Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 222]
| |
Hoofdstuk XIVDEN anderen dag, blij met z'n twee als gevònden rijksdaalders van de boodschap met Hartog Spier terug, besprak Joop nog eens met Grietje, hoe weer tot slachten te kunnen komen. Zij vertelde hem dat Simon de Leeuw, Moos' ontslagen knecht, er weer geweest was om er met hem over te onderhandelen, samen te gaan doen. Maar Joop, hoewel wetend, dat Simon een paar beesten op crediet zou kunnen krijgen, wanhoopte aan verder slagen, als men weten zou, dat hij Simons vennoot was geworden. Grietje die zich aan de vaagste kans op brood vastklemde, zag in 't steeds verschuiven en weer opnieuw uitstellen van die overwegingen zijn diepere moedeloosheid en ried hem dringender af, verder moeite te doen om zijn zaak alleen op de been te houden. Toch, hoewel hij wist, dat ze gelijk had, liep-ie nog eens de stad in om honderd gulden los te krijgen, daar hij een nog grooter tegenzin had in het gelijk opdeelen van een onzeker winstje. Toen-ie van z'n oom Sam, daar die elke week aan hem te kort was gekomen, niet meer krijgen kon, was-ie naar de Hulpbank gegaan; daar had hij met twee borgen weer geld gekregen, en in den zomertijd had hij zich als te sleepen door de zorg heen der te zware afbetalingen, zoodat ook daàr eindelijk de borgen moesten bijpassen. Voor 't laatst slofte hij nog eens naar Mr. van Lier, den directeur der rentelooze voorschotbank, een onderneming van de vrijmetselaarsloge. Hij wist bijna zeker, | |
[pagina 223]
| |
dat-ie niet slagen zou; zonder borgen kreeg niemand geld; alleen rekende-ie nog wat op z'n flinkmannelijke bespraaktheid, waarmee-ie dezen keer bij Van Lier in alle heftigheid van z'n benauwenis zou aandringen. Maar bij 't groote huis gekomen, werd-ie opeens weer bang - god wat deed-ie eigenlijk? Onzin, geen greintien kans was d'r, as-ie doar alleenig ankwam um centen te halen.... wat was d'r an te doen....? hij ging met zien zeugien noa de Schans.... 't was niet tegen te holden.... wie hield doar dan ook zien kop bij....? As-ie heelemoale met bidden en smeeken centen loskreeg, dan was 't veur vier weken.... zeg veur drie moànd te doen.... en dan wàs 't tòch weer hongeren.... Noa binnen goan? weggoan? 't was 't zelfde. In de breede provinciestraat met achter voortuintjes de lage heerenhuizen, stond hij weer met gebogen hoofd moedeloos te overwegen, vóór Van Lier's woning, waar achter 't hekje, een paar groote herfstboomen hoog te bronzen stonden naar de fijngouige blauwe lucht. Onhoudbaar-loom, benauwd-omstrikkend, voelde hij den moordenden greep van z'n hopeloozen levenslangen broodnood. Het sloeg hem met een verlamming van zijn durf, toen-ie den voortuin door zou gaan om aan te bellen. En hij stelde al met moeë aandacht vast, hoe 't gaan zou....: aanschellen en meneer vragen, heel beleefd aandringen en.... verwonderde oogen zien, dan, beleefd ook, worden weggestuurd met 't antwoord, dat-ie vooruit kon weten: zonder borgen - onmogelijk. En weer terug naar huis, de winkel zonder vleesch, geen eten en geen kans d'r op vooreerst.... Hòe dan verdomd.... dacht-ie, 't wanhopen dichtbij opeens, voorvoelend het schrikkelijk wàre, toch onmogelijk te doorleven hongerlijden. Maar hij merkte plots, dat er voor 't dadelijk-komende gezorgd moest worden; hij voelde de dreiging van het gebrek, | |
[pagina 224]
| |
als een physieke beklemming, waaraan-ie zich hijgend, op sterven af, moest ontvechten; en hij verwachtte daarvan opeens een blijdschap, als er een maànd, een weèk maar weer te eten zou zijn. Zoò moèst 't maar; dan weèr in de knel zitten, maar dan weèr vechten, weèr vechten.... Met een lichte beving van hoop in zich liep-ie toen op de deur toe en schelde. 't Meisje deed open - meneer wàs er niet. Hij schrok, daar had-ie niet op gerekend; weêr zonk moedeloosheid op z'n verwachting neer. ‘'k Mut 'm hebben,’ zei-ie, verward-dringend, ‘wanneer is-ie d'r? woar is-ie dan?’ Zij zou 't mevrouw vragen, half nijdig, op Zondag nog daàrdoor te worden gehinderd, en zij kwam terug met de boodschap, dat mevrouw 't niet wist. ‘Toe vrijster,’ drong-ie aan, ‘ie weten 't toch ummers wel....? Ku'j mien nou heelemoal geen antwoord geven? mu'k nou zóó weerummegoan? 'k heb geen tied um nog ies te komen.... weet ie niet zoowat woar 'k 'm kan opvangen?’ ‘Of ie mutten noa Spier goan,’ ried 't meisje, ‘a'j 't doar ies willen probeeren.’ ‘Hartog Spier?’ vroeg-ie gretig, begrijpend, dat ze 't wel weten zou. ‘Nee, bij die andere.... bij zien breur, de getrouwde....’ Blij dankend, ging-ie haastig naar Lion Spier's huisje. Langs de open deur kwam-ie in de ruw-steenen gang den oud-krassen van Lier al tegen, door Lion Spier gewend-kruiperig uitgelaten. Joop wend weer bang, toen-ie naar den stil-gesloten, fijn-grijs ombaarden kop van den vrijmetselaar opzag, die onder den hoogzij lichtelijk gebogen, verwonderd naar hem neerkeek. Van Lier, mompelgroetend, slofte naar buiten; verborgen hevig golfde in hem om de emotie van het achtergelatene. In de donkere, krottige huiskamer bij Spier straks binnengekomen om een | |
[pagina 225]
| |
kleine bedeeling te brengen, had hij weer, als een zwaren wurgenden kerel, op zich neer voelen smakken die beangstiging van ellende en vervuiling, die hem telkens, als-ie de vergelukkiging ervan zocht in helpen met wat-ie had, strafte met een smartelijk-belachelijke machteloosheid. Om de nauwelijks gedekte tafel zag-ie de negen kinderen zitten wrokken met hun niet aan te zien, stukgekrabde klierhoofdjes, en gulzigend van de aardappelen- en vetmaaltijd, schreeuwden de groote brute monden de verwaarloosde vuilheden in de klein-bleeke, groenige oude mannetjes- en vrouwtjes-gezichten. De vrouw zelf, knokig mager en bleek, al lang opgebruikt, uitgeleegd, slokte en vrat luidruchtig door, voerend uit haar mond aan 't schreeuwende schootkind, en nu en dan benauwdjes vloek-fluisterend naar de kinderen, die maar smerigden en poepten waar de meneer bij was. In de hoeken en op de stoelen zag-ie de vervuiling van kleeren en huisdingen, opdrijvend door de kamer den zurig-benauwenden stank van beestig-achteloos aangeziene onreinheid. De vader alleen, met z'n pet achterover op z'n bruten zwartombaarden kop, had met eten opgehouden en hem geantwoord, pretjes makend over de kinderen zonder aandacht voor hun walgelijkheid, en na verergerend klagen over den uitputtenden feestmaaltijd, dankend voor 't gebrachte. Eerst had Van Lier een minachting gevoeld voor den kerel, die zijn eenig geluk scheen te zoeken in het zinnelijk kinderenverwekken, gulzigend van zijn skelettige vrouw, zoolang er wàs - in haar vijf en veertigste, nù pas, had zij haar laatste gegeven - en dan zonder ommezien naar hun verdierlijking hen àl minder meedeelend van zijn overal weggehaalde verdienstetjes. Maar dan had hem de dadelijkheid der ellende weer de sombering van die eindelooze onmenschelijkheid van bestaan doen herlijden, en een krampige, weenlooze snikking wrong in hem òm bij 't doorvoelen van | |
[pagina 226]
| |
de lichtloosheid van 't leven dier kleinen, die weer àl welkend, naàst 't echte leven krimpend en kruipend op zouden groeien, verdierlijkend en vervuilend en hongerend als de grooten. De aan zijn weelderigheid vreemde, moordend-benauwende atmosfeer had hem eindelijk naar buiten gedreven, gepijnigd-onbesloten als altijd, met haat en afkeer en toch wetend weer terug te zullen gaan om te helpen. Nooit had hij z'n leven kunnen ordenen tot een rustig, vast plan van voorgoed overwogen deugdelijkheid, ombouwd van de krachtige stutten der uitgestreden redelijkheid, waarbuiten hij dan, gelukkig-veilig, niet noodig zou hebben te gaan. Telkens weer, staand in het assimileerend milieu van zijn provinciale intellectueelen, greep hem de drang tot teruggaan naar den liever-lijkenden atmosfeer van zijn rasgenooten, en na even neerneigen naar heur woeliger, heeter gistend leven, voelde hij weer afkeer van hun bewegelijken stilstand, hun kleinheid, hun ontaarding. Maar toch, maar tòch.... o, hoe leek hem uit hun midden soms een innigheid van liefkoozen toe te zingen; als een zoet heimwee nam hij dan in zich waar; het was of hun kleur, hun stem en gebaar hem opeens weer de echte levensschoonheid brengen zou, na de onbevredigende koudheid van zijn heeren-omvriending. Op feestdagen liep hij wel, als in een plotse bezinning, de deur uit, ging de arme Jodenhuizen langs en gaf, opdat zij hun maaltijd en hun huisje feestelijk zouden doen zijn. Grooten Verzoendag - in zijn witte kleeren stond hij dan den heelen dag op zijn gehuurde synagoge-plaats, den eenigen keer van 't heele jaar, en bad mee, bijna vervoerd na twijfelend overwegen tot gaan. Joop tastte geslagen-nederig naar zijn pet, toen hij bij hem stond, en naast hem voortging den kant op van Van Lier's huis. Eerst hakkelend, dan langzaam vaster sprekend, deed hij zijn vraag: of 't niet mogelijk was, voor eén maal honderd vijftig gulden te krijgen... | |
[pagina 227]
| |
honderd dan maar, om weer aan 't slachten te komen. ‘'k Heb niks, meneer, ie weten wel.... ik bin geen klager, maar d'r is geèn kans op brood; hellep mien tenminsten an 'n paar centen um 'n koegien te koopen.... misschien kome we d'r weer ies uit.... dan is d'r tenminste weer kans....’ Van Lier had hem met naar den grond starend hoofd angehoord, zag dan, terwijl hij staan bleef, even op. ‘Wie zijn je borgen?’ Joop schrok. ‘Mien borgen meneer? ja.... det is 't 'm juûst.... ie weten wel, van laatst.... toe bin 'k te kort ekomen....’ ‘Nou? èn?’ ‘Ze willen niet meer.’ ‘Voor den donder!’ nijdigde Van Lier, ‘ik kàn je toch geen geld zonder borgen geven....!’ ‘Maar meneer Van Lier.... kan det nou ies niet veur die ééne moal zònder borgen? as 'k ze nou niet kriègen kan....’ ‘Dan moet je eenvoudig niet kòmmen! Be je gek? Ik dacht dat je d'r twee hàdt.... dan kon je krijgen.... maar zóó....op joù naam.... hoe kòm je daàr nou bij....’ Hij zag Joop's gezicht verbleeken en voelde, hoe hem zijn ontmoediging knauwde. ‘Ja,’ zocht-ie, meelevend, te troosten, ‘god, beste jonge, ik kan je toch geen geld geven zonder borgen!.... jullie doet ook altijd zulke gekke dingen....! je wèet dat toch wel....! ik moèt je weigeren.... ik moèt je wel teleurstellen.... snap je dat nou niet?’ Joop merkte wel Van Lier's toontempering, maar voelde toch, dat 't niet kòn, en hij sprak door, zonder kracht, om aan te blijven houden alleen: ‘Maar god, meneer, wat mu'k dan doen.... ik kan narregens anders terechte as bij óe.... dènk nou ies an mien toestand.... ik kan geen stukkien vleisch in de winkel kriegen.... d'r is geen eten in huus.... | |
[pagina 228]
| |
ku'j mien nou niet veur die ééne moal hellepen.... ik zitte d'r zòò in.... 'k weet mien geen ijtseGa naar voetnoot1) geen road.’ ‘Kan ik jullie dan àllemaal rijk maken?’ barstte Van Lier uit, plots verbitterd door den hinder, dien hem alle, niet te verhelpen honger eindelijk prikkelde, ‘verdòmme, wat kom jullie allemaal bij mij? Kan 'k me dan voor jullie uitkleeden....? kan 'k dan meèr doen dan 'k dòe? Wat wil jullie dan? wat moèt 'k dan?.... 'k weet wel dat je 't niet helpen kunt.... maar verdomme.... kan ik jullie dan allemaal in een groot huis zetten.... wat wil jullie nou.... ik kàn je niet helpen Beem, van de Bank màg ik 't je niet geven.... en van mezelf kàn ik 't niet.... 't kàn niet.... onmògelijk.... noù.... ik kan er niks an doen....!’ Joop trok, machteloos tot verder aandringen, z'n schouders op, nu-ìe voelde, dat Van Lier hem den verwachten nekslag gaf met z'n besliste weigering.... 't kòn niet.... 't kòn niet meer.... nee.... 't was uut.... hij had 't wel ewèten.... maar god, ie probeerden 't toch altied weèr.... Toch, dadelijk denkend aan Van Lier's huis, aan zijn weelde, zijn persoonlijke vreemdheid aan alle materieele zorg, driftte er een haat in hem op en rekende hij opeens al diens liefdadigheid als een liefhebberijtje, vervloekte àl zijn helpen en geven, als niet moeilijke middeltjes om naam te maken, nu hij hem aan de zoo geringlijkende honderd gulden niet helpen wou, ‘Nou,’ zuchtte-ie bitter, ‘dan za'k oe niet langer lastig vallen.... 't is woàr.... ie 'em geliek... en 'k zal de boodschap an mien vrouwe overbrengen... dag meneer Van Lier....’ ‘Ajuu,’ zei Van Lier en zag hem weggaan. Dan, zich terugwendend in den dadelijk volgenden ommekeer tot onmachtig medelijden, zag-ie Joop's moeën | |
[pagina 229]
| |
gang, als voor goed ontzenuwd, als oud. Toen had hij weer die opgolvende beroering van zoet-ontstellend medelijden, maar die hem ook den strijd van zijn onmacht hitste in zijn lichaam. En voortstappend den terugweg, liep-ie Joop achterna en riep hem. ‘Beem... kom es hier jonge.... verdòmme.... ik kan je niet an honderd gulden helpen.... 't spijt me.... 't spijt me.... 'k heb geen lèf’ glimlachte-ie, ‘maar hoòr is.... laa'k je wat voor 't noodigste geven.... voor je vrouw in 't huishouwen.... dat kan 'k toch doen... hier neem dat nou....’’ In z'n zak tastend, wou-ie hem twee rijksdaalders geven, maar Joop, in zijn bitteren opstand, schudde langzaam-verwijtend 't hoofd, de handen in zijn broekzakken. ‘Och meneer Van Lier,’ zei-ie dof, als onverschillig, ‘'t is arreg mooi van oe, maar dèt ku'j wel hollen; maak doar 'n andere schlemiel maar blij mee.... det kan mien wel veur 'n dag hellepen.... maar ik bin d'r de man niet noar um an 't bedelen te blieven.....det kan mien geen koòpman maken.... en as 'k dèt niet wezen kan.... dan maar niks.... dank oe wel meneer Van Lier....’ Kleurend van woede en beleediging, smeet Van Lier de rijksdaalders in z'n portemonnaie terug. ‘Noh,’ zei-ie driftnikkend, ‘dan kan 'k er niks an doen hoor jongetje, daàr hebbe wij geen verstand van, van die trotskopjes, be je krankzinnig?.... brutale kwajonge.... dan mot je maar zien wie je an meer helpt.’ Getergd nu door de geminachte weigering alleen, keerde hij zich om, tevredener met eigen houding dan straks. Spijtiger om 't geld voor eten, dat-ie voorbij moest laten gaan, ging Joop naar huis, durfde van de twee rijksdaalders aan Grietje niets vertellen, voelend dat-ie, eenmaal vragend, toch beter zou gedaan hebben, ze haar thuis te brengen. Maar o god.... zien kòp ook, zien kòp.... ie kònnen niet altied doen zoo a'j mosten, | |
[pagina 230]
| |
det was 't verdòmde warrek.... dat-ie niet kòn annemen, 'n bedelfooigien, woar ie toch geen slager mee bleef, en 't deed 'm zoo zeer, dat-ie ze nou niet in de zak had.... vijf gulden gekregen, det was meér dan honderd gulden handelsgeld.... wie gaf 't 'm weerumme.... wat bracht 'm zien drift in? Honger, honger, anders niks....
***
Moos' knecht, verbitterd wijl men hem aan den dijk had gezet, wou tegen de nieuw-gecombineerden graag concurreeren gaan, daar hij, ongetrouwd, voor volkomen ondergang bij verlies niet behoefde te vreezen. Mislukte hem de zaak, hij zou weer in dienst gaan, had dan nog evenveel als nu; goed eten en een uitgaansavond. Maar na de jarenlange knechtschap wou hij toch graag eens baasje zijn en elken dag was-ie bij Joop gekomen, om z'n voorstel te doen tot samenslachten. Eindelijk had Grietje haar man er toe overgehaald, en Joop, schoon stellig rekenend dat 't niets helpen zou, wilde het toch nog eens wagen, om er slager bij te blijven. Met Simon's crediet bij enkele bekende boeren kochten zij weer, en zij waren blij, toen den eersten avond in den lichten winkel weer vleesch hing. Weer werd er gevochten toen, plakten zij briefjes voor de ramen, tegen de groote afslagbiljetten in van de overzij; liepen soms een eind de straat over de vrouwtjes na, om hun waar op te dringen en ze niet bij de vijanden te laten gaan. Joop was blij, z'n voddenhandel nu te kunnen ontwijken; een walg was hem dat geweest, dat werken in roest en lompen tusschen zijn gewend geraakten slagersarbeid door, en 't afleveren van 't ingekochte goed bij de Rosensteins, die hem bestalen en bij wie hij | |
[pagina 231]
| |
toch terugkomen moest, wou-ie niet uren ver z'n goed gaan versjouwen of er op verliezen. Een paar maanden slachtten zij voort, elke week met verlies, wijl ze tegen te lagen prijs verkoopen moesten. De boeren kregen hun geld dan niet en gaven geen tweede stuk vee. Zij zagen al, dat 't gauw zou eindigen, aten zoolang er wàs en in het loos genot van de machtelooze bevechting smoorden zij hun angst voor den onafwendbaar-dreigenden hongertijd. Allengs kwamen zij tot kleine hatelijkheden, schreven kinderachtige beschuldigingen op hun afslagbriefjes en riepen elkaar plagerijen toe, als de verloofden wel op de stoep voor den nieuwen winkel met veel vertoon van liefheid stoeiden in en uit. Maar eindelijk was Simon de Leeuw zijn rijtje voorschietende kennissen langs geweest, en een Zaterdagavond in begin wintertijd al, was hun winkel weer naakt-droef van armelijke leegheid. Simon wiens haat al gauw door zijn onmacht tot wraak was neergenekt, lolde daarover heen z'n kwajongensonverschilligheid en zocht haastig een betrekking buiten de stad. Zij zagen toen wel voor zich het onontkoombare einde van hun krabbelend slagertje spelen; zij voelden dat 't uit was; ze hadden 't verloren voor goed; beginnen was niet eens meer mogelijk. Toen zagen, enkele weken later, 's morgens vroeg bij 't ontbijt, ouwe Beem en z'n vrouw door 't raam van de huiskamer naar den overkant van de straat en gluurden, gluurden, zagen elkaar aan, en begrepen eerst niet goed, wat zij misten. Zij brachten de handen weer boven hun oude oogen en drongen met hun kijken beter naar de huizenrij, zij meenden zich te vergissen, en begrepen dan eindelijk: bij Joop waren de gordijnen weggenomen. ‘Wat is det.... wat is det....’ hakkelde de ouwe vrouw zenuwachtig, en dichter drong ze tegen 't glas, liep toen naar 't voorhuis om beter te kunnen zien. | |
[pagina 232]
| |
‘Ze bin wèg!’ riep ze haar man toe. ‘Ies.... za'k starreven.... ze bin wèg.... god nog toe.... woar bin ze eblèven....? gister waren ze d'r nog....’ Hij, naar voren geloopen, overtuigde zich ook, dat 't huis van Joop verlaten was, zuchtte en hoofdschudde. ‘Det is vannacht gebeurd,’ kraakte z'n ouwe stem. ‘begriep-ie det dan niet? hij dòrst niet op helderlichten dag....’ ‘God zal bewaren.... zullen ze de stad uut wezen? hè'j d'r niks van eheurt?’ vroeg ze bang. ‘'k Weet niet,’ zei hij naar de kamer teruggegaan, waar hij dof-verslagen neerzat, ‘'k heb 't wel edocht... wat gaf det ook allemoale? loawe maar blij wezen, dat ze wegbin....’ ‘God weet woar ze bin,’ angstte ze, en dan, toch weer terugvindend haar even-diepgegroeide ouwelijkheid: ‘jà, ie maggen zeggen wa-'j willen.... 't is 'n stràf....’ Maar hij hoorde de jongens komen en wenkte haar snel, niets te zeggen. ‘Hol oe maar gauw stille met oe straf,’ fluisterde hij haastig, ‘eer d'r weer spiktakel kump.... zeg maar niks, Saare, 'k heb zoo'n hekel an 't gedonder....’ Toen de jongens kwamen, lieten zij 't hèn eerst opmerken, bang dat die hun haastige mededeeling een verwijt vinden en weer ruziën zouden. Toen Sam het door 't huis riep, speelden zij verwondering en brachten opnieuw de handen voor hun oogen en gluurden: ‘Hè.... is 't tòch woar?’ zei de ouwe gauw, om z'n vrouw voor te zijn, ‘bin ze wèg....? gòd.... ze bin d'r gister nog ewest....’ ‘Zal wel uutkomen,’ zei Sam zegepralend, ‘de's netuurlijk vannacht gebeurd; jà, die baron loat òns niet zien dat-ie weg mut....’ ‘Dèt zal wel, jà, det zal wel,’ zei de ouwe en oogknipte nog eens naar haàr, dat zij zwijgen zou. | |
[pagina 233]
| |
Toen ze de kamer uit waren, zuchtte hij diep; zij huilde zacht, stil-verborgen, bang voor vreemde dingen, die hen konden overkomen zijn. |
|