Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
Hoofdstuk XIIEERST vierden zij, begin herfst, de vier weken feestdagen. Zij worden zoo genoemd, wijl ze tot nauwelijks halve werkweken een heele maand verbrokkelen; ze zijn drie maal twee dagen en eenmaal een, telkens in een der vier weken; een intieme vreugdigheid voor allen, schoon pijnlijk aan de armen door hun kostbaarheid. Na de sombere verwoestingsherinneringen van de maand Ab, waarin al, als overgang, de Zaterdag na den vastendag zijn vertroosting zingt, daagt op den eersten en tweeden Tischrie 't Nieuwjaarsfeest. Maar het is geen luidruchtigheid van jubel; het is grooternstig en devoot van levensvermaning. Op den nieuwjaarsdag immers worden de eerste overwegingen over leven en dood, hongersnood en overvloed, oorlog en vrede, geluk en wee, gemaakt. Het is een stille dankbaarheid nu om het voorbije en een hartstochtelijke afsmeeking voor het komende: och, in dat jaar toch mocht Israël teruggaan naar zijn land! De dag wijst ook waarschuwend naar dien anderen, den grootsten aller dagen, naar den Grooten Verzoendag, tien bekeeringsdagen later. De Synagogen staan dan, heel den dag, van den vooravond af, ruischend wit van maagdelijke wijding. Het is de dag, waarop der menschen smartelijke zwakheid onder lijfskastijding en in doodskleeren verbeden wordt, want God besluit voor goed nu over opbloei of vergaan van enkeling en staten. Als vóór en op den Nieuwjaarsdaig al, loeit de bazuin ter Biemah af omhoog, tot reinste aandacht- | |
[pagina 197]
| |
ontroering, tot in, vergeving smeekend, blanknaakte reinheid te treden voor den Eeuwige. Daarom, wijl zoo geheel goddelijk en àl-omvattend, wijdt deze ontroering tot grootsten Feestdag den tienden Tischrie; het is de hoogste Sabbath, en in de witte Synagogen brandt al wat licht kan geven lovend omhoog. Daàrna pas, vier dagen later, zingt Loofhuttenfeest, het oogstfeest ook, zijn menschelijker vreugde de Joden rond. De Synagogen geuren weer van kleur'ger tooiselen en in de tgroene loofhutten, herinneringen aan die, waarin God Israël in de woestijn eens wonen deed, komen vrienden aanzitten bij de degelijk-weelderige tafels. Bevrienden, en met wie men zich Nieuwjaar verzoende, zendt men geschenken thuis in geurigen braad en kunstig vrouwgebak of wijn. Intieme vreugdigheid gaat met Loelof en Esrouk om, wilgentak en cederappel, symbolen van 't eenvoudigste en 't fijnstweelderige, alles aan God gelijk, wijl Hij 't met liefde schiep. Vier tussdhendagen, half feest, half werkdag, voorbij - de rijken houden feest, de armen werken, maar in de armste kamer wijst, in dien teederen kinderlijken greep der armen naar de vreugd, het glanswit tafelkleed op Jontef u - komt 't slotfeest met zijn tweeden dag, Vreugde der Wet, den vromen jubelen doen om 't Thora-bezit. In de Synagoge is dan de laatste afdeeling der vijf boeken Mozes gelezen, en men noodigt twee paren, gehuwden, uit, de lezing te eindigen en weer te openen. Zij zijn de bruiden en de bruigoms der Wet en van Genesis. Er is uitgelatenheid in de Kerk; àl zilveren sierselen van de Thoramantels rinkelen, zoo danst men met haar rond de Biemah òm en òm, met al de opgeroepenen, Loelof en Esrouk voorop. Herinnering aan ondergang droeft niet meer, men hoopt, verwacht weer.... Israël is nog groot; het voelt nog eigen schoonheid, en verheugt zich. Goud-blauw feestten de herfstluchten, toen de Jon- | |
[pagina 198]
| |
tef-dagen zacht schetterden door hun leven. Het leek den vromen droef, weer zoo lang te moeten wachten; tot Poerim toe! Maar ook waren velen blij, negeerders, dat geen rustdag meer verveling bracht. Het waren die voor dagvulling ter kerke gingen, en op den Grooten Verzoendag in de Synagoge elkander gebaarden van veel dorst en honger onder 't vastend bidden heel een etmaal. De vele ontaarden, staand in een dood-leeg midden, onwetend van 't oude en 't nieuwe beide. Maar ook veel hongerigen zuchtten van verruiming, nu werkdagen hen het huis met spijs en drank weer deed gewoon zijn. Feestelijke Jontefmaand had hen verarmd.
***
Zij waren, de Beems, dadelijk daarna begonnen den winkel te verbouwen. De beide ramen kregen elk een groote ruit, de planken grond werd opgebroken en door 't voorhuis kwam nu een tichelvloer te glijden, gele coquette driekantjes, zwart-wit gefiguurd met sterren en hoeken. De ijzeren roeden waren opgeruimd en de koperen aangevuld met de nieuwe uit Moos' zaak. De winkel stond er nu met marmeren uitstalkasten en toonbank, geblikker van koper en nieuwgeverfde wanden, frisscher en ruimer - en met dubbele hakblokken en gereedschappen stoerder toegerust, levendigen omzet te wachten. Sam en Moos, Vrijdags om beurten naar de markt, kochten eerste en slechte kwaliteiten; voor de burgers leverden zij half om half; de minste waar joegen zij op lagen prijs, en s avonds bij nieuw dubbel licht, stonden zij met hun drieën jonge kerels in helder witte jassen, en wogen en sneden onder het gedans der koperen weegschalen tot sluitens toe de àl goed- kooper waar aan de sjofeler vrouwtjes. Zij hadden | |
[pagina 199]
| |
langzaam, in enkele maanden tijd, de winkels der kleine achterbuurtslagertjes leeg gemaakt, en Joop tegenover hen was voor de tweede maal nu, met machteloos-geweten overmoed begonnen lagere prijzen te noteeren. De nieuwe vennooten kochten en betaalden en tracteerden de boeren en als Joop goedkooper ging, sloegen ze weer een stuiver af. Zoo hadden ze langzaam ook zijn winkel leeg gemaakt. Op Zaterdagavond, voor sjabbes uit was al, wachtten voor hun gesloten winkel troepen arbeidersvrouwen, met boodschapmandjes om in te koopen. Ja, Joop had 't van den overkant wel gezien.... 'n nije vrouwe, 'n nije zake.... nij geld: nou ging ie noa de Schans, ze hadden starke longen ekregen, daar zol-ie 't deze keer niet tegen volholden. Nu de boeren hem geen crediet meer gaven, leende hij geld en kocht; en om menschen in den winkel te krijgen, sloeg hij af en af en wèer lager en nòg een stuiver, tot er geld verloren was, als de winkel zonder vleesch raakte. Dan moest op 't geleende de oom of enkele vriend blijven wachten, omdat er van gegeten was. De mannen aan de overzij lolden en stieten elkaar aan om de kerkhof-leege zaak van den uitgeputten concurrent. Um de veertien dagen hing er 'n stukkien krenge an de hake woar zullie niet noa ùmmekeken... Hij zol wel goochem wezen en zich gauw uut de voeten maken. ‘Misschien kan-ie nog wat veur zien vrouwe maken’ - lolde Meijertje, maar Sam zei dat niemand doar wat opgaf, op zoo'n mager beessien. Een middag was Sam thuis gekomen en vertelde, dat Joop bij de boeren kwaad van hem gesproken had. Nou zol Vader toch wel verstandig worren hè? En ies goed zien, met wie ze te doen hadden. Oardig had-ie ze belasterd, jà, niet an hèm, dat zol 'm zien zorrege wezen, maar an Vader en Moeder,.... de | |
[pagina 200]
| |
boerinne die had 'm, Meijer, geen oasem willen geven, zoveule had-ie verteld. Die vrome gojjeGa naar voetnoot1) zei: nee, met hèm wol ze niks te doen hebben.... zulleke goddelooze menschen, die zoo ummegingen met hun eigen breur, en nog wel de Vader en de Moeder òok, doar wol ze niet mee handelen. 't Vette kalf, dat bij ze kapot wol goan, bleef veur Jòop bewaard en anders kreeg 't een ander, maar hij niet. Netuurlik had hij det verteld, wie anders? Dat Vader alles goed vond en ze tegen hem opstookte, omdat-ie geen vrouwe met centen eneumen had, en bij de kennissen ging Vader zeggen dat ze 'm niet meer leenen mosten, um 'm kepot te maken, en dan gingen ze veur de deure d'r over stoan lachen! Hij wol niet eens alles vertellen, wat er wel eroddeld was... had Vader soms nog wat an 'm te verdedigen? of Moeder? Hadden ze nog wat te pleiten veur det jongien? Moos most maar gauw noa de drukker loopen, om nije briefjes te loaten maken: de prijzen weer verhoogd, wegens dat de broer òok moet leven! Zoo'n roddelaar! leek wel 'n old wief um bij de boeren te goan zitten kwàken.... umdat-ie nou wel zag dat zij 'm konden hèbben.... anders niks.... treitereie.... Jette maakte zich driftig en noemde 't vuil. Det jongien hàd al wat uut-ehaald, nou nou! Aan Fietje ging ze 't alles breedvoerig uiteenzetten, heftig aanklagend, blij met de opwinding. Vader en Moeder zagen elkaar aan. Zij zag hem zwijgen, daar hij wist dat toegeven ze nog meer zou aanzetten, en om vrede te bewaren sprak hij niet tegen. ‘'k Zal oe wat vertellen,’ zei-ie, toen Sam weer nieuw spottend op zijn antwoord aandrong, ‘'t is allemoale woar, hij had 't niet maggen doen - as-ie | |
[pagina 201]
| |
't tenminsten zellef edoan hef - maar òch.... - jullie 'em òok wel 'ies 'n kleinigheidtien ezegd en edoan.... is 't woar of niet?... Maar dat neemt niet wèg, dat 't gemèen is, um 'n olde moeder bij vreemde gojjem te beroddelen; bij zoo'n smerige boerinne,’ overdreef hij met opzet om hen tevreden te stellen, ‘de's woar, de's woar, de's geen menier van doen....’ Sam nam spottend z'n pet af, dankte voor die rechtvaardiging. ‘Och,’ zei-ie, ‘ie niutten 't maar zellef weten, 't is mien onverschillig.’ Vader en Moeder, 's middags alleen, bespraken het met elkaar. Hij begon met z'n hoofd te schudden: ‘god-god, wat zòllen ze in de serijfeGa naar voetnoot1) zitten.... wat zòllen ze 'n armoede lieden doar an de overkante in det winkeltien. Hij had 't wel eweten, ja.... hij kon 't wel denken. Hònger jongens....’ ‘Ja, 't was woar,’ zei zij, ‘maar hij had 't ook niet anders 'ewild. Had-ie det dan mutten doen? Van ze wèg mutten goan? Dan had det toch nooit gebeurd? nou was d'r niks an te doèn, niks.... Hoe had-ie zich altied gedragen....? det was de straffe, veur zien BriezemieleGa naar voetnoot1) maken zonder zien Vader of Moeder, zonder 'n kìk: è.... è.... Vàder, Moeder,.... è.... è.... mien vrouwe is bevallen, dàar, ‘kom kieken, mien vrouwe is bevallen.’ Det was de straffe man, de straffe van God.... honger.... ja 't was arreg.... maar wat was doar an te doen....? as me 't er noa maakt....? Wrokkend-driftig schudde hij zijn hoofd vàn haar, keerde zich om, ‘och zij, zij.... de straffe, de straffe.... liet zich gek proaten deur haar stapele dochter en haar pestkoppen van zeuns! Had-ie 't er noa emaakt? Zoo, had-ie 't er altied noa emaakt? En | |
[pagina 202]
| |
was 't zièn schuld dat-ie d'r nou uut lag.... ja.... aj geen harte in oe verdommenis hadden, dan koj wel twaalf paar kwaajongensvoeten op de kop verdragen... ogod, det was um te barsten, dat-ie ze nog gelieke most geven...! en dat zìj doar op deùr bleef zeuren... achter die stommelingen en die rescho-emGa naar voetnoot1) an! En als hij haar weer gemakkelijk overtuigde, in de nu tòch alleen nog bij haàr gezochte vertrouwelijkheid, ried zij hem, nou maar stil te zijn, en niet aldoor erover te praten; hij wist toch wel, als ze binnen-kwamen en 't hoorden, zou er weèr ruzie komen, kregen ze weer groote monden en snauwen.... Hij zuchtte dan, tot zwijgen gebracht door vrees voor nieuwe verontrusting, en in den leunstoel lei hij den arm onder 't hoofd, starend dn een vèrte van ouderdom, waarin hij gewillig zich geven moest. Ja, 't wàs zoo.... 't wàs zoo.... hij werd old.... òld.... hij kon niks meer doèn.... hij had niks te zeggen, hij werd in 'n huukien ezet en verbij egoan. De jongeren mosten zaken doen, mosten oòk leven, 'n toekomst maken. 'n Zake kon me uut vriendschap niet weggeven, 'n zake was lèven, me had-'r maar èen van. Maar nee, ze mos toch toegeven: hij was altied 'n goeie jonge ewest, Joop, verstandiger en gewilliger dan zìj.... was-ie niet? was-ie soms niet? wist-ie niet veule of van de honger, niet? of wist ze 't soms niet meer.... Hadden ze geen honger eleden, Sare? of wist ze 't soms niet meer? was Joop, dezelfde Joop, soms niet met dreug brood noa schoole egoan, ja of neé.... en vake zonder boterham noa bedde? Wist ze 't of wist ze 't niet? En met gebarsten klompen an en met halleve kleeren? Wie had dan de meeste honger mee-emaakt? Joop alleénig toch? zullie kreupen toe ummers nog in hun luiers op de grond; ze konden hun smoelen ummers nog niet eens los doen, toe-ie al méér | |
[pagina 203]
| |
van de DallesGa naar voetnoot1) of wist as zullie ooit hadden meeemaakt? Honger! nogh! honger! wisten ze vèule wat of honger was! Ze badden altied de weelde-brokkies ehad, hìj de sappeltied en de joaren dat ze d'r in zatten tut over de ooren: wie had dan 't meeste edoan van de jonges, zij of hij? Was-ie niet met hèm de boer op-egoan, toe-ie twalef joar was, dat de ooren 'm afvreuren van de kolde? Toe waren ze toch van honger verrekt, as-ie niet veur ze verdiend had? de brèur.... de brèur....! zèker wìst ze 't ook niet meer hè? wat? die nacht, toe-ie met 'm noa buuten ging? hij wist 't nog goed.... hij zol 't nooit vergeten.... en toen-ie an de weg bleef liggen in de sneeuw, hallef kapòt: Vader ik kàn niet varder - ik mut even blieven liggen.... As-ie 'm niet openeumen had bij zien krage, dan had-ie 'm dood noa diuus ebrocht? wist ze 't nog soms? Zij zat hem langzaam stil-gebogen aan te hooren, en gaf zachtjes toe, ja, ja, 't was woar.... Even nam ze haar bril af, veegde de tranen van de ouwe, omgroefde oogen. Ja, ja, ze wist 't wel.... 't was arreg.... god, god.... ze wol 'm toch wel hellepen... maar hoè, hoè.... wat in de handen stoppen....? ‘Mesjoggaas,’ zei-ie gesmoord, ‘det gef niks, kind, wat gef det allemoale? zu j'm een rieksdaalder geven.... veur 'n halleve dag eten.... kiek maar ies hoe ze d'r uut zien..... geen vleisch en geen vel 'em ze op 't gezichte meer....’ ‘'k Weet niet,’ zei ze, ‘oggenebbiesch, 'n rieksdaalder, god weet, hoe goed of zij 'm gebruuken kan....’ ‘Mu'j zellef maar weten.... mu'j maar weten wa'j doen.... maar wees verzichtig kind, en maak geen ònsjoiem....’ ‘'k Zal wel zien - 'k zal wel zien,’ zei ze zachtsnuivend van haar tranen. | |
[pagina 204]
| |
Hij vond zich blij, haar voor 't eerst sinds lang weer eens te zien schreien, in het besef dat ze hem begreep, als in een oudste vriendschap. Zij bleven zoo stil saam zitten, zwijgend in de doorneuriënde ontroering der vèr-geziene dingen, en om hun oude hoofden zoemde de droefenis van den levens-avond. Het was of zij zich saam te buigen kwamen naar iets zwarts en dieps, dat zacht, sluw-lief helpend, hen neerhaalde, en waarin, als in een rust, zich willoos hun hoofden gevangen gaven. Het leven had hen den dag gegeven - dag van veel dooreenwirrelende wisseling: morgen van alleenen kleinen jubel, middag van kalm-berustend gedeelde vreugde en gebrek, schemer van veel opgejaagde rust. Het bracht hen nu den avond, den laten, die wikkelde er zijn donkeren kap om hen heen, en dwong er hun moeë hoofden nu stil, en lei er hun willige lijven als kinderen neer. Zij woelden nu niet, zij woelden of bewogen niet; zij wachtten den spijs voor hun lijf en den drank voor hun lippen, die reikten met strak gebaar de jongeren naar hen neer. Naast hen rankten de jongeren op, sterker en sterker, en met nieuwen wil, maar grof en ruig, maar zonder zacht-bloeiende lichten of neuriën in hun lijf. De jongeren die stoerden en wrochtten, maar de oogen die schreiden niet en de stemmen die zongen niet zacht en hun gebaren waren hard en kort. Zij mochten niet opstaan en veranderen, de oogen en handen wat zachter doen zijn, want hun hoofden waren gevangen in den avond, en hun handen zoo moè, zoo moè....
***
Moos en Naatje waren verhuisd maar even verderop; tot de bruiloft zou Fietje bij hen blijven. Zij scharrelde in den winkel, wandelde met de ouden, een enkelen | |
[pagina 205]
| |
keer met Jette, en stille middagen ging ze uit met Sam. Zij liepen geurend langs de straten, in de deftige blijdschap van veel gegroete verloofden, kochten elkaar cadeautjes en spraken met fluisterlievende stemmetjes. In de stilten vrijden zij en zochten schuchter elkaar's lichaamsaanraking, liefdeloos, maar met elk het bewuste grovere zien van den man en de vrouw. Zij werden door allen naar de oogen gezien; men ontruimde hen plaatsen bij 't binnenkomen; verloofden die je wat toè moest geven. Van Wolf en z'n vrouw kwamen elke week brieven; zij waren zoo verlangend, zij moesten ze weer eens zien. Een paar maal waren zij een reisje gaan maken, vrijend in den trein en café's, dàn weer met fonkelnieuwe kleeren op sjabbes rondgaand, om bij Amsterdamsche vriendinnetjes en familie visites te maken. En mondhoekende glimlachjes, en mag 'k je voorstelle, m'n anstaànde, meneer Beèm: juffrouw Leeghoofd en meneer Nul, juffrouw Rechie Modemagazijn en meneer Kwijlcafé Màs, mevrouw Gebloemde Zij en meneer Gouwemechètknoop. En handjes met ringen en voordeeligste taillebuiging en lekkere meissieslach en wat wil U gebruike - 'n glaassie limmenaàde en 'n vet tompoesie. En gaan zitte en de hoed afneme en door 't haar strijke en prate - o, wat 'n gezellige meneer wel vin je niet? nòu Fietje op je gezondheid, omein - nee geèn omein want dás zoo Jiddèsch.... en je weet wel wat 'k zegge wil. En nòg eris prate, en 'n meissie: o, ik zou buite niet kenne, 't is me veus te stil en ik bin an de drukte gewèn - en 'n ander meissie: ik zou d'r wel wille wone, maar je hebt 'r geen éen vereeniging onder de jongelui. En de ouwelui onder koekies knabbelen, ouwelui die wat ondervonde hebbe en mee kenne prate van snotneuze houe jullie je monde, jullie prate oòk al mee, de ouwelui van: àllemoal mesjoggaas, ik zeg maar waar me z'n brood het en daar is me gauw gewèn.... En weggaan en hoed opzette en weer 'n handje en 't | |
[pagina 206]
| |
is me heel aangenaam gewees en kom U eris voór de gassene weeròm, och, me mot noù nog maar profiteere - en 'n goppebejet mòt 'k hebbe, 'k hou me niet vreemd. En zìj van: natuùrlijk en de ouwe vriendinne en die vergèet ik niet, nou nééé en ajuu's en daàgs.... En de meissies in de kamer met aanstootjes vam: wat 'n rauwe raap van een vent, en ik zou niet met 'm na bed wille hihi.... En de anderen oòk niet en geenéén.... hoè-hoè, voor geen honderd gulde.... lievers gèen man as zóó een, maar Fietje is niet meer waard, hij is voor haàr nog te sjein. En zij weer saam naar een ander, en wat had ze 'n aardige vriendinnetjes, wat 'ielden ze allemaal veel van 'r, wat 'n fijne chieke meissies allemaal, dàmes, dàmes.... De bruiloft was bepaald met 't voorjaar, Sam wou liever zoo lang niet wachten - deze winter zou meteen zeggen hoe de zaken wilden. Eenmaal bij elkaar raakten zij aan elkaar gewoon, behandelden elkaar als verliefden, elk doend zijn eigene voorgevende verliefd-heden aan den komenden bijslaap. In de stille vrijuurtjes, als zij hartstochtelijker werden, streelden en lief-koosden zij met grofgeweten warmte en in de bangste oogenblikken, als het schrik-lijk verbodene dichtbijleek, als zij terugweken voor de daad met plots verkilde lijven, fluisterden zij elkaar toe van maar gauw trouwen, gauw trouwen. Zij wisten, het was de tevredenstelling van hun lichaam en op geen ander konden zij zich koelen. Maar elk wist het ook, heel diep in zich zelf, in een zwart lijkend hoekje van zijn denkbinnenste, wìst het, en angstig zeker: zij zouden na de eerste daad walgen van elkaar tot de tweede, en niets liefs zou daartusschen blijven dan het tot gewoonte verstarde liefgelogene. Hij durfde niet uitgaan en er waren oogenblikken dat hij haar verwenschte; ja, 't was heel aardig en goed nu verloofd te wezen, maar ie mosten dadelijk kunnen trouwen. Op de receptie van z'n verloving zelf, vier dagen nadat-ie Fietje gevraagd | |
[pagina 207]
| |
had, had-ie stil-gloeiend mooie Rozetje de Beer beloerd. Van haar kleinroode babbelmondje naar de huppelende, wiebelende, bruine voetjes, had hij angstig haar prachtige broosheid gezwolgen en de gracieuze gebaren van haar jeugdzingende lijf, dadelijk al niet meer tevreden met Fietje. Benauwde oogenblikken had-ie toen doorvochten, terwijl de bruid naast hem steeds antwoorden vroeg op voor de gasten gespeelde liefheden, en terwijl de honderdmaal mooiere Rozette er wel plezier in scheen te hebben, hem te sarren met haar jonge spel. Toen de mop met Fietje's oom Wolf gebeurd was, die, abnormaal van één borreltje te veel, van z'n pleegkind's bruidschatje rond had geroepen met roodgezwollen kop, had Sam z'n onbedaarlijk plezier uitgelachen tegen haàr. Nee, hij mocht 't niet zeggen, niet eens dènken; maar als-ie niet verloofd was, en z'n oordeel zeggen most over die twee, dan zol-ie 't ze wel vertellen, dat Fietje bij Rozette vergeleken een angekleede verlepte olde vrouwe was.... Als-ie aan haar dacht, sloop ontevredenheid zacht-morrend naar zijn klaarder denken; die Rozette die most d'r eene met centen ebben, eene die wat was, minstens een dokter of 'n advocaat, of eene met 'n dikke broodwinning.... as 't dèt ook niet was.... Maar veurda'j een echte mòoie vrouwe kriegen.... die waren niet veur 't oprapen.... det was 'n trèf....! Nu en dan, als-ie weer bij Fietje was, werd-ie, door haar veel aan te zien, weer tevreden en hij verheugde zich over een tikje begeerte naar haar wulpsch-licht-zinnige, fleemend-zangerige halve meerderheid. |
|