| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
DEN veertienden van de maand Adar, in het laatst van Februari, op Poerim, 't Lotenfeest, dat Mordechai en Esther's overwinning op den hater Haman, onder den Perzischen Ahasverus herinnert, vierden zij 's avonds hun vereenigingsfeestje in een afgehuurd lokaal.
De getrouwde en verloofde en vrijage-zoekende mannen, stijf-opgedirkt, met pas gewasschen gezichten en frisch linnengoed, wandelden met hun vrouwen gedempt-rumoerig feestelijk van hun Poerim-maaltijd naar de ongewoon-geurige, hel-verlichte partijen- en uitvoeringenzaal, waar, vóór den aanvang van 't door de dilettantenclub te geven drama en kluchtspel, de bode met z'n vrouw aan de lange witgedekte dientafels uit een grooten ketel kopjes thee begon rond te dienen met wafeltjes en bonbons.
Van halfacht af al waren de Jodenmannetjes en vrouwtjes, opzettelijk-langzaam om van hun Jontef te genieten, binnen komen wandelen, met zachte groetjes door de zwak echoënde zaal en in allengs binnen de hooge ruimte klein-roezige groepjes; en de meeste jongens hadden elk een meisje, voor 't prettig-deftige van 't in paren gaan, meegebracht; zij wisten in voor één avond zuivere feestelijkheid beter te stoeien dan anders en joegen met hun wonderlijk vaak gelukkig gevonden aardigheden 't ingehouden gelach van de mooist-aangedane Jodinnetjes door de zich langzaam met de noodiglijkende gezelligheid der menschen aankleedende zaal. Waardig-oude bestuurderen met ge- | |
| |
toerde vrouwen zaten vooraan; dan de andere getrouwden; weinig rijkeren en die in clubjes van langzwarte heeren en rijzig-doende dames, rijen van uitvoeringspaartjes die uitbundig stoeilachten; ook groepjes meisjes alleen, giechelend naar dichtbij en van ver grappende jongens. Als de bodevrouw langs kwam, ook feestelijk gekleed onder haar beschermende schort, werd er vriendelijk beleefd en voor zelfgenot aanstellerig-deftig aangenomen en overgegeven, bijgestaan en even gedold en deden grovere en fijnere meisjeshanden keurigjes-gracieus met kopjes en lekkers, om aan te nemen en door te reiken. Maar toen de zaal bezet was, en het geroes tot een massale koortsigheid van elkaar temperende geluidingen was gespannen, sidderde de tooneelschel voor de toespraak van den vereenigings-voorzitter en dunde snel de gazing der stemmen tot een bijna volkomen stilte uit: het grijze heertje, den glanzenden hoed in zijn hand, stond zenuwachtig-stram voor 't opgehaalde scherm, tusschen de aangegaapte rosbelichte stukken boomen en struikcoulissen.
Na druk applaus begon dadelijk de sentimentaliteit en de zielige gezwollenheid van 't spektakelstuk hen geweldig te schokken. Voor 't einde van 't eerste bedrijf al betten witte zakdoeken de natte vrouwenoogen en sommigen zeiden er niet van te kunnen eten, toen in de entre-acte de bodevrouw rondging met fruit. Toen 't scherm voor 't laatst gezakt en voor applaus nog een paar maal gerezen was, galmde 't extatisch-bewonderend geroep den spelers toe, die dan, links van door zoo goedbekenden te zijn toegejuicht, glimlachend van schijnheilige zelfonderschatting langs 't voetlicht 't trapje afgingen in de zaal en op vrienden en familie toeslenterden om de onderdeelen van hun spel opgewonden gebarend te bespreken. - Jongens en meisjes vleiden elkaar aanhalig, getrouwden grapten koppellustig toespelingen naar hen heen. En weer, rumoeriger nu, stroomden de pratingen der staanden
| |
| |
of loopenden tot warme roezing saam, wanordde hier en daar dooreengeloop met fruit en lekkers, dat weer, als tusschen de bedrijven, werd rondgediend. Een paar voordrachten na een huldespeech van bestuurderen aan de tooneelclub, wisselden de schokking van 't melodrama naar de in uitbundigheid toegeschaterde artistenrevue met Huipie. Toen was de koffie in den ketel op de groote dientafel met groote wolken naar 't gaslicht begonnen te dampen en ging ze in kopjes rondgeuren, met zware brokken boterkoek op de glazen schoteltjes. Luidruchtig spitsten de lachingen en uitroepen door de van licht- en rook- en feestelijkheid verhitte zaal. De jonge vrouwen en meisjes hadden in de donkere gezichten lichttintelende oogen en wangen met vervigheet rood onder de meest-modieus en hoogst-opgebonden haartooiselen, nu ze al heftiger dollend en weer verrukkelijk-gevonden voornàam, sommigen met om heur ceintuur de armen der mannen, om den eersten dans werden gevraagd. De ouwe kratser had zijn viool ontkist naast de opengeslagen piano op 't tooneel, en alleen het stemmen der instrumenten deed al velen licht nerveus van popeling worden. Een paar knechten ruimden de grootste achterhelft der stoelen en banken tegen de wanden der zaal en strooiden fijne schijfjes kaarsvet den vloer over, tot de voeten er rapjes glijden konden. Druk gestoei kakelde rond terwijl de paren zich langzaam in rijen achtereen begonnen te schikken, de oudsten voorop, dan de bewegelijker jongeren, nu de viool op het tooneel met heroïsch-forsche streken de muziek voor den marsch had ingezet en de piano met holle kracht begon mee te slaan. Vrouwen, naast de wel plots als vreemd zich voelende, toekijkende mannen, bleven telkens staan voor de spiegels aan den zaalwand, rekten zwanig heur lijven en halzen, bezagen zich de schouders en de glijding der kleederen, tastten naar achter de hoofden de zware haar- | |
| |
wrongen en drukten met trillend golflijngebaar die tot dichter stevigheid aan. Onder de passen in rij rekten zij zich allen, voelend opzwingen de zinnelijker vreugdigheid van den dans. Vrouwtjes grapten operette-houdinkjes onder 't voortgaan, terwijl zij naar achterom soms lachend aandacht vroegen en dan vooruit-zwiepten met de voetjes; en anderen riepen weer tot stilte, wilden vooral de serieuze deftigheid eener traditioneel-antieke dansceremonie. In een wijde ronding om den kortgrijzen balletmeester heen defileerden zij, ineencirkelend bij 't ommezwenken, waartoe de leider aan den top van den stoet een gemeenzamen duw gaf, en zoo stonden zij eindelijk tegenover elkaar stil, mannen en vrouwen elk in een rij. De muziek keerde naar de polka om de marschmelodie, en houterig of gracieus, paar na paar, traden de mannen naar de vrouwen en dansten nu dichter bijeen, zoet met handen om leestrondingen licht mee-paaiend gehouden. Drukker stond de balletmeester toe te zien, gemakkelijk mijdend 't aanstooten der paren, die allengs als kleine draai-kolkjes in een grooten vijver, warrelden door licht en muziek. Die te oud waren en die niet dansen konden stonden rondomme het slierend gepas, soms angstig voor 't storen uitwijkend, of wel met een lachgil opzij geslingerd door een heftig aanzwenkend paar, Linksche jongens of meisjes die 't geprobeerd hadden, weken duizelig uit den kolkenden kring, lieten zich met handen voor oogen op een stoel neervallen, door de vaardigen uitgelachen, en een enkele droomer stond, zelf niet dansend, toe te zien met naar de borst gezonken hoofd, met zijn kijken zwijgend omaaiend het stille liefdespel der lijvengebaren.
Maar de slechte dansers trokken zich gauw terug, want de muzikanten hadden, tegen het verlangen in der immer ontevreden elementen, de polkawijs gestaakt; en ingezet werd nu de zinnelijker-paaiende, pas echt dans-ontroerende melodie van den wals. Nu
| |
| |
traden met lange lijvenrekkingen zoet gretigend de vrouwen op heur mannen toe, langzaam uitgelatener, langzaam van hen allen geweken de kille verstramming der dagendingen.
Zij leefden. Teerder omvingen de armenparen de lichamen en soepeler slankte der dansmaten lijn. In voornamer orde zwenkten zij rond achtereen nu, zonder platter luidruchtigheid van polka of marsch, stil uitfeestend in naar en òm elkaar zacht òpduwend bewegen de innige branding van 't zeldzaam aangetreden geluk.
De jongen lachten naar elkaar de zich ontspannende liefde, die de eigen oogen niet waarnemen konden, en als een wonderzalige keer van levensvreugde was den ouden de dansende ommegang als van kinderen bij wieging van muziek. Een kwartier achtereen walsten zij rond, telkens in groepen en na rustpoozen in nieuwen kring hartstochtelijk weer keerend, en dòor zongen de slechte instrumenten, altijd dezelfde oude walsmelodie, wel hijgend door vrouwen meegeneuried.
Een lichte dronkenschap vlaagde over hen allen aan, ongeweten, een glans van het levensfeest, het gansche jaar door hun denkingen miskend. De knapsten alleen waren tot 't laatste toe door blijven dansen, door een wijden kring van rustenden aangezet en toegejuicht; ouwe Beem en zijn aanstaande schoondochter Fietje walsten kalm-volhoudend voort, bewonderend toegeroepen en befluisterd door de kijkende mannen en vrouwen. Joop en Grietje, op een afstand van stijven Sam, die aldus z'n meisje met z'n vader moest laten dansen, stonden, een oogenblik wèg van de zorg, slechts met elkander babbelend toe te zien. Grietje, die niet dansen kon, benijdde de grootsteedsche Fietje, die ze zoo los en vrij vond, maar Joop trok lichtjes-minachtend z'n oogen op, vond 't eigenlijk niks, niks, aardig maar niet meer, voor een gelegenheid.
| |
| |
Toch was-ie blij zich door z'n vrouw tot gaan te hebben doen overhalen; 't was alle ontspanning die hij genoot en daarom had-ie eindelijk, na lang zorgelijk tegenspreken, ook voor haàr, maar toegegeven.
Met een krats en een pang staakten de spelers de walsmelodie, en onder schertsend geroep juichten allen den krassen ouwen Beem toe met zijn dame.
In groepen drongen ze bijeen, roezend de zaal door en weer wat weghalend van de lange dientafels, om dat loopend en stoeiend op te knabbelen. Nu werd er om voordrachten geroepen tot afwisseling van het bal; een arm marktschreeuwertje was de eerste, die 't tooneel opliep. Met zijn kiezentrekkerskeel begon hij in de zaal te roepen om aandacht voor zijn ouwen mop, maar kleintjes hielden zich de meesten voor 't voordragende hongerlijdertje terug. Een enkel rijtje stoelen alleen was bezet geraakt; maar telkens moest hij ophouden en opnieuw beginnen, ontstemd en onmogelijk gemaakt door het voorthinderend gepraat van de meesten midden in de zaal, die hem hun aandacht weigerden uit geringschatting. Met hoogrood hoofd hakkelde hij verder zijn voordracht af, pijnlijk teleurgesteld in zijn heerlijk verwachtinkje, zich te doen toejuichen door zoovelen, machteloos-grìmmig tegen de minachting der meer verdienenden en daarom plots voelend al de vreugdigheid van 't gelukkig-welkome feestje verzakt tot de alledaagsche, matte gebogenheid van het arme scharrelaartje naar den kost. Ouwe Beem, opzettelijk met z'n vrouw naar de eerste, nog staande stoelenrijen geloopen, had met de weinigen meegeklapt toen hij zuur-grappend had geëindigd. Geërgerd over die minachting der anderen, wou-ie weer teruggaan, toen de bode hem vriendschappelijk op den arm tikte en zich naar hem overboog:
‘Wat is d'r?’ vroeg-ie.
‘D'r is iemand um oe te spreken, wi'j even komen?’
‘Hier?’ vroeg-ie verwonderd, ‘is die hier um mien
| |
| |
te spreke....? zóó late nog....? 't is hoast twalef uur jonge....’
‘Ja, maar.... ie mu'n oe niet schrikken....’
‘Nou, wat is d'r dan?’
‘'t Is d'r eene van de pelisie....’
‘Van de pelisie?.... wat mut dìe! ef-ie noa mien evroagd?’
‘Ja, Isak Beem.... nou goat maar even kieken...’
‘'k Zal even goan,’ zei hij, geschrokken, schoon niet wetend waarom 't zijn kon; z'n vrouw bleef, bleek en sprakeloos, een oogenblik verlamd en dadelijk met de gedachte aan gevangenis en schande, hem nazien.
In het corridortje van het gebouw wachtte hem een roodkrullig rechercheurtje, dat een zakboekje nam en begon te vragen. Beem kende hem niet, 't was een nieuwertje, maar hij voelde zich toch bleek worden, toen-ie zoo met die sarrende politiekalmte den man hoorde beginnen.
‘Menèer.... U is Izak Beem....?’
‘Ja.... Izak Beem,’ zei-ie zacht bevend, ‘wat zol det dan? is d'r wat gebeurd? mu'j mien em?
‘'k Moet U hebben, jà meneer....,’ achterdochtte het rooie mannetje pedant, ‘is U iets bekend van partij lood, dat Donderdagavond bij U in de buurt verkocht is?’
‘Mien?’ vroeg de ouwe bang verbaasd, ‘'n pertij lood? God man, ik bin slager.... hoe koom-ie doàr bij? ik koope geen lood....’
‘Nou jà,’ zei 't rechercheurtje met 't hoofd in den nek, in den toon die door zijn zekerheid moest verbluffen, ‘daar hebben wij op 't oogenblik niet mee te maken.... of U slager bent of wat U bent dat doet niets ter zake nietwaar, ik vraag U als rechercheur van de politie.... of U iets bekend is van een partij lood van dertig kilo, sinds Donderdagavond.... en ik vraag U vanzellef alleen maar naar de waarheid en
| |
| |
't is dan ook maar 't beste voor U, als U die alléen maar zegt....’
De ouwe stond in zijn feestpakje met schoone stropdas en front, bleek-bevend van de politie-verstoring voor den vreeswekkenden man, die hem zelf bijna tot twijfel bracht en tot een poging zich te herinneren, door de sluwe stelligheid, waarmee die hem overrompelde. Hij deed z'n best om den vriendelijken glimlach te houden, in de instinctieve zekerheid daarmee 't meest te bereiken.
‘Maar mien goeie man,’ probeerde-ie te overtuigen, ‘begriep-ie det nou niet, dat det in 't geheel niet mogelijk is? 'n slager die koopt toch ummers geen lood, a'k oe nou zegge da'k d'r heelemoale niks van wete.... god ik.... ik schrikke mien d'r van.... ik bin hier op 'n feessien....’
‘Ja, dat gaat mijn allemaal niets aan.... ik heb in opdracht om die zaak te onderzoeken, en ik moet naar u toe gaan, dat lood is gestolen....’
‘Nou ja, det begriep ik wel,’ zei de ouwe, moeilijk zijn vriendelijkheid bewarend in die verslagenheid, en opeens, even met bang-snel nadenken zag-ie vóór zich wat er gebeurd moest zijn: ‘dat moest Joop hebben gedaan, nou kwamen de stommelingen bij hem.... godogod.... verzichtig wezen.... o, o.... was-ie al maar wég.... was-ie al maar bij Joop um 'm gauw te waarschauwen....!
‘Ja, det kon 'k wel dadelijk denken meneer... toe'j van loòd sprakken.... nou toe dàcht ik 't al wel.... maar.... è.... ikke of mien luigies,’ zei hij slim, ‘die weten doar niks van òf heur.... wij bin slagers - en wij kennen alleenig maar lood, det an de starten van de kòeien zit, anders niet....’
‘Jawel,’ zei de man, ‘dus je weet er niets van af... en wanneer kunnen we huiszoeking bij je doen.’
‘Huiszoeking?’ vroeg de ouwe, bang voor nog meer verstoring, de ontsteltenis van den politie-rondgang
| |
| |
in een huis waar vrouwen zijn, ‘ja, ja, god.... van zellef.....meneer kan det loaten doen wanneer-ie wil, maar.... ik bin hier nou op 'n bal.... van onze vereeniging, ja, als u d'r nou op staàt.... maar liever nièt van zellef.... Morgen kan u komen zoo vroeg as u wil.... u mag ook gerust iemand laten wachten totdat ik hier vandaan kom....’
‘O, nou, dan morgen maar,’ zei de rechercheur wat goedmoediger, en krabbelde in zijn boekje, ‘nou.... goeienavond.’
Zuchtend van ontspanning, ingehouden-blij, dat-ie ging, liet de ouwe hem uit, sloop dan zoekend de zaal weer in naar Joop. In maanden had-ie z'n stem niet gehoord, sinds den morgen van z'n verjaarfeest in Sjoel, maar hij rekende Joop, ondanks diens verbittering door de nederlaag, nog altijd met een van hèm geërfde mannelijke breedheid, waarin hij, ook nu nog, zijn vader gelooven zou, wegdringend de vies-kleine verdenkinkjes van vijandigheid. Bàng was hij, de ouwe, om Joop; hij voelde zoo opeens alle schrikkelijke zwaarte van ongeluk-dreiging voor goed dicht bij hem, en hij liep zonder een woord de jongens voorbij, toen-ie Joop zag, recht op hem toe. Met een duw tegen zijn arm wenkte-ie hem mee te gaan naar een stil hoekje van de zaal en liep zelf zwijgend vooruit, door 't clubje luidruchtig vroolijkende menschen heen, die uitstonden te maken wie nu wat voordragen zou. Joop, die met tegenzin volgde, bedacht haastig wat 't zou kunnen zijn, voelde een prikkeling van verzet tegen 't antwoorden. Wàt had-ie nog met 't zeugien te maken? Ze konden noar de verdommenis loopen àllemoale, wat deed-ie met die smoes? Misschien wollen ze weer ies goeie vrinden worren, nou ze 'm hadden uut-ekleed.... nogh! maar ze kregen tòch niks uut 'm.... want àl wat vader 'm zei, det kwam toch uut 't kokertien van de heeren van de firma. Al nijdiger werd hij onder 't voortdrentelen achter zijn vader aan, alleen
| |
| |
om niet hondsch te zijn, gaf hij nog gehoor, maar veel zou-ie vast niet zeggen. Alle verbittering van den langen tijd, waarin-ie hen als moordende vijanden gevoeld had, die nu hadden geëindigd met hem voddenkoopman te doen worden, geen vijand zelfs meer, wijl door uitputting onschadelijk - priemde in hem om tot het vaster voornemen, ook zijn vader nu als een der hunnen te behandelen.
‘Koom ies even hier,’ zei de ouwe zenuwachtig.
Joop's gezicht stond straf van ingehouden tegenzin tot antwoorden. Hij nikte even snel met z'n hoofd tot verder spreken: de ouwe zag zijn koelheid en het werd hem banger; lichte hijgingen benauwden naar z'n keel.
‘Ja, eur ies even, 'k mut oe even spreken.... o'j d'r veule of weinig zin in èm, det gef mien niks.... ie mun mien antwoord geven.’
‘Nou, zeg maar op!’ zei Joop halfsnauwend.
‘D'r was doar 'n richesseur bij mien,’ zei de ouwe nog zachter en bevender, met bange oogen spiedend naar Joop's gezicht.
‘Nou.... wat giet mien det an....’
‘Ja.... ja.... kalm maar....’ strafte de ouwe, ‘maar 'ij most bij mièn niet wezen.... 'ij most eigenlijk wèzen bij oè....’
‘Bij mien?.... doar zuj' oe wel op vergissen,’ trotste Joop, maar hij werd bleek, ‘och.... hoe kòom ie an de proaties.... hij zal bij oe zèuns mutten wezen....’
‘Ie mutten 't zellef weten jongien,’ ried de ouwe, ‘a'j nou kwoajongesstreken uut willen halen, dan geef ie mien maar geen antwoord... maar zeg mien nou maar ies even... heb-iè soms Donderdagoavond ook 'n zeugien lood ekocht? nou zègt maar,’ drong-ie aan, zachter wijl merkend Joop's vervalende bleekheid en z'n verwardheid tot antwoorden, ‘....a'j det hèbben, gooi 't dan moar zoo gauw mogelijk de wal in, want
| |
| |
't is gluujend-heète eur, denk d'r umme.... 'ij wàs bij mien, maar bij oè most-ie wezen, tut òe mazzel is-ie zoo'n gammer....’
Joop voelde huiveringen van angst voor politie en gevangenis, en toch de nijping der noodzakelijkheid om dat te ontduiken. Vijf en twintig gulden en meer winst zat op het lood, dat-ie Donderdagavond van een paar bekende dieven gekocht had. In een oogenblik duizelden de overdenkingen door zijn hoofd; plotse drift tot onmiddellijk heenloopen en het wegsmijten; dan de begeerte het te verstoppen weer en met voordeel van drie weken eten af te leveren; en weer, ineens, de gedachte aan z'n vijandig-gewaanden vader tegenover zich, en niks willen laten merken. Het was een benauwde kropping van inspannend overwegen en inhouden, die hem zweetend voor z'n vader deed staan met zwaar-bedwongen hijgingen. Maar 't gaf toch niks, dacht-ie, of-ie wat merken liet.... 't wàs er toch.... 't lag toch in zien huus.... achter in een hoek van de schure op de plaasse.... en as-ie 't vertellen zol.... dan ging 't bij de olde thuus over de tonge, dan zollen de jonges d'r over proaten en de vrouwen zollen misschien oggenebbiesch zeggen: ogod nee, nee, niks d'r van.... as 't ongeluk d'r nou was.... dan wàs 't er tòch.... dan gaf det niks.... niks....
‘Heur ies,’ zei-ie, ‘goan ie nou maar weer an 't dansen, en loat ie mien maar boas over mien eigen zaken, de's 't beste wel da'j doen kunnen.... loat ie mien mien eigen zakies maar opknappen, ieder hef wel genog an zien eigen zorregen, hè?’
De ouwe zag hem pijnlijk aan; in de laatste woorden pas voelde hij de nu niet tegen te spreken sarrend trots-spottende, medelijden-afstootende nijdigheid. Ja, hoe kòn 't ook anders, hij most wel denken, dat hij doar oòk deel an had.... hoe kon Joop weten, dat hij doar zoo tegen had 'evochten?.... schlemiel.... as 't 'm nou maar niet verkeerd liep.... as-ie nou maar
| |
| |
goochem was en uut de handen van de pelisie bleef....
‘Och ja,’ zei-ie smakkend met de lippen, om hem te kennen te geven, dat-ie toch alles begreep, ‘ie 'em gelieke jonge, nou dan he'k niks ezegd heur.... en.... en-è....,’ zei-ie langzaam, om met klem te doen hooren en zag hem scherp aan.... ‘è dan is d'r geèn richesseur ewèst heur....! ajuu!’
Joop keerde zich om, overal doortinteld van zenuwen, in zijn armen, zijn beenen, zijn lijf en zijn roezige hoofd. Maar moordend neep de radeloosheid in zijn keel.... wàt te doen?.... godogod.... wàt nou.... wat nou....! Zijn denken kromp ineen van angst voor de gevangenis, waaraan, als 't lood bij hem gevonden werd, niet te ontkomen was, en tòch kòn-ie 't niet loslaten, nu 't voor een kleinigheid ingekocht, zooveel waard was, een buitenkansje, als in geen jaren meer gebeuren kon. Zou-ie nou maar weten, of ze in 't geheel niet om hèm dachten.... dat had z'n vader niet gezegd.... Als-ie dat wist.... Een oogenblik dacht-ie erover, 't gauw nog even te gaan vragen; nù pas voelde hij heel den dienst, dien z'n vader hem doen wou, maar hij kon, nu-ie hem eenmaal van zich terug had geduwd zijn houding niet meer veranderen - vervloekt. Hij zag z'n vrouw staan praten, lachend den kant op van een groepje dollenden om Naatje heen, die wat voordragen wou. De violist was bij haar gaan staan, en kratste met vlugsnerpende streekjes een oud Joodsch bruiloftsmelodietje, en Naatje, door de muziek tot uitbundigheid aangehitst, nam met haar beide handen haar rokken bij en neuriede onder licht cancaneeren alvast goedkeurend mee. Een rumoer van juiching watelde haar achterna naar 't tooneel en Joop, plots snakkend naar rust van evenwicht, schudde als met hevig willende rukkingen van zijn lichaam de ondraagbaar plagende onzekerheid omtrent den grond van zijn angst, van zich àf, en dompelde zich met geweld in de zwakkelijk-uitstellende feestelijkheid van de menschen
| |
| |
òm hem in de lichte en doorzongen zaal. Toen Grietje vroeg waar-ie geweest was, noemde hij een onbeduidendheid en lachte met haar mee, plots hongerend naar vreugdewarmte, als om zich te verbergen, ineen te krimpen voor een machtig dreigende vuist, die hem grijpen en naarbuiten zou stooten in de huiverende kou, van vertrouwelijk-warm samenleven wèg voor goed. Hij drong zich dichter en dieper in de golven van vreugdigheid hier, in den zang van het licht, in de heerlijke roezing der menschen; hij merkte zoo opeens, dat het hier heerlijk was, om nog lang, lang in te blijven en niet òm te kijken - o god, nee, naar achter hèm.....naar ginds.... een huiver van angstiging, wàt.... wàt eigenlijk.... het gevaar.... het zwarte koude ongeluk.... En hij begon weer zich bezig te houden met Grietje en bood haar zijn arm, waardoor zij ook zacht opgewonden lachend, de hare stak, om saam te blijven luisteren tusschen de anderen in. In een grooten dichten troep stonden zij allen voor het tooneel, waar Naatje, die zich grootsteedscher en vrijer voelde en' ook gevonden werd, haar liedjes begon te zingen, met van Carré en Flora afgeziene comiekigheidsgebaren en schalksche lichaamsbuigingen aandikkend de pikanterie van haar, door den ouden speler voorzichtig-zacht besnerpte Joodsche moppen. De luisterenden, telkens als zij er een geëindigd had, knikten tegen elkaar uitgelaten van: ‘ècht.... zoo êcht....’ onder 't applaudisseeren en telkens wist ze, na even bedenken, nog nieuwe, vragend aan den speler of-ie 't wijsje ook kende. Eindelijk meende ze er niet meer te weten, maar Fietje, schoon anders preutscher dan haar zuster, nu los gekomen door de algemeene uitbundigheid en 't succes van de haàr ook zoo goed bekende liedjes, riep haar toe: ‘Naatje, je weèt wel, óch, d'r zijn d'er nog veèl meer.... van Naatje de Jong, je weet wèl hè, ja,.... zing eris van Naatje de Jong!’
‘Van Naatje de Jong?’ vroeg Naatje, terwijl zij zich
| |
| |
bedacht, vanaf het tooneel, ‘oja...., nou, zing jìj dat dan maar eve.’
‘En van Dièjemant oòk, je weèt wel,’ zong Fietje kleurend, wijl door allen aangezien nu, ‘dat spotliedje op de wedewe Dièjemant!’
‘Moet jij zingen,’ riep Naatje, en zachter tot den violist meteen: ‘Dan zal ik nog effe doen van de Koschere Resteràasie, dat ken je toch wel, niet Biet?’
Biet nikte onderschattend: Verheel je, dat zou-ie niet kennen! Haastig speelde hij vóór, de melodie bij 't publiek introduceerend.
Naatje voelde toen aan haar kapsel, dat wat los dreigde te gaan van haar beweeglijkheid, en begon dan, terwijl zij op haar rokken sloeg om als fatsoenlijke vrouw de uitgelatenheid te spelen - kòm, als 't feest is, dan mag àlles.... da's juist 't heerlijke - te zingen:
‘In een koschere Restauratie daar zat Zélik,
Hij nam de lepel in de hand en hij keek leelijk,
Want toen hij de soèp kreeg in 't begin,
Lag er een stùk - van een vuile vaatdoek ìn;
Owaai - owaaij.... wat zagen zijne blikke,
De waard die zei, och wil er niet van schrikke....
Voor je vijf en dertig cente met fatsoèn....
Kan ik er toch geen heèle winterjas in doèn....
Voor je vijf en dertig cente met fatsoè-oèn....
Kan ik er toch geen heele winterjas in doen,
Gelach roesde golvend van rij op rij de zaal door 't applaus vooruit, waarvoor Naatje, nadat de violist 't refrein nòg eens over had gehuppeld, met lollend-overdreven buigingen dankte. En weer zette de kratser in, voor 't tweede couplet, waarvoor zij dichter naar voren kwam geloopen, als een Buhne-zangeres zich buigend over den voetlichtloozen tooneelrand naar het publiek:
| |
| |
Een Kristenmeid diende laatst bij Jode,
Die haar alle goeiê gunste aanbòde,
Maar op een dag viel ze n'in het mellekvat,
En maakte zich et heele lichaam nat;
Ze gingen gauw naar de Raaf om raad te vragen,
De Raaf die zei - ik moet je wel beklàge....
Ik beveel je dat je n'et mellekvat wegsmijt,
De sjikse mag je nog gebruiken 'n heele tijd....
Ik beveel je dat je n'et mellekvat wegsmij-ijt....
De sjikse mag je nog gebruiken 'n heele tijd,
Onder het hoeraënd geroep liep zij schaterend, nog vóór de ouwe Biet 't refrein had nagespeeld, het trapje af naar Fietje en nam haar, om de aandacht van zich weg te nemen, bij den arm, om haar naar 't tooneel te brengen.
‘Nou jij,’ zei ze, ‘vooruit.... de geschiedenis van Naatje de Jong.... en óók van de Wedewe Diejemànt, je bent òok Amsterdammerin.... je mag niet de heele avend zóó blijve zitte, alloh!’
Lachend en dollend liet Fietje zich, terwijl Sam zegepralend rondkeek, of ze wel zagen, dat zijn meisje voordragen ging, naar 't trapje brengen en sprak over de wijs met Biet, die er wel wat van maken zou.
‘Nou, vooruit dan maar,’ zei ze en tastte naar kapsel en kleeding, wat verlegen in 't begin en met kleine aanstellerig-gracieuse beweginkjes haar onhandigheid wegspelend.
‘Eerst van Naatje de Jong,’ zei ze, ‘da's 't kleinste, vooruit.’
De violist sneed een paar tonen, als een op alles passend voorspel, vooruit en dan zong ze:
‘Naatje de Jong, die was gekòme-kòme-kòme,
Bij de vrouw van Sjieje Mok!
Had ze n'een ònsje wam genòme-nòme-nòme,
| |
| |
Stopte n'et in haar hoepelrok!
Sjieje Mok die wou niet hèbbe-hèbbe-hèbbe,
Dat ze hem d'r voor betaalt....
Wànt den avend van te vòre-vòre-vòre,
Hàd ze hem zoo goed onthaa-àald,
Hàd ze hem zoo goed onthaald!’
Haastig, met den grijzen kop omlaag naar zijn viool, kratste Biet het nog eens over, van Sjieje Mok die geen geld wou aannemen voor de wam, omdat-ie de vorige avond door Naatje de Jong zoo goed onthaald was.
Grinnikend om het heerlijke hekeldicht, klapten allen in de handen en bespraken luidruchtig 't echtmoppige van de voordrachten. En dadelijk schreeuwde Naatje haar zuster toe, dat ze nog van de Weduwe Diamant moest zingen. Biet, Amsterdammer geboren, herinnerde zich 't in zijn jeugd algemeene spotlied op het vrouwtje dat met haar eeuwigen parasol zoo sjofeltjes pochte en pofte en op alle koopjes uit moest zijn, om tobberig-netjes rond te komen. Hij lachte en speelde, uitgelaten in zijn oolijke herinnering, dadelijk de wijs, waarmee hij Fietje zoo vroolijk maakte, dat ze opeens met een lichten sprong naar voren liep en door 't verschateren der eerste regels, tweemaal opnieuw beginnen moest:
O Boekie Boekie Boekie....
In de Kerkstraat op et hoekie....
Daar woont de weed'we Diamant,
Ze draagt een parrèsol in de hand....
En de dochter draagt blonde krulletjes,
En de moeder koopt doòie scholletjes
Zoo doet de weed'we Diamant
Met 'r afbetalingsboekie ìn de hand....
| |
| |
En dan gaan ik naar de Breestraat loope
Bij Pruikemaker mèt zijn bril,
En daar kan ik van alles koope,
Daàr kan ik nog krijge wàt ik wil....
Naar de Kerkstraat op et hoekie....
Daar gaat de weed'we Diamant
Met 'r parresol in de ééne hand
En 'r àfbetalingsboekie an d'andere kant....
Het naspel juichte uitgelaten omhoog de karkassige viool uit en Fietje holde onder 't gelach van 't publiek, dat 't éenig had gevonden, zoo ècht iets uit Amsterdam - 't tooneeltrapje af naar Sam.
Druk dooreen woelden de groepjes nog even, tot een paar lange tafels op schragen waren klaargezet, witgedekt voor 't souper van brood met vleesch met bier of thee. Maar eerst kwam nog Kan de rabbijn op, sprak de stil-geworden feesters toe over de beteekenis van Poerim, herhaalde de geschiedenis van Mordechai en Ester met Haman en Ahasverus, en wenschte hen toe zich ook 't laatst van den nacht te vermaken.
Dan zaten zij aan en soupeerden lachend en joelend ondereen, terwijl telkens een van tafel opstond, stil naar de bode of z'n vrouw liep, om heimelijk z'n fooitje te geven. Maar na het eten begon weer de piano met de viool te spelen, en vierden zij het minder officieele bal, wat luidruchtiger nu dan vóór middernacht.
Tot de morgen den meesten de wrange nadering van den werkdag toeplaagde, dansten zij, in àl minder groepen, nog om en om, àl roeziger en slaperiger; in het kinderlijk geluk van voor één keer deftig feestenden. Dan gingen eindelijk ook de laatsten, moe en ongemerkt-weemoedig weer loomend naar het komende dagenleven.... och, 't was nìks, nìks.... me zag er wel's làng naar uít.... maar 't was gauw weer voorbij ....voor làng, tot Poerem over een jààr....
|
|