Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 208]
| |
Hoofdstuk XIIIJOOP stond 's Zaterdagsavonds voor de stille deur heimelijk te turen naar den vollen winkel aan de overzij. Lusteloos had-ie z'n pet over de ooren getrokken; z'n schoone jas was achter onaangeroerd blijven liggen, z'n bruinrossige baard was, in den nurkschen tegenloop, àl meer en meer verslordigd. Grietje had hem al eenige malen naar binnen geroepen: kleine Izakkie vocht met Vrouwtje, ze kon ze niet baas worden. Maar spijtig van zorg, prikkelbaar, had-ie teruggesnauwd: ze most niet an zien ooren liggen te donderen, dan most ze ze maar kepot trappen, as ze niet stille wollen wezen, maar hèm astoeblièft met rust loaten. Zij zweeg dan, tobde met de bandelooze kinderen, te ongeduldig als hij, om ze met liefheden stil te krijgen: van winkelopenen af met Sjabbes-uitgang, waren tot nu toe twee klantjes binnen geweest. Aan de overzij was, in 't helle gaslicht, een levendig beweeg van witte mouwen bij koperen schalen voor de toonbank, waar, onophoudelijk aangevuld, een klit vrouwen met mandjes achter te lachen en te gebaren stond. Voor een klein tafeltje, dribbelde Fietje, hooggekapt, geld te ontvangen en gaf lachjes en vriendelijkheidjes naar de klanten, telkens 't dialect stoeiend-zacht herhalend tegen een der mannen. En altijd zag hij weer, even over de straatbolling heen, de twee rustende bovenlijven van Vader en Moeder, die elk voor hun raam de winkeldrukte zwijgend te beturen zaten. Boven de winkelramen was het bord met Vleeschhouwerij weggenomen en een van | |
[pagina 209]
| |
zwart marmerglas met goudletters glansde weelderigdof in den opwaartschen naschijn van 't uitstallicht tegen den gevel; op de ramen plakten billetten met groote letters en uitroepteekens van hevige concurrentie en afslag. Ja, 't ging goed zoo, hij kon gauw goan bedelen, as 't zoo voortging. Sjabbes maken met 't geld van 'n ander en weer nàcht maken zonder cent in huùs.... hoe kwam-ie de nije weèke weer deur? Al driemoal was-ie bij Oome Sam ewest, um nog-ies te probeeren centen te kriegen, geen boer wol 'm meer borgen. Maar die wol zekers ook van 'm of wezen, hij hield zich niet thuus, doar zatten ze zeker tusschen van de overkante. En dàn.... as-ie heelemoal geld zol hebben.... wat zol-ie koopen? Hij dorrefde niet eens 'n heel beest àn, 't ging in geen weeke weg; woar was uutkomst....? Langzaam, na dagen, bekroop hem de benauwende wanhoop geen uitweg meer te weten en 't huis zonder brood te krijgen. Getrapt begon-ie allengs in de moedeloosheid, z'n uiterlijk te verwaarloozen; z'n heele handel verloor z'n trouwe attentie. Overdag ontbrak hem de lust, om den boer op te gaan; dan liep-de den winkel rond, uren werkend over 't klaarmaken van een pondje vleesch voor de weinige overgebleven klanten, of met een mand beenderen op z'n rug, om die kwijt te raken, de heele stad doorslenterend. Vroeger, toen-ie kort na de oneenigheid thuis in z'n zaakje gekomen was, pal tegenover hen z'n huisje had gehuurd, had-ie gevochten met brutalen moed, pijnlijk voortgekrabbeld in weerwil van zijn verlies, maar met nieuwe haatdrift zich opnagelend, onder het half hongerlijden weken lang. Maar dan was hij weer opnieuw begonnen, feller en met hijgenden wil concurreerend, trots zwijgend bij ontmoetingen en 't vee voor hun oo'gen onderkoopend bij de boeren. Heerlijk had-ie zich toen hun vijand geweten; ze begluurden elkaar achter gordijnen, de klan- | |
[pagina 210]
| |
ten tellend in elkaar's winkel. Met groote reepen carton voor de ramen bevochten zij elkaar, àl lager prijzen noteerend, en weer met advertenties in de kranten, ònder elkaar, hun scheiding publiceerend; uit sarlust smeten zij hun winst naar de klanten. Nu, sinds-ie nieuw geld gekomen wist aan de overzij, en een nieuwe winkel vol vleesch z'n klanten, man na man, had weggehaald, was z'n moed ineengeploft; was, met het zekere besef van zijn minderheid, zijn vechtlust verstorven, en werd-ie 't eindelijk moe, zonder cent op zak naar boeren of markt te gaan om met enkel beleedigingen naar huis te komen. Grietje had hem vaak bemoedigend toegesproken, en telkens weer had-ie aangepakt, maar aan al wat verkocht werd, verloor hij. Toen was ook zij gaan zwijgen, sjofeler eten begonnen op te brengen, de Zaterdagen thuis gebleven en de kleeren gaan verpanden. De knapste meubelstukken, cadeautjes van de bruiloft, werden 's avonds laat het huis uitgedragen, zwijgend, mokkend, zonder veel vertoon van verdriet. Langzaam begon-ie anderen handel te zoeken, partijen vodden, beenderen, oude metalen, dien hij dan 's avonds afleverde bij de Rosensteins. Toen-ie een poos tegen z'n zin, met hen gehandeld had, moest-ie ophouden met zich in prijs en gewicht brutaal te doen bestelen. Maar daar er geen andere afzetplaats was, moest-ie, om niet alle winst aan vervoerkosten naar buiten uit te geven, steeds opnieuw bij hen terecht of bij een van hun even hardstelende familieleden. Elke dag werd stiller en banger; de kamers leeger, de winkel kaler, spraken zij eindelijk als met zachter stemmen in het doode huis, konden zij de kinderen niet dan met wrevel hooren schreeuwen. Voor elkaar bleven zij rustig, zonder verwijt of kijven, schoon met minder woorden dan voorheen.
Loom, zat van 't kijken naar den levendigen over- | |
[pagina 211]
| |
kant, slenterde hij naar binnen terug. Een gasvlindertje sidderde z'n armelijk-naakte tongetje boven de toonbank, 't winkelduister onmachtig belichtend. Voor één raam, bij de deur, weifelde met gebroken kousje, nog een lampje, half open, paarsig-blauw en met roodgele randjes onder 't ballonnetje, zwakjes verlevendigend de kleuren van vleeschrestantjes en een halve krans vet. 't Rechtsche raam was donker gelaten; het gasarmpje hing er kil-dood tusschen de plankjes, waar twee, drie stoffige potjes mosterd uiteengezet stonden, en op het plankje aan ijzeren haakjes, twee aangesneden hoeken kaas. Dwaas van de gasvlam bedanst, zwierven voor hol-wijde plekken muurwit enkele einden van schraal-gelige vleeschbouten, blauw-roodrige pootstukken, rauwig en knottig aan de ijzeren roeden, lappen vet, eindjes worst met op 't bruingespikkelde darmhulsel grijze schimmelplekjes. Grietje zat met het Nieuwsblad op haar schoot tusschen hakblok en ijskastje achter de toonbank, waar de vleeschschalen, een staande en een hangend, beweegloos stonden van lange ongebruiktheid. Uit de kamer alleen klonk het wijs gepraat der beide grootere kinderen op, die in bed tot vrede waren gekomen en met lach-gilletjes en mal uitgehaal van met opzet verminkte woorden, elkaar verhaaltjes deden. ‘Drei 't gas wat op,’ zei-ie, ‘iè maken toch zoo oe oogen kapot? ‘Och ja.... 'k zal 't doen,’ zei ze gemelijk. Met pijnlijken gezichtstrek rekte zij zich naar 't licht en draaide de kraan wijd open, tot de vlam egaler verstilde en zacht sidderend, den winkel klaarder verlichtte en ontspookte. Joop gaapte, wijduit z'n armen omhoog rekkend, z'n pet op z'n voorhoofd neergeschoven. Na een speelschen ruk aan de bel van 't hekje gebogen rondgluipend den leegen winkel, kwam vrouw Davids binnen. Met den lach van haar groetnik om | |
[pagina 212]
| |
de twee bruinige rottige tanden draaide zij den drempel over. ‘Goeienoavond.’ ‘Goeienoavond,’ zei Joop binnensmonds en dadelijk zachter tot Grietje: ‘Ie hollen oe mond heur, ie vertellen niks.’ Zij wenkte begrepen te hebben. Vrouw Davids begon dan met een houten stoel naar de toonbank te schuiven en zich neer te zetten. ‘Foj, wat bin 'k muue,’ blies ze, niet bespuugde handen 't bruingrijzende haar naar de ooren strijkend, langs den onderkant heen van den ouwen fluweelen begitten hoed. Met de handen wreef ze verder haar vermoeidheid van 't gelig-berimpeld, mager-ouwelijke gezicht, de nauwe grauwe oogstreepjes langs, onder den grooten scherp neerbuigenden rasneus en om den breeden dun gelipten bleeken mond. ‘'t Is nog warm,’ zuchtte ze, ‘ik kan d'r niet tegen.’ ‘'t Is lastig,’ zei Joop, begonnen met beentjes stuk te hakken op de toonbank. ‘Dalles is lastig,’ gijnde ze en dan dadelijk, met een blik naar hen beiden: ‘Nou, gauw 'n gassene in de familie hè?’ ‘Zoo,’ zei Joop, zonder opzien. ‘Ja, nou.... hihi.... det wi'j toch wel weten.... ie goan toch zeker óók wel, noa de gassene van n'eigen breur....’ ‘'k Kan 't oe nog niet zeggen,’ antwoordde hij met mijdigen tegenzin, een stuk poot achter zich smijtend op den planken vloer, ‘woj 't graag weten, beste vrouwe? dan muj 't of wachten....’ ‘Hihi,’ lachte ze tegen Grietje, die terwijl ze zwakjes opzag, schuchter teruglachte: ‘oe man is nog al geen kniezert, hij holt 'r nog al goed de moed in altied.... toe maar jonge, ie 'em geliek, werachtig...’ ‘Pas op!’ waarschuwde Joop, als dreigend, ‘stoot oe niet an mien hakmes, 'k zol niet willen daj oe bezeeren zollen, godbewaart, in mien winkel nièt eur.’ | |
[pagina 213]
| |
‘Ie bin zoo kwoad niet’ teemde ze met breeden mond en tot gleufjes versmalde oogen lachend voort, ‘nee, maar in emmes, hèj 't niet eheurd? dat ze noa Poerim gassene doen? 't is woar heur.... 't is vaste bepoald....’ Joop, grimmig van afkeer al toen ze binnenkwam, begon zich meer en meer getergd te voelen, een opborrelende drift om de fleemende nieuwtjesverhalende kwaakster met zijn vuisten tot jammeren te pijnigen. ‘Wo'j wat ehàd hem, vrouw Davids?’ vroeg-ie, sneller en geweldiger hakkend van wrevel. ‘Och kot,’ lolde vrouw Davids voort, ‘ij wil d'r niks van weten..... hihihi.... wat zèg-ie d'r van....? of-ie d'r zoo niks vanof weet....! nee, maar zonder mesjoggaas, wie hef dèt ooit edocht.... dat Sàm nog ies 'n meissien met centen zol kriegen....? nee.... ma'k starreven, 'k heb noòit edocht dat-ie 't nog ies zoovarre zol brengen in de wereld, wat ieje?’ ‘Ie kun lange wachten eer 'k oe doar mien meening over ezegd hebbe,’ viel-ie langzaam heftiger uit, met inspanningsgezicht de beenvliezen scheurend, ‘wo'j wat ehàd em, vrouw Davids?’ ‘Noh noh!’ hoofdschudde ze, ernstiger nu, ‘dès nou flauw, da'j det niet lieden kunnen, 't bin toch jongelui.... loàt ze 't 'n bietien goedgoan.... oè tied kump óók weer ies....’ ‘Koom-ie det nou allemoale vertellen veur ons plezier?’ vroeg-ie, even ophoudend met uitbeenen, ‘bi'j bange, da'k 't anders niet weten zal? ie kun wel noa de femilie weerumme goan en zeggen det ze, mèt oè, noa de verdommenis kunnen loopen, begriep-ie vrouw Davids?’ Grietje zag wat bangelijk zwijgend naar hem op, waar-ie, woedend van vrouw Davids afgekeerd, weer met minachtend gezicht te werken begon, met korte heftige rukken schrapend het in de vuist genepen mes door 't vleeschvlies rond de losrijtende beenderen. | |
[pagina 214]
| |
‘Wat vliege-ie op?’ zei vrouw Davids geschrokken, ‘eet mien maar niet oòp! heb 'k wat kwoads ezegd? godbewaart wat maak-iè oe driftig....! hè-j geen uutgesmolten vet veur mien? 'k mut 't morren vrog gebruuken....’ ‘'k Hèb niet,’ zei-ie met een hoofdruk. ‘Hè'j niet?’ vroeg ze, ‘of wi'j 't mien soms niet geven? bin mien centen soms niet zoo goed als 'n anderman's centen?’ ‘Nee,’ zei-ie, driftiger hoofdschuddend. ‘Nee? nee? godbewaart, nou nou! zit-'r soms wat an?’ ‘Ja,’ zei-ie, ‘a'j 't weten willen,.... doar zit de kànker an, an oe centen!’ ‘Dank oe wèl.... oardig fijn.... gooi mien maar de deure niet uut!’ ‘A'j niet langer wachten met goàn.... dan za'k oe niet gooden!’ dreigde hij, ‘maar 'k zòl maar goan....’ ‘God.... 'k goà al....’ zei ze, en stond angstig op, en bij de deur: ‘Nou, nou.... ie em oardig praats meneer! as det maar niet op 'n stinkert veur oe uutloopt....!’ ‘Donder op!’ riep-ie. ‘Och Joòp,’ kalmeerde Grietje bang. ‘Kan mien niet verdòmmen....! 'k wil 't gekwaak niet èm in mien huus!’ riep-ie, ‘dan mu'n ze verdomme buùten mien deure blieven....! anders dònder ik ze allemoale d'r uut.... 'k wìl 't niet 'em!’ ‘Pas òp maar ventien,’ spotte vrouw Davids luider, moediger nu buiten de deur, ‘pas òp maar met oe praats, dat ze òe niet donderen!’ ‘Alloh!’ dreigde-ie, naar de deur loopend, ‘nóu opgedonderd.... mien stoepe of, of ik smìete oe d'r of.... en ie komen d'r niet weer in heur....! goan ie maar vet halen woar a'j oe vleisch ook halen.... ik schenke oe klandiesie weg! en oe vuile proaties zèker!’ | |
[pagina 215]
| |
‘Wat 'n nakende gotspe-ponèm,’Ga naar voetnoot1) riep vrouw Davids, onder 't heengaan eerlijker zich gevend, ‘wat 'n kale parrech:Ga naar voetnoot2) die proat van donderen.... nogh!’ Joop duwde achter haar 't hekje toe; met een enkel sarrend gebaar nog voor de ramen, ging ze heen. ‘Die kuump mien doar mien nije weeke verschteren’ zei Joop hijgend van bekoeling onder het naar binnen gaan, ‘vroag wat 'k met ze dòen mut, met al die ansprekers....! veur mien part begràaft-ie zich in de rieksdaalders, 't is toch maar um ons te pesten.... anders niks....’ en opeens, toen hij zag dat Grietje betraande oogen had: ‘mu'j doar umme lippen goan? trek-ie oe doar wat van an? ie bin niet goed wies....! ze kun noa de bliksem loopen eur....’ ‘Wat schiet ie d'r mee òp,’ klaagde ze geslagen, ‘wat kuwwe veur onze praats koopen? Heb-iè centen veur mien huusholling morren?.... ha'j maar 'n goeie betrekking....! ha'j die maar.... god o god woar muwwe noa toe Joop....?’ Luider uitschreiend keerde ze zich om, met den schorttip haar gezicht en oogen haastig drogend. Een oogenblik bleef hij staan; opeens weer, als na dien bij tusschenpoozen keerenden trotsen drang zich op te rukken, voelde hij die machtig-looden neerzinking van verkleinenden deemoed. ‘Ja, ja, wat gaf 't, wat gaf 't of-ie al praats had tegen zoo'n old wief....? cènten, cènten....! de kop ophollen....! god o god.... hij kón 't niet, hij kòn 't niet meer.... overal vroagen, bedelen um 'n paar cent veur 'n koegien of um 'n bietien handel.... en nóg niks.... nòg hongerlieden.... half genog eten en niet weten woar ze de andere dag van vreten mosten.... verdòmd! mòs det dan zoo voortgoan....? 'n jonge kerel as hij.... geen vreten in huus hebben....? ‘Bi'j bedonderd!’ viel hij opeens weer uit, ‘ik zal oe | |
[pagina 216]
| |
nog wel te vreten geven.... wees doar maar niet bange veur.... Joop is d'r nog....! maak oe niks niet bezorregd.... woar 't vandoan kump, kùmp 't vandoan, maar honger zal d'r niet meer wezen, in mien uus voorloopig niet....! Zeg Griet....’ ‘Nou?’ snikte ze. ‘'k Zal nog even kieken of-ie cènten wil geven....’ ‘Wie?’ ‘Oome Sam. Misschien is-ie d'r nou. Za'k 't nog ies probeeren, ja? as zìj 't maar niet verpest, dan proat 'k ze nog wel los.... wat ànders?’ ‘Ja,’ zei ze. ‘Nou, goed dan.... dan za'k met éene die beenen eventies wegbrengen.... Kòm nou.... bi'j gèk....? bi'j nou 'n kind....?’ ‘Goed,’ snikte ze bedarend. In 't voorbijgaan kwam-ie bij haar, boog z'n bebaarde wang naar haar mond. Met betraande oogen zoende zij, en hij gaf, kort, als onverschillig uit gewoonte, zijn troostenden kus terug. Met in een langwerpig blauw houten bakje de beenderen op z'n schouder, wou-ie de deur uitgaan, toen op de stoep, met armen en hoofd druk gebarend en bezweet van gejaagdheid, Hartog Spier hem tegen kwam hollen. ‘Goa mee naar binnen, jongien,’ riep-ie, ‘'k mut oe even spreken, maar maak de deure toe!’ ‘Wat mankeert oe?’ vroeg Joop, die terug ging en hem binnenliet, ‘hè'j 'evochten?’ Hartog voelde naar z'n blauwgeslagen oog en wees angstig naar de deur: ‘Maak tòe!’ riep-ie, ‘lig nou niet te donderjagen.... maak èerst de deure toe....! Sluit het huis.... want de vijanden achterhalen mij... Amalek zit mij op de hielen!’ Glimlachend sloot Joop de deur; er kwam toch niemand meer, dàt zou geen schade geven. | |
[pagina 217]
| |
‘Wat is d'r met oe an de hand?’ vroeg-ie, ‘wor toch kalm kerel, wat is d'r gebeurd?’ Hartog was op 't knikje gaan zitten en met een te voorschijn gehaalden rooien zakdoek aan 't wrijven gegaan over z'n roodbezweete gezicht. ‘Hol oe stille jongien,’ zuchtte-ie, ‘hol-oe stille, ‘wat is 't 'n tuug.... wat is 't 'n vuil van de mesthoop opgeraàpt.... 't. Is wel woar, 't is wel woar, men zal zich niet mengen met die de handmolen draaien, want de geur der zwijnen is hun ademtocht.... hol oe stille, hol oe stille....’ ‘Hè'j evöchten?’ vroeg Joop nog eens. ‘'k Mut oe even spreken,’ hijgde Hartog, ‘'k zal 't oe dadelijk vertellen....’ Joop wenkte naar: Grietje knipoogend van: wat schadt 't oe? goa maar even weg....; de kinderen begonnen te huilen, zoodat ze gemakkelijk naar binnen ging. ‘Wie hef oe dat dan elapt?’ vroeg Joop, ‘in godsname kerel, hoe kòom-ie doar an.... zoo'n vechtersboas bi'j toch anders niet....’ ‘Schei uut,’ klaagde Hartog, ‘weet ie dan van niks? dat hef haàr vaàr edoan.... Ja, jonge.... ik zegge oe toch.... wee hem die zijn heil verzaakt met vrouwen.... ongeluk en verbittering zijn zijn deel.... Weet ie dan van niks? haar vaàr is mien dronken tegen-ekomen en ef mien geld willen ofparsen.... en is begunnen ruzie te maken.... lazeres bezèupen!.... en ef mien met zien klauwe een blauw ooge geslagen... Ik bin vanzellef op de vlucht egoan.... ik heb mien eschaàmd.... wat docht ie dan da'k weerumme zol goan sloan? an zoo'n vuile jeneverlappe? duuzend menschen d'r umheene, die d'r umme lachen omdat 'n jood 'n pak ransel kriegt.... det begriep ie.... ja man.... 't is nog altied gelieke.... verbrand en versneden zullen ze worren mèt elkare op eène dag.... o.... wat is 't nog arreg, wat is 't nog arreg....! wat | |
[pagina 218]
| |
dansen ze nog om oe ongeluk heene.... tot a'j ze de oogen lachend zollen uutsteken.... ze weten nou niet woar 'k bin ebléven, 'k bin ze goddank ontloopen.... ‘Is 't dan toch warkelik woar?’ zei Joop, ‘'k dacht dat 't proaties waren.... nou affijn.... loawe doar niet langer over proaten,’ besloot-ie gauw, daar hij inzag dat nieuwe bevestiging Hartog wrevelig zou maken, ‘ja, die vaàr, de's eèrste klasse eùr, die ken 'k wel; god, god, hij èf oe oardig toe-etakeld, en wat wi'j nou? was zij d'er oók bij?’ ‘Wie.... de sjikse? bi'j gek? die was d'r niet bij... de vaar die wol centen van mien losproaten.... en die wo'k vanzellef niet geven.... en toe is-ie met mien begunnen.... is mien net zoolange noa-eloopen tut 'k 'm niet meer ontkòmen kon! - en toe midden op de stroate begon-ie te sloan en te houwen.... god geeft dat ze 'm dood thuus brengen vanoavend, alleenig veur de schaamte die-ie mien ef an-edoan.... ie weten oe niet te redden.... 't gaajes stiet te schateren um oe heène.... ze gooien mekare tegen oe op en ie kun niet wègkomen.... ja 't is 'n leelijk gevallegien.... hoe koom 'k d'r vanof....’ ‘Ja jonge....’ zei Joop bedenkelijk, ‘ik weet et niet eur, 't is altien 'n leelijk grappien....’ Hartog zat even te denken over 't voorstel, dat ie Joop dacht te doen. Zwaar als een ongeluk voelde hij dat eéne gebeuren van zijn lichaamszwakheid op zich klemmen. Zij beiden hadden elkaar aangehaald, terwijl zij, week aan week, enkele dagen door 't huis haar begeerlijkheid langs hem heen plaagde; en hij, die nooit geleerd had zich te beheerschen, had zich spoedig aan zijn zwoegende zinnelijkheid overgegeven. De afmatting en opgewondenheid en de sarrende pijn aan zijn oog, dat loodzwaar hem drukte en z'n gezicht aan één zij verdonkerde - ze bevochten zijn rust met àl den, nu opeens reëeler aangevoelden treiter van zijn eeuwig-martelenden hartstocht. Hij zuchtte en veegde | |
[pagina 219]
| |
z'n gezicht, gedoken in de herleving van de verwarrende schaamte, die hem van den dronken schreeuwer tusschen 't volk had doen wegrennen over de drukke Zaterdagavondstraat. ‘'k Weet niet.... za'k starreven, 'k weet niet wa'k doèn zal,’ zei-ie voor zich heen, ‘wat mu'j met die vuile lui beginnen....? ze loaten oe niet los.... doar kump in 't geheel geen ende an op die meniere....’ ‘Wat willen ze dan?’ vroeg Joop. ‘Och.... wat willen ze....’, zei-ie minachtend.... ‘det geleuve-ie in 't geheél niet a'k 't oe vertelle.... road ies? da'k met 'r trouwen zol.... nogh! wat zeg ie doar nou van? det zol 'r wel anstoan.... woarumme niet?’ Joop lachte. ‘Doar was 't umme te doen,’ zei-ie. ‘Is det dan géén gekkemanswarrek?’ spotte Hartog heftig, ‘is det dan van mien te varregen....? ku'j dan zoo'n mensche in oe huus nemen? heurt die dan bij mien?....nou proaten ze van onbillijk....gemeen.... nogh! dan kun ze mien toch net zoo goed mien nekke ofsnieden.... mu'j dan oe heele leven vast zitten....? nou ja.... ie bin toch geen kiend.... veur één oogen-blikkien vergissing?.....det is toch stapel.... of niet?’ ‘Loawe ies eerlijk proaten,’ zei Joop, ‘hef ze geld van oe ehad?’ ‘Ze hef mien wat evroagt,’ sprak Hartog luider, nu in 't hartstochtelijker verdedigen niet meer bij machte zacht te spreken, ‘en 'k heb 'r vieftig gulden egeven... twintig rieksdaalders heb 'k 'r ebrocht, toe 't gebeurd was.... Toe ze in de kroame lag.... twintig rieksdaalders.... des toch geen klein bietien veur mien, wel?.... nou loaten ze mien niet met rust....! nou willen ze d'r àls méér uutsloan....! nou mu'k àls weer bloeden....! 't is 'n verdòmd warrek.... had 't 'r maar egoan as oe nichien Naatje? was ze óók maar alleenig ebleven?’ | |
[pagina 220]
| |
‘Hoe alleenig ebleven,’ vroeg Joop.... ‘wat is det dan....’ ‘Oe neeve Moos zien vrouwe.... die hef toch van de weke 'n missien ehad?.... had det maar an haàr gebeurd....? 'n bietien gauw....? dan ha'k d'r zooveule niet van eweten....’ ‘Zoo.... ef die 'n miskroame ehad,’ herhaalde Joop nadenkend. ‘Ja jongien,’ glimlachte Hartog, ‘det bin van die loterijgies.... as 't oe meeloopt.... dan loopt àlles mee....’ ‘Ja,’ zei Joop, ‘de's woar....’ en dan maar weggrappend zijn onzekerheid over wat beter was: ‘ie hadden oe nuchteren kallefien an hèm mutten verkoopen.... det was beter ewest.... ja jonge.... allemoale gekheid.... maar onder òns gezegd,’ verernstigde hij nu z'n toon, daar hij Hartog's benardheid en zijn worsteling zonder eind wel voelde.... ‘'t beste is jonge, ajoe zellef 'n vrouwe kiezen.... dan is 't uut.... dan gebeurt zooiets niet meer....’ Maar vreemd luisterde hij naar Hartog's spotlachen, dat hem met een niet te verklaren, onaantastbare machtigheid fèl-schampend tegensaterde. ‘Hahaha.... hihi.... 'n vroùwe nemen.... wol ie det an mièn loaten doen jongien....? ik bìn al verhoogd uut de eerste klasse....! ik bin al boven de twalef! det wist-ie toch wel niet? haha....! ik heb mien zuster Regiene.... die stopt oòk wel goed kousen.... ze is wel 'n bietien driftig, bij 't whisten, maar ze speult tòch niet slecht!’ ‘Willen ze oe soms niet 'èm?’ plaagde Joop, ‘is't 'm dèt ook soms?’ ‘Det zàl wel,’ zei Hartog, ‘zoo ìs 't.... Ze 'em d'r anders al wel eneumen die nìks “meer” waren as ikke.... 't is maar de vroage wa'j meer of minder willen noemen.... maar affijn.... doar za'k met oe geen ruzie over maken.... alle gekheid op 'n stök- | |
[pagina 221]
| |
kien.... A'j mien 'n plezier willen doen.... dan goa'j morren met mien mee noa die vuile lui toé.’ ‘Noa die lui toe? ikke?’ vroeg Joop.... ‘wat mu'k doàr doen?.... vechten?’ ‘Vechten? nee.... gèld brengen.... 'k Zal ze nòg twintig gulden geven.... doar mu'j alléénig maar bij toekieken, anders niks....’ ‘O.... dan hè'j bewies hè? dan kun ze oe niks meer doen....’ ‘As ze mien dan niet met menoegeGa naar voetnoot1) loaten.... dan goa 'k noa de peliesie.... Morren mun ze mien beloven, dat ze niks meer zullen verlangen....’ ‘O.... ja’ zei Joop nadenkend. Hij wou 'r wat voor vragen, maar durfde niet goed.... Toch wou-ie zoo graag een klein buitenkansje, leek een paar gulden zoo begeerlijk nu.... ‘'t Kan mien zooveule niet schelen,’ hakkelde-ie kleurend, ‘maar.... jongien.... allemoale gekheid heur.... krièg 'k óók getuugengeld?...’ ‘Ie kun 'n kedoogien kriegen van twee rieksdaalders.... is det goed?’ ‘Best,’ zei Joop, blij dat-ie niet verder op z'n heerlijke vijf gulden hoefde aan te dringen, ‘koom-iè mien morren maar halen....’ ‘De's ofgespreuken,’ besliste Hartog, ‘en nòu goa 'k noa huus toe....’ ‘Za'k even met oe meegoan?’ bood Joop aan: ‘ze kun oe wel ies opwachten hier of doar....’ ‘O.... ik bin zoo arreg bange niet....’ snoefde Hartog, ‘veur geen cènt eur, maar a'j even mee willen loopen, 't is mien bèst.... ie kùn ies niet weten....’ ‘Goed,’ zei Joop, ‘'k mut tòch nog even in de buurte wezen.’ Hij nam zijn bakje, straks neergezet, weer op, zei Grietje, dat-ie even ging en liep met Hartog mee de deur uit. |
|