Stil, trotsig begrinnikt door Meijer en Moos, die wachtten in den winkel met ceremoniemeesterscostuum, deftigden de vier koetsen in de straat tusschen de kijkende menschen en kinderen in; de paarden met koppen wrikschuddend omhoog en schrapende pooten de keien langs; koetsiers hoog de lucht in gezeten met hun lakkige hoeden en de geleverde feestelijkheid van witte bruidsknopjes in het knoopsgat, de geglacéde handen aan de recht oppriemende zweepen.
In den winkel wachtten onder verward spreken en zenuwachtig-voornaam bewegen, de mannen met hun zwarte pakken en hooge hoeden, tot binnen de vrouwen met kleeden klaar zouden zijn en men in kon stappen.
De naaister, gekomen om Fietje te helpen met de goppe-japon, was nog bezig met om haar nerveuze lichaam het zwartzijden bruidskleed te plooien en te trekken, haastig kleinigheden veranderend met spelden en draadjes, uit steeds keerende vrees voor honderd verwachte belachelijkheden, dolgemaakt door het geroep van Jette en Naatje, die telkens weer iets te veranderen hadden opgemerkt.
| |
| |
Op de canapé, alle drie in zwartgebloemde zij, zaten Moeder en tante Nette de Beer te praten met Fietje's tante, een dikkig oud vrouwtje met bolblozende wangen nog, wier zwarte bandau-kapsel haar eigen mooie grijs-zilverige haren dekte, waarvan warreltjes pluisden onder de hooiig-harde wegstrijkingen. Zuchtend vertrouwelijkte ze naar het in zwarte feestelijkheid weggeknepen vrouwenkopje van Moeder, over het grootbrengen van kinderen, waar je, zei ze, toch zoo weinig aan hadt. Ze had zóóveel voor ze gedaan, ze aan al wat plezier was, mee laten doen, en och, wat hadt je d'r toch eigelijk an?.... ze gingen van je wèg.... een màn, kinderen, een zaàk, ze vergaten je toch, je lag achterbaks, je was nìks meer.... Met graagte beet Moeder in de niet eens echt gemeende bitterheid van haar nieuwe dame-kennis: ja, ja, je hadt er niks an.... jùist juffrouw.... ik zeg het altijd.... 't is allemaal niks.... ze schoppen tegen je an.... ‘En as 't nog je eigen kinderen niet waren,’ zei ze onder geknik van Nette de Beer's scherpnijdige hoofd, ‘dan kon 't je nooit zoo zeer doen, maar zooas zij.... och god.... ze rekenden je niet.... je was nog minder as n' vod.... Wat had ze geen verdriet van haar oudste, van Joop.... lièt z'n moeder toch links liggen ....keek niet naar ze òm.... ja, je hebt wat 'n verdriet van eigen kinderen.’
Juffrouw Wolf krabbelde gauw terug, vond 't dagje veel te goddelijk - een goppe van haar tweede pleegkind, - om toe te geven. Nee, nee.... en dat praten van eigen of nièt eigen, dat stak haar toch.... dat gaf ze niet toe.... Het was 't zelfde, of 't eigen of niet eigen was, zei ze: as je ze van zóó klein bij je hadt, dan werd 't toch zoo goed as eigen.... Maar ze had er geen spijt van, kòm, me moest toch blij zijn as me z'n kinderen dan nog met Gods hulp zoo goed onder de goppe kon brengen.
‘Ja, godlof,’ zei Moeder opeens met een trotsje,
| |
| |
verlekkerd eindelijk door de omfeesting van 't huis en het kleefzoete gepraat. Tante Nette had even met licht-opgeheven hoofd zitten staren, met brandend ongeduld overwegend of ze haar verrukkelijk nieuws dan maar vertellen zou; 't was zoo heerlijk om dat juist nu even te zeggen.... Dan, eindelijk, verrafelde ze opeens alle noodzakelijke deftigheid van de nog ‘officieuze’ verloving van haar dochter en zei, als kalm-weg, met ingehouden gretigheid:
‘Onze Rozette zal óók wel gauw an de beurt zijn...’
‘Zoo?’ vroeg Moeder, ‘meen-ie 't? Rozetje? met wie dan?’
‘Met Kan,’ zei ze, bevend en kleurend van trots.
‘O.... met Kàn....’ genoot Moeder van 't nieuwtje, terwijl ze Nette Kippekuntien, die het toch maar zoover gebracht had, bewonderde, ‘nou, nou.... en wanneer kump-det dan in orde....?’
Tante Nette opende de weer opeengenepen lippen en zei, nog als in gewoontjes starend meedeelen:
‘Denkelijk met Paasch.... och, ze weet zèlf nog niet wat ze wil, 't is 'n rare meid, maar hìj wil graag... m'n dòchter,’ lei ze uit naar juffrouw Wolff.
Onder het zwijgen daarop voelde ze zich bitter spijtig: nou had ze alles verteld en als er 's niks van kwam.... als ze 'm niet hebben wou....
Vrouw Bart zag om de kamerdeur, loerend met gretige oogen naar de zij-omhangen bruid, die gesluierd werd.
‘'k Goa maar 'éene juffer,’ zei ze, ‘hé'j nog wat te zeggen....?’
‘Niks,’ zei Moeder, ‘goaj noa de zaàl, ja hè? is juffrouw Jacobs d'r al, Miene?’
‘Ze is al druk an 't stoven eur,’ lachte vrouw Bart genoegelijkjes.... ‘nou.... goeiemorren dames.’ Met een groot pak nog vergeten tafelgerei ging ze heen.
Het kleeden van de bruid, heftig-luidruchtig en met
| |
| |
zenuwachtig ommerappen der handen van naaister en zusters, was eindelijk gebeurd; de vrouwen keken nog eens langs en omme, zuchtten en keurden goed, wierpen nieuwe overwegingen op en gaven eindelijk toe en fleemden en zongen met ontroerde kelen dat 't chiek was. Dan, vreemd-plechtig, verward bewegend, gingen Meijer en Moos naar buiten, lieten, langzaam ze ordenend, de koetsen voorkomen, de bruidskoets achter, om het bruidspaar niet op de anderen te doen wachten.
Aan het eerste portier stond Meijer opgewonden stil, wachtend op de ouders. Ouwe Beem was naar de deur geloopen, liet Wolff en z'n vrouw voorgaan den winkel uit, om daarna zelf met z'n vrouw in te stappen. De Beer en z'n vrouw zouden daarna gaan en de drie getuigen en eindelijk het bruidspaar. Hij zag naar buiten, de eersten instappen; de waardige plechtig-heidsgevoelens van alles maar vooral goed en netjes te laten afloopen, overheerschten alle ernstiger denken in hem. Zijn gezicht stond gaaf-aandachtig, binnen de feestelijke verpropering van opgestreken hoed en linnengoed, de buitendeur om te zien; dan keerde hij zich naar zijn vrouw, en zei haar, nu te gaan. Doch vóór haar uit ging hij even naar buiten, om te zien wat woeling er onder kwajongens en menschen gonsde om de rijtuigen. ‘God, god,’ riep hij, ‘woar komen al die menschen vandoan?’.... Hij zag honderden aanloopen, dooreenwirrelend over de straat, langzaam in dichte rijen, eindelijk de rijtuigen voorbij.
‘Wat is d'r te doen?’ vroeg-ie een der koetsiers, die, afgestegen van z'n rijtuig, waaruit de hoofden der ingestapten zich kijkend bogen, de straat stond over te spieden.
‘Een opleupien....’ zei de koetsier, ‘d'r wordt er eene op-ebrocht, geleuf 'k.’
‘Hè?’ zei de ouwe bleek en liep vooruit tot het laatste rijtuig, ‘hè....?.... Ogod ogod!’ kermde hij
| |
| |
met handen z'n gezicht beknijpend, ‘god in den hemel .... Vater Jisróijl!.... doar hebben ze die jonge....! doar, hèbben ze 'm....!’
Omdromd van honderden die dichtbijeen gedrongen meestapten, sjokte Joop tusschen twee agenten, zwaar geboeid over 't midden der straat. Wanhopig had-ie met z'n verbeelding gevochten, om zich maar wèg te denken van de omschreeuwing der velen die hem kenden, en die, terwijl ze naast hem en zijn kwellers meemarcheerden, hij met zijn ontzielende vernedering scheen te moeten vermaken.
Al tien minuten had-ie zich laten sleepen, niet bij machte gewillig mee te loopen, nu de agenten hem onder Grietjes gegil als een voor menschen gevaarlijk dier geboeid hadden en door de hoofdstraat dreven. Hij walgde van elken stap, machteloos meegesleept en met een diepe vervloeking dezer oogenblikken van leven, die immers schenen nooit weer te kunnen worden vergolden. Bij tusschenpoozen maar kon hij zich de schrikkelijkheid der gevangenisvoorstelling indenken: weggetrapt in een donker hok, genummerd en door schering geëtiketteerd, tot gekwordens toe alleen met eigen doodgedompte gedachten, of om verschoppelingenwerk te doen, bij anderen gebracht in een grooter hok, met een kap over de oogen, zoodat alleen 't vervloekte waanzinnigmakende treiterwerk, geen gezichts-trek van menschen, zichtbaar is.
Plotseling zag hij de rijtuigen staan. Zijn voeten weifelden, en hij traagde, zonder te denken aan wat om hem was, zijn stap. Hij kòn niet voort, hij kòn het niet.... Ogod, trampelde het in hem: woar dan heene.... terug.... of rechts of links, wèg!.... woar dan heene! hij kòn doar niet langs komen.... Maar dan onmiddellijk de tègen-ruk van de kettingen aan zijn polsen, een physieke pijn.... een bloedig-striemende.... en hij zag op: de twee als in verstomping hem voorttrekkende agenten, en het vòlk, veel vòlk
| |
| |
en geschreeuw.... cancaneerende jongens die zongen en smousten en spogen en wierpen. Hij draaide zijn hoofd van den rijtuigen-kant weg; hij sloot half z'n oogen: zóó zou-ie er dan toch zeker làngs komen; zóó omschalde 't rumoer, 't eigen doffe voetengeschuifel, z'n denken toch.... En hij voelde een dankbaarheid, dat er even geen schaamte hijgde en geen verzet; dat-ie juist even alleen dacht aan Grietje, aan haar gillen toen ze hem die vuile kettinkjes in zijn eigen huis om zijn makke polsen deden, en aan de kleintjes. Zoo was bij 't naderen der rijtuigen, heel zijn lijf van zacht schreiende droefenis doorbeefd, zijn hoofd, onder den grooten, diep-overgetrokken petklep, naar de andere straatzij gekeerd, en met gesloten oogen, waarvan de leden beefden in het ziek-witte, groezeligbaardige gezicht.
Zwaar marcheerden de agenten voort, in hun buiten-kansje van den schik met den jood, dien ze, een omwegje langs, de hoofdstraat door, met zóóveel volk, naar 't station mochten brengen.
Achter de koetsen verscholen gebleven, waren de andere bruiloftsgasten, de ooms en tantes, de getuigen, allen sprakeloos en zonder beweging, om Ouwe Beem komen heendringen.
Hij stond met huiltrekkend gezicht te beven, krom, gedoken, trampelend van smartekou als bij een versch graf.
Meijer en Moos hadden een paar maal in een hoop op wonderen gezegd, dat-ie 't niet was, dat 't een ander was. Nu zagen ze hem naderen, de geboeide handen vastgegrepen door de beide blikkerende agenten, zijn afgewende gezicht, dichtbij, toen rakelings langs de koetsen heen, waarvan de koetsiers de paarden vast moesten houden, en zijn bevende oogleden en sidderenden mond.
‘Hij is 't,’ zei Moos, oom en tante Wolf, die achter hem stonden, vergetend.
| |
| |
De ouwe had hem gezien, heelemaal, àlles. Toen draaide hij, schuifelde achteruit en op zij, om zich in te houden. Maar hij kon niet meer en hij schokte met schouders en hoofd aan 't schreien. Moos en Meijer namen hem bij de schouders en wilden hem troosten. Jette was met haar moeder bezig.
Zacht trokken ze hem achteruit, wenkten elkaar, hem even naar binnen te brengen. Hij voelde zijn kracht wegmatten, zijn wil verslinken, alle verzet machteloos gebroken. Een macht - hij herinnerde zich niet dadelijk wèlke - had dat alles gedaan, hèm met zijn ouden wil neergedrukt, oversnauwd en gemarteld en tot slaaf gemaakt. Hij snikte zacht, zag zijn vrouw door Jette en Naatje in t rijtuig geholpen en dribbelde willoos dien kant uit.
Sam, die met Fietje binnen was geweest, kwam naar buiten, verwonderd, niet begrijpend waarom ze hen nog niet gehaald hadden om hen in te doen stappen.
‘Wat is d'er te doen?’ vroeg-ie, ‘woar Wieven jullie toch?’
‘Stille, stille!’ suste Moos, ‘wacht even!’
‘Wat is d'r dan?’ riep Sam, ‘giet Vader niet in de koetse? goa we niet weg? wat is det toch?’
Ouwe Beem hoorde Sam's stem, en zag op. Hij merkte weer zijn bruidegomstooi, zijn domverwonderde gezicht, hij verstond zijn aandringen. Toen bruischte plots een hatend verzet in hem op, een voor één oogenblik uitberstende wraakzuchtigheid om zijn knechting. En hij had Sam als een walging voór zich, Sam, den bruidegom met zijn feestgezicht, en zijn glanzen zwarte pak met zijn bloem, zijn witten bruidsknop; en hij kòn het nièt dulden: hij kon de domme dierzelfzuchtige feestelijkheid van den een niet zien bij den tot stervens toe hem beroerdenden ondergang van den ander; hij kon Sam niet zien als onnoozele bruidegom vol domme verwachting, nu hij daareven, zijn eenige genegenheid nog, zag in de klagende, kermende
| |
| |
marteling, die hem erger leek dan de dood, voortgesleept over de straat met die kettinkjes, die kettinkjes om zijn polsen....
‘Wat?’ riep-ie schorhuilerig maar nog krachtig van drift en zich losscheurend van Moos en Meijer, die hem troosten wilden, naar Sam die de wegdonkering van den oploop stond na te kijken, waarvan de vrouwen hem zenuwachtig en kalmeerend te vertellen stonden. - ‘Wat? mee in 't rietuug? veur òe?’ veur òe?’
Sam werd bleek. Hij begreep niet. Doch in het verdoken schuldgevoel van den onbeduidende werd hij bang voor het beschreide gezicht en de driftbeving van zijn vader.
‘Wat is d'r dan....?’ vroeg-ie angstig, ‘wat mu'j nou van mièn Vader.... wat mu'j nou van mièn....’
Krampig snikkend, in een uiterste inspanning van verweer, sprong de ouwe op hem toe; zijn keel zat van zenuwen vol en zijn hoofd brandde van onmachtsspijt en van den wanhopigen aandrang het ongeluk nog te willen keèren.... Maar hij voelde zijn machteloosheid en hij kon ze niet aanvaarden, en als een verbitterd kind sprong-ie dicht op Sam toe, snikkend, en sloeg hem, voor de anderen uitsnellend, die hem grepen, om zijn hoofd, dat zijn bruigomshoed wiegelde, twee, drie, rood-striemende suizende klappen.
‘Verdòmde kwoajonge.... ièje.... ièje!’ kermde hij, ‘nièmand anders as ièje!.... ogod! ogod dan ook....!’
Door Moos vastgehouden, stond-ie ineenkrimpend te snikken, om àlles, om de ellende, om zijn onmacht, om zijn slaàn....
‘Noa binnen, noa binnen!’ riep Meijer angstig, ‘vooruit! noa binnen!’
Maar Moos die zag, hoe de menschen hen dichter omdrongen, toegeloopen op 't geschreeuw bij de ongewoon-lang wachtende koetsen, begreep dat naar binnen gaan en wachten hier niet te doen was.
| |
| |
‘Nee,’ fluisterde-ie snel naar Meijer, ‘nièt noa binnen! dàdelijk wègrieden!.... in godsname!.... in de koetse....! d'r is niks an te doen.... kiek det vollek ies!.... Sam, haal-ie maar in godsname even an Fietje, dan zal ik wel bij oe vader blieven - in gods-name.... vooruit! -
Haastig liep-ie naar den laatsten koetsier, en beet dien toe, voor 't bruidspaar vóór te rijden.
Sam stond wanhopig van schaamte, met de hand aan zijn gestriemde wang, te trampelen op de stoep.
‘Wat mu'k nou doen.... wat mu'k doen?’ riep-ie ‘ogod, ogod, wat 'n schandaal.... Vàder, wat doe'j mien 'n schande an.... wat doe'j mien vandage....’
‘Goa nou an Fietje halen!’ gebood Moos, ‘verdòmme, goa'j nou of nièt.... haal er hièr.... dan is 't uut!’
De ouwe, die, nu hij zag wat hij gedaan had, iets van Sam's beschaamdheid voelde, stamelde bevend onverstaanbare dingen, zocht òm zich naar iemand die 'm verder zou helpen, in een zwakke behoefte van den radeloos-verslagene, zijn in wanhoop gestichte verwarringen te herstellen, stil te zijn, niet meer te verstoren.... Zoo, langzaam, liet-ie zich tusschen de anderen in voortduwen naar het portier, en door Moos en Meijer in het rijtuig tillen.
Toen rolde ook, met Sam en Fietje, koortsig-snel ingestapt, de voorgereden bruidskoets weg.
Als in een vlucht voor de dichter en dichter, tot bij de portieren gedrongen menschen, reden zij heen door de allengs weer verstillende voorjaarsche hoofdstraat van het stadje.
Amsterdam, 1905-1906.
|
|