Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 176]
| |
Hoofdstuk XIDOOR z'n neef Moos voorbereid en geholpen, haalde Sam Beem z'n vrouw uit Amsterdam. 's Avonds, met Moos dien hij aan den trein gevonden had, was hij de stad doorgewandeld, onhandig in de vreemde omdruisching van het grootsteedsch straatbeweeg. Na het nerveus-druk bespreken van 't groote huwelijks-gebeuren en de bijna verwarrende gedragingen, die Sam daarvoor te volgen had, hadden de beide kerels een doezele dronkenschap naar hun hoofd voelen gisten van àl 't vrouwenmooi dat hun, gestalte na gestalte, voorbij was gegeurd. In 't geelzingende winkellicht, van een enkele bol electra rose doorbloeid, lachstoeiden door de groote stadsstraten de vrouwen langs hen heen, een zwaarsoepele weelde die over het zacht-glissende asphalt weggleed langs hun handen. Dat had hen stil gemaakt - de een wou 't den ander niet zeggen, maar 't kleurengegolf van de stad, in de hoofdstraten de hartebons van het zinnenschroeiende leven, schel woelde hun vreemde oogen voorbij als een feest dat de onbevredigdbeid hunner zielen aan hun lichaam alleen gewaar dee worden. Doch zij vonden hun pijnende begeeren het voor goed verbodene, en zwegen. ‘As Fietje niet mooier eworren was as 't veurig joar’, dacht Sam, ‘dan mos ze 't ofleggen veur de minste die hier liep; die Moos en Naatje die trokken 'm een pak an met spiekers an de binnenkante, maar hij mos anpakken en dankoe zeggen, Langzaam, schuchter, waren zij toen over de vele vrouwen begonnen te spreken, merkend in elkaar de heftige bezigheid der zinnen. Toen, als op | |
[pagina 177]
| |
een stille kade een paar zoekende dribbelaarsters hen aanriepen, stonden zij een oogenblik, zonder een woord, met dichtgeknepen keelen. Moos, in uiterste durf, stelde voor, voorzichtig de mogelijkheid tot scherts vertoonend, om mee te gaan. Maar Sam, duizelend, was plots angstig geworden voor ihet tè vèr-vreemd grootsteedsche, en teruggeschrokken zoo dicht bij het begeerde, had-ie, om 't geld en gevaar geraden er maar van af te zien. Hij had wel begrepen dat 't gekheid was, zei hij, toen Moos dat, uit vrees voor verklapping, hem met nijdigen glimlach verzekerde. Verloomd, en na de begeerte-beknelling ontzenuwd en lusteloos, waren zij toen naar huis gegaan. Den volgenden dag, na de kennismakinig, waarbij vooral Moos met veel toespelingen Sam wou helpen, werd-ie door Tante en Oom met Fietje uit wandelen gestuurd, en nu wist hij dat het er op aan kwam haar te vragen. De beide oudjes, met Moos overeengekomen, speelden kalm de komedie en lieten het jonge paar den schijn van een echte verloving. De zomerbrandende Kalverstraat nam hen op in het zoemende schuifelende slentergewoel; daar hadden zij met verward-koortsig denken geloopen. Hij voelde als een leed zijn boersche linkschheid naast haar nauwkeurig nagebootste damesbewegingen; en de feestelijkheid der middagstad merkte hij als een afgegaasde blijdschap achter zijn onverwinbare verwarring. Zij bespraken met matte woordjes het dagmooi en de groote blinkende winkeldingen, en weer de lucht en het drukke van zoo'n stad, en onder het wèl vaagjesweg klein geweten praten zochten zij elkaar's oogen en deden afmattende pogingen tot gemeenzaamheid; met wrange mondlachjes en door bestudeerdheid pijnlijkverkleinde innigheids-oogen zochten zij de vriendschap in de eigen benardheid. Hij gaf haar dus maar toestemming om jij en jou te zeggen en zij vond te moeten antwoorden, dat hij dat òok moest doen. Zijn met in- | |
[pagina 178]
| |
spanning verhollandscihte dialect, met z'n hard-gebogen vocalen en bruut-stootende weglatingen der h's, grauwde uit zijn onbuigbaar geluid naar haar sentimenteel-zangerige, Joodsch-Amsterdamsche meisjestaal, zooals zijn stijve gebaren wrokten tegen haar fleemend-gracieuze bewegen. Bij 't eerste ontmoeten tegengevallen, leek zij hem, nu zijn aandacht zònder tijd tot afwenden òm haar spiedde, wel zeker begeerlijk; haar volwassen gestalte en haar, schoon wat baardig- vaal-crême en wulpsch-weekhuidige gezicht, waarin, onder langzwarte wimpers, de donkere oogen schijnbaar heftig leefden, schenen hem wel, als zijn bleuheid verkeerd zou zijn in de naakte gemeenzaamheid die tusschen hen komen moest, zoetsmakend van wellust toe. Zij vond hem een stevigen boer, harkerig en niet knap, zooals zij, onder vriendinnetjes over mannen babbelend, ze vaak met vies gezicht verworpen had; maar nu opeens gedwongen in hem haar man te moeten zien - als een meisje van zesentwintig voelde zij, in haar kring zich al oud en zonder veel recht tot eischen - kon zij zich gemakkelijk opdringen hem als al lang te kennen en niet leelijk te vinden; zoo rekende zij zijn ongemanierdheid ook tot de degelijkheid van den provinciaal. Hij, uit vrees straks alles in één oogenblik te moeten zeggen, zweepte zich na veel weifeling op tot den moed, haar te vragen, of ze in een klein plaatsje wel zou kunnen wennen; zoo voelde zij hem te moeten helpen en antwoordde, dat je moest weten te aarden waar je broodje was. Zij lachten dan telkens elkaar toe, in dien tijd elkaar's gezichtslijnen opnieuw weer volgend, en een poosje bleef dan soms de lachplooi starren op hun wangen. In een chocoladewinkel, waar bij de gelukkige gedachte had, binnen te gaan om iets voor haar te koopen, hielp hen de winkeljuffrouw, door haar mevrouw te noemen. Dadelijk had zij hem lichtkleu- | |
[pagina 179]
| |
rend toegelachen, en hij, buiten, blij met 't buitenkansje, dat hem 't angstige vragen vergemakkelijkte, fluisterde haar intiemer toe, ‘dat die juffrouw zekers wat in de ramen had.’ Toen zij bij Kras, waar het gebeuren zou, binnen gingen zitten, wees zij op 't verdere Warmoesstraatgedeelte en vertelde dat dat een gemèene buurt was. ‘Daar kom je zekers nooit hè?’ vroeg-ie. ‘Bè-je màl,’ zong ze, ‘daar kòmt geen fatsoenlik meisje.’ Voor de leeszaal waren ze aan een tafeltje gaan zitten en dronken wat. Zij meden elkaar's oogenkijk, en hij deed of bij het groote koffiehuis rondzag, onmachtig tot in zich opnemen de veelheid der dingen, die hem verwarde. Na een poos zwijgend te hebben gezeten, bei voelend het aansidderen van het gezochte en verwenschte oogenblik, had hij, toch nog bleek en licht-blozend, zijn lang-overdaahte woorden gesproken. Of-de alleèn weer terug moest gaan morgen....? of dat ze meeging.... hè?.... hoe.... hoe dàcht ze er eigenlijk over....? Zij had een kleur van schaamte voelen branden over haar zenuwachtige bleekheid, maar daar zij voelde, nu maar zoo gauw mogelijk af te moeten maken, had ze geantwoord, dat ze wel 's mee wou gaan.... Nou, ze zou 't maar zeggen.... affijn.... hij wou 't ommers weten ... ze dacht er wel aardig goed over... En om zichzelf het dorre nog wat te vermooien: ‘We moeten mekaar vanzelf dan nog 'n beetje leeren kennen....’ ‘Netuurlijk,’ zei-ie, dankbaar voor die woorden, en omdat-ie z'n plicht van haar behoorlijk vragen nu gedaan had, ‘nou maar, maar dat kan nog, eel goèd, hoor.’ Op de intieme verloving hadden ze toen elk een glas wijn gedronken en waren, ongearmd, wijl zij, nog niet officieel verloofd, geen arm nog wou geven, naar | |
[pagina 180]
| |
huis gegaan. Bij Oom en Tante waar Moos hen wachtte hadden ze toen verteld dat ze zich wilden engageeren. Thuis deden die knap-verwonderd tegen elkaar, feliciteerden en gaven bloemen, een uur van te voren al besteld. Moos zei onophoudelijk openlijke en dubbelzinnige zinnenhitsende gnapjes, blij als met een loterijtje, en Fietje en Sam, schuchter, met een inspanning om hun vreemdheid-aan-elkaar te overmeesteren, gaven in 't bijzijn der anderen de eerste bange kussen. 's Avonds al, toen zij gearmd uitgingen, wijl Tante en Oom hun toestemming toch gaven, kochten zij verlovingsringen. En den Vrijdag daarna bracht Sam zijn bruid mee naar zijn huis, waar 's Zaterdags veel menschen ter receptie kwamen.
Met kussen allebei, in grillenden tegenzin van een plotselinge en ongegronde vertrouwelijkheid gegeven en ontvangen, doch met geheel ongelijke gevoelens, hadden de ouwelui Beem met de nieuwe aanstaande schoondochter kennis gemaakt. De ouwe vrouw had met scherp-onderzoekend kijken naar haar kleeren, haar wangen, haar oogen, gebaren en houdingen gespied, en al gauw werd dat een heimelijk afkeuren van hetgeen haar wereldsch toescheen, en een tegenzin in haar jeugd. 't Zol een praatsmaakster meèr geven in haar huus, dacht zij, een spotster meèr.... wacht maar, onderdrukte zij in haar verbeelding wat er nog ongeschonden jeugdigs restte aan het reeds grootendeels verlepte en vertrapte leven van de nieuwgekomene: wacht maar: àl die jonkheid, as ze maar ies eerst kienders had, en as ze maar ies wat mée had emaakt, dan zol det wel òver wezen; dan was det drukke leven wel uut, àl die narresche sprongen, àl die lichtigheid; och, ze mocht 't toch niet zièn, 't was maar treiteren, 't was maar um de olden de oogen uut te steken; 't was maar grootschegeit op de | |
[pagina 181]
| |
jonge joaren, anders niks, maar wàcht maar, wàcht maar.... De ouwe Beem alleen, nu 't eenmaal zoover was, al voelde hij, dat zij den andere, hem lièvere, kwam helpen nekken, schikte toch een plekje in z'n genegenheid in, zag haar met zijn klein-oude verwachtings-gretigheid als een nieuw kind voor zijn graag wijd-omarmende, graag zich verdeelende vriendschap. Hij maakte zich blij met de nieuwe, jonge vrouwenstem in zijn huis, en al gauw, de eerste dagen al, zat hij met haar te babbelen, en boog zich àl onbeteekenender keuvelend in de verveling-dreigende oogenblikken, met haar verbeelde verliefdheid dollend, gewillig neer naar haar ziellooze gepraat. Telkens gleed zijn meerderfieid op haar bedriegelijke oppervlakkigheid af, zocht hij als duizendmalen al, vergeefs aanraking met zijn diepere levensvreugde. Hij merkte het niet, hoe hij overal òm zich de teleurstelling vond; maar ze stilde nu toch langzaam zijn soberzingende gelukwilligheid, die eindelijk terugdook als een kind, dat, bang voor snauwen, bij kleinzeerige ouden niet spelen durft. Als de huisgenooten op Sam's huwelijk pochten, hield hij zich stil, in het dadelijk hervoelen van de onmacht, waarmee hij zich tegen 't associeeren verzet had, hoewel toch altijd bewust, dat er geen andere uitweg was. Ieder wist al dat Fietje geld meebracht, de drieduizend gulden groeiden tot tien en twintig aan, bij wie 't als een sprookjesachtigheid in de binnenkamers bepraatten. De kleine slagertjes werden opnieuw bang voor de tot nog toe weinig nijdige zaak, waarvan zij nu vreesden dat ze hen den nekslag zou gaan geven. Zij wenschten wel, dat de bruid in Amsterdam gebleven was; hièr deed ze met haar geld maar kwaad. Ze kwam hun beetje handel en klanten maar wegkoopen met haar bruidschat en in een plotselinge wending van hun genegenheid, verheerlijkten zij de armoede, en wenschten, dat ze dan oòk maar liever een arme meid geweest mocht zijn. | |
[pagina 182]
| |
Maar Moos en Naatje, Sam en Meijer waren blij met de kans op de goeie broodwinning nu. Zij droegen Fietje op de handen, als was het volkomen geluk plots met haar meegekomen in hun zakenwrakke huizen en de ouwe Beem had de grap al op de lippen gehad, dat zij haar behandelden met de voorzichtigheid jegens een bankbiljet. Zij kochten groote cadeau's en brachten veel bloemen voor de verlovingsreceptie, die ook bij den ouwe thuis met den luister waartoe zij in staat waren gevierd werd.
***
Achter de familie, die met Naatje en Moos, aan de Amsterdamsche Tante en Oom 't stadje zou laten zien na de inspanning van de receptie, deed Jette het hekje dicht en zag hen na in de van regen opgefrischte zomerstraat. Dan wiebelde ze, door den opgeruimden winkel heen, loom de kamer in, waar ze zich, met een in angstigen, wanhopig-zwarten levensblik uitgescheurden vloek, bonzend neerwierp in een stoel. Met den tip van haar schort veegde ze nu de tranen weg, die uit de keel-verengende klit eindelijk naar de oogen schenen opgesprongen. Hatelijk zich schurkend tegen den stoel, onrustig, moedeloos, probeerde ze met de handen de benauwenis langs haar voorhoofd te verwrijven. Zij voelde daar een haat, een afgunst tegen elk ontmoet geluk; het vràt en knàagde daar in haar borst; daar woelde en sneed een martel-schrijnende, rondspugende, àl gloeiender aangehitste levensverwensching, een dreigende verdoemenis in lijf en in hoofd. O, ja, de tafel daar vòor haar, de glaasjes en kopjes en schoteltjes, ze stonden haar heet te sarren, tot als een onhoudbare stooming het vechtend verzet gistte in haar keel. Dàt alles bleef voor hàar.... de glazen en kopjes schoon | |
[pagina 183]
| |
te maken, die zij hadden vuilgemaakt.... Zij gingen de straat op, lieten hàar thuis om den boel te verzorgen. Ja, ze konden wel buuten 'r.... ze hadden 'r liever niet mee, de mannen konden dan meer vuiligheden zeggen en de jongelui.... de jonge lui.... die konden meer vrijen.... Ja.... de ouwere zuster werd al langzaam vervelend, nou ze over de veertig begon te komen.... niks voor jongelui.... bah! Ze waren toch maar gesjadjend....ze hadden mekare toch nèt heelemoale één keer ezien.... al lekten ze nou nòg zoo hard.... gotweet hoeveule jonges of ze ehàd had.... bah! o zakte 't huus maar in mekare!.... Ze lieten haar toch maar verrekken? Trampelend, haar voorhoofd bewrijvend van opgesloten woede, zat ze te hoksnikken, met wijde oogen rondwilderend de kamerdingen. Toen - in een geknepen benauwenis, om iets te dòen, zich ergens op te wreken, in de schroeiende, jagende haatsmart, die haar lichaam en handen geweldig dreef tot iets beuken of vernietigen, kreeg ze een als krankzinnige begeerte, zich te pijnigen, en ze greep tusschen duim en vinger een lap van haar wangenvel, en in hartstocht dof-kreunend van wellust, knèep ze, kneep ze met dòorsnijdende nagels, doòr en doòr en heviger, in volle, dringende heete opkropping rond baar hoofd, tot ze van pijn plots losliet en met haar zakdoek de doorgeknepen plek bettend, moe zuchtend en hijgend, zachter schreiend tot bezinning kwam. Dwaas en wijdoogig, met de hevigste haatgromming in plotse afmatting verkoeld, staarde ze, nog met nà-walgend verzet tegen 't stil-sarrende, wachtende werk, de kamer rond. Opspringend schrok ze van den winkelbel.... had ze zóólange ezeten, dat ze doar al weerrumtme waren? Haastig keerde ze zich naar 't raam, 't rieten gordijntje hing voor de deur en de groote gordijnen waren neergelaten. Al bettend den pijnenden beet in haar | |
[pagina 184]
| |
wang en ras drogend haar heet aanvoelende oogen, riep ze de gang in naar Miene, om open te maken. Vrouw Zadoks kwam binnen.
Ja, 'r man had ze maar thuus eloaten - kon die nièt eventies op de kienders passen? ze mochten oòk wat doen, de mannen. Wàt nou.... was ze alleénig thuus, Jette? waren ze allemoale weg-egoan.... wandelen? wel goddorie, en de gosen en de kalleGa naar voetnoot1) oòk weg? det was nou toch jammer.... nou kon ze niet ééns effenties de kalle zien.... Met armen over elkaar stond ze in de deuropening, zonder mantel of hoed, zoo maar om even te feliciteeren, van den geeuwenden man en de lawaaiende kinderen weggeloopen. Op het klein-ronde lijf, verdeeld in twee afgebonden proppen van vaalgroen, rok en bovenlijfje, slenterleunend tegen den deurpost, lachte, onder het neerstrepend bandeauzwart, het schuinende hoofd zijn eindeloos gemakkelijken leugen van rekkenden mondspleet en neerlievende oogen, die, toegelachen Jette langsvagend, droegen de gansch ongelijke wroeting van de ziek-belemmerde opgesloten kwaad-wrochtende hersenen. ‘Kom maar binnen tenminsten,’ noodde Jette, en greep naar de deur, om die achter haar te sluiten. Zij was blijven zitten en met, uit den zenuwgreep van straks, tot vriendelijken plooi hard neergewrongen gezicht, en terwijl zij de bezeerde wangplek verborgen als in rust, met den zakdoek zacht drukte, zag ze naar vrouw Zadoks op: ‘Nou, woarumme bi'j nou zoo kienderachtig, ie kun toch tenminsten binnen komen? al bin zullie d'r nou niet....’ ‘Neè, nou jà,’ weifelde vrouw Zadoks, zich zettend, ‘maar vanzellef hè? de's nou niet omdadde iè mien | |
[pagina 185]
| |
niet genog bin, maar ie begriepen, d'ak um de jongelui ‘ekomèn bin, hè?’ ‘Nou ja, ie bin nou tòch eenmoal van huus, goa nou even zitten proaten,’ loog Jette, denkend aan den vuilen boel, die ze nou tòch tegen haar zin, aan de gojje zou moeten laten schoonmaken, voor wie 't toch àl te veel werd, ‘oe man die weet nou tòch eenmoal niet beter, of ie bin hier.... wàt mu 'k oe inschenken? toe nou, cognac? nee, nou cognac za 'k oe maar niet opdringen; nou 'n bietien zuut dan, jà, 'n bietien zuut, za'k starreven a'j weigeren maggen heur! noù, op een verloving niks gebruiken, de's werachtig wat neis, doar koom ie asgasser niet of eur, ie mùtten wat drinken.’ ‘'k Gebruuke niks,’ hoofdschudde vrouw Zadoks beslissend, ‘geleuf mien nou, ik gebruuke niks, as ik nou zegge ik gebruùke niks, dàn gebruùk ik niks.... ik fillecieteere oe tòch,’ neeg ze zich met een handje naar Jette, ‘en ie weten wa 'k zeggen wil hé? 't andere joar bij oe.... òmein we-òmein, nou, ik geef oe toch uutstel, wat?’ Jette trok uit den dooden handdruk haar vingers terug en oogknipte minachtend. ‘Noh!’ hoofdschudde ze, ‘zal mien oòk mien zorrege wezen, denk ie da 'k mien doar oòk nog druk um maken zal? lig mien niks an gelegen, heur, za'k geèn man kriegen, za 'k geen hònger kriegen en geen ruzie ook, ik kan det groote geluk er werachtig as god niet in vinden.... we denken noù an àndere dingen - ik geve d'r geen spog wàter umme....’ ‘We denken nou an àndere dingen? narrent! wat proat ie nòu veur onzins?’ verwierp vrouw Zadoks met ellebooggebaar, ‘ie bin mal, meid! jà, ie bin daor 'n olde vrouwe! as d'r eene kwàm, a'j stàpel waren, a'j 'm niet nemen zollen. Nou ik zol wel ies willen zien, o'j niet goochemer zollen wezen. Ja, ie bin doar 'n olde een olde ofgeleefde vrouwe eworren.... nou nòu-òu.’ Van ter zij, langs haar zakdoek heen, beluisterde | |
[pagina 186]
| |
Jette haar langzaam aansleepend getreiter. Ja, ze wist 't wel, det beest, dat ze geen man meer kriegen zol. Kalm afwijzend gaf ze haar schorre antwoorden, rechts van vrouw Zadoks gezeten met zijlings als vooroverluierend bovenlijf; nee, nee, god, ze mos niet denken, dat t'r zooveule schelen kon eur, ‘loaten de mannen veur mien maar blieven; 'k zie zooveule getrouwde vrouwen, woar 'k niet mee zol willen ruilen,’ sarde ze terug, ‘da'k net zoo lief mien vrijheid wil hòllen. 't Is nou veur mien 'n weet en dàn is 't 'n vroage.... ik holle niet van loterijgies.’ ‘Nee, warkelijk niet?’ zag vrouw Zadoks in haar besluipend antwoord tè opene vechtpartij dreigen, ‘meen ie 't warkelijk? zo j' geen gassene meer willen hebben? nou, god, 't kan wel wezen.... ònzin, alle menschen denken niet eender doarover, de's mejoggaas.... Ik heb óók altied ezegd: ik zol nooit geen man willen hebben, die mien niet anstoat.... of die ik niet zèllef heb uut ekeuzen; det bin dingen die mut ieders veur zichzellevers weten....’ ‘Vanzellef,’ bedacht Jette haar even terug te knauwen, ‘det mùt me ook zellef weten, maar die de man zellef ekeuzen hebben.... hè? doar is 't nòg maar 'n roadsel veur; ja, is 't woar of niet, ik kenne d'r óók genog, die 't tòch lange niet is mee-evallen, al hèbben ze zellevers ekeuzen....’ ‘Och ja,’ verdedigde vrouw Zadoks kalm, langzamer aansleepend de zacht weggevenijnde hatelijkheden, ‘maar doar is één ding bij.... dan weet me tenminste dat me zichzellef vergist hef; nou, gekheid, 'n mensch is maar 'n mensch.... alles kan tegenvallen; kom ies hier, hoe lange blieft ze nou hier, de kalle? 'k heb 'r nog heelemoale nièt ezien....ze giet zekers nog 'n poosien noa huus weerumme hè? of bief ze inéén hier tot de gassene?’ ‘Nou, dès nog niet zeker,’ ontdook Jette, ‘kan ik eigentlijk zellef nog niet zeggen. Dan willen ze zóó | |
[pagina 187]
| |
en dan willen ze weer zóó, och, ze is pas twee dagen hièr hè?’ ‘Ja, dès woar, ze mut ook eerst ies goed kennis maken. Och, de gassene is zeker oòk nog niet bepoald, hè?’ informeerde ze verder, als in groote vertrouwelijkheid, om des te zekerder en des te meer gewaar te worden. ‘Nee,’ weifelde Jette, ‘och, nee, ze bin pas verloofd, hè.... Zoo héél lange zullen ze nou niet wachten, och,’ lei ze pochend uit, bedenkend dat vrouw Zadoks vijf, zes jaren had moeten wachten met trouwen, omdat ze geen boeltje had, ‘wachten, wachten, ze ebben narregens veur neudig te wachten, goddank; al willen ze urn zoo te zeggen è-è morregen of overmorregen trouwen, dan kun ze 't godlof òok doen; maar vanzellef, och, det giet niet zoo in de hop ende schtop,’ gebaarde ze met schouderoptrekkingen, wat levendiger nu in den bluf op de gehate sjiddesch, ‘d'r is netuurlijk geen “motje” bij,’ laahte ze vrouw Zadoks toe, die nu even heviger getergd haar geslagen zat aan te zien, in beweeg-loozen plooi. ‘Nou ja,’ kneep die spottend terug, ‘die is werachtig goed: 'n mòtje.... 'n motje.... godallemachtig, Jette.... menschen, die mekare drie dagen kènnen, as doar nou ook al 'n motje bij was!.... nou màak ie d'r wat van, Jette.’ ‘Wat?’ vroeg Jette als verontwaardigd, ‘driè dagen? o, god!.... denk ie dat ze mekare pas drie dagen kennen? weet ie dan niet wie zij is? 't ds 'n zuster van Nàatje, van Nàatje, ie weten wel, 'n zuster van mien neve Moois zien vrouwe an d'overkantte,’ zong ze overtuigend. ‘Ja, van Nàatje, det wèet 'k wel?’ zei vrouw Zadoks kalm, ‘ja, nou, det wist ik toch wel gekke meid, maar ze 'em mien verteld, 'k weet vanzellef niet of 't doarumme woàr is, maar verteld 'em ze mien, dat ze mekare nog maar 'n álleve weke kennen. Nou ja,’ | |
[pagina 188]
| |
verontschuldigde ze zich, haar borst bedrukkend met den wijsvinger, ‘wat weet ik doar nou van, hè? vanzellef ie kun alles ook niet gelèuven. Nou maar 't kwam mien ook al wat vreemd veur. Ik zegge: drie dagen, nou, en ik wìst toch dat 't 'n zuster van Naatje was; dan zullen ze mekare toch vanzellef wel langer 'em ekend, zeg ik....’ ‘Oardige drie dagen!’ verwierp Jette, in de klem, ‘oardige drie dagen, van Moos zien gassene of tut nou an toe; det bin dagen van 'n allef joar 't stuk; die zulleke dagen maken, die kun ook oardige lange leugens maken, ogh!’ ‘Nou, netuurlik!’ gaf vrouw Zadoks toe als in volkomen begrip, ‘ja, ik denke ook al, wat 'n ònzin, det zullen toch wel proaties wezen....’ ‘Allemoale flauwe stinkproaties weer’, gebaarde Jette dreigendboos, ‘de menschen proaten weer haarluu mònden verbij, det 'eb 'k al weer ezien; hoe kòmen ze dn godsname an de proaties!.... drie dagen.... oardige dagen.... 'n mirakel.’ ‘Och god, ja,’ hoofdschudde vrouw Zadoks voorzichtig, ‘ik kon det òok wel begriepen; as de menschen zòo'n pietsien van oe weten, dan maken ze d'r mòorden van. Nou, 't kan oe wat schelen; ie hebben teminsten wat gòeds in 't zich, wat?.... teminsten 'n mooie gassene te goed.... werachtig as god, ik wol da 'k òok 'n breur had, die doar 'n gassene maken ging, 'n Reisien noa Amsterdam, en 'n paar dagen d'r uut, en geen zuunige gassene neudig te maken, 'n meissien det niet arrem is.... nòu ik teekene d'r veur - alle moanden gotscheGa naar voetnoot1) ééne!’ ‘Och ja,’ bedaarde Jette, getroffen door die voor waàrgehouden benijding, ‘det za'k oòk niet zeggen, 'n prettden wik oòk wel ies meemaken; en net zoo a'j zeggen, op vierduiten hef niet neudig ekeken te wor- | |
[pagina 189]
| |
ren. Maar-è.... wat 'k zeggen wil,’ begon ze los te laten, ‘dat-ie in Amsterdaam is, de gassene, nou det geleuve 'k niet; ik denke dat ze 'm ier wel maken zullen.... Mienè, Mienè!’ riep ze naar achter, ‘koomie even de boel wegnemen? Och neé,’ boog ze zich naar vrouw Zadoks, zachter sprekend, ‘òch, ze vinden 't allemoale veule gezelliger 'hier.... nou-è.... feitelijk wònen dut ze umimers doar niet, want tze hef toch ummers geen vader of moeder meer, en Naatje die hef òok gassene ièr edoan; nou, de oldelui die wollen dan wel lievers as dat d'r eene van de twee bij hùn uut huus zol trouwen; òch zooas det dan giet, hè; maar zij wollen dan allemoale maar lievers van hièr dan maar.’ ‘Mu'k de boel maar noa de keuken meenemen, juffer?’ vroeg vrouw Bart in de deuropening. Zij en vrouw Zadoks groetten elkaar met weifelenden knik; Jette bleef zitten. ‘Och ja, neem 't maar noar achteren,’ zei ze, voor Miene begrijpelijk makend, dat vrouw Zadoks haar ophield, ‘'k zal oe strakkies wel even èllepen.... ze komen doar thuus en dan mut de boel ier an kànt wezen....’ Onderwijl Miene de tafel afruimde, hield even vrouw Zadoks haar verdere vragen terug. Jette sprak zachter, als in de vertrouwelijkheid tot de visite, waar de werk vrouw bij was. ‘Vin-ie det geen oardig kleurtien?’ vroeg ze een complimentje voor haar blauwe japon. ‘Oja? 'n nije?’ nikte vrouw Zadoks, ‘jazeker, met gezònd! 'k èb niet eweten dat 't 'n nije was.... jaà zèkers, 'n mooi kleurtien, 'm éel, éel lief kleurtien, loa ies vuulen,’ vroeg ze, Jette's mouw betastend, ‘nou,’ gebaarde ze bedenkelijk, ‘de stof doar èm ze oe zekers mee te pakken ehad; of hè'j d'r niet duur veur betaald, nee, zeker niet duur ewest hè?’ sneed ze allen tegenspraak af, ‘maar mooi is 't wèl, weraahtig, 't is 'n heel | |
[pagina 190]
| |
oardig kleurtien; och, blauw vin 'k toch altied nog al kleuren....’ Jette zag in felle ergernis neer op liet, naar de betaste mouw voorovergebogen hoofd. Met een paar woorden kon det beest 'r in 'n hoek zetten en ofmaken. Doar was gewoon niks tegen opgewassen, tegen die krengerigheid. En om haar japon nog maar te redden, loog ze: ‘Och, mien vader hef mien 'n lappe kedoo egeven en det heb 'k loaten maken....’ ‘Oh,’ lachte vrouw Zadoks terug: ‘nou, 'n gekregen peerd det kiekt me niet in de bek - de's woar....’ ‘Mu'k de bloemen ook maar wegnemen, juffer?’ vroeg vrouw Bart am de deur. ‘Niet neudig, loat die maar stoan,’ keerde zich Jette, ‘doar mutten we bij eten.’ ‘Oardige fijne bloemen.... nou nou!’ vond vrouw Zadoks toch even te moeten bewonderen. ‘M'm?’ zong ze, ‘werachtì-ig! fijne zaàkies heù eur.... och ja, fijne menschen.... ebben fijne zaken!’ ‘O zoo.... ja, die bin vanzellef veur de jongelui...’ ‘'t Spiet mien doarumme toch’, klapte vrouw Zadoks plots op haar knie, dadelijk, nu Miene weer heen was, weer uiterst vriendelijk, om veilig verder haar gang te gaan, ‘da'k ze nou juust niet treffen mut hè? nou toch 'n mirakel, dat spiet mien nou toch,’ en daar ze nu klaar en zeker 't moment gekomen zag, als in lachende gemeenzaamheid weg, te vragen wat haar lustte, schoof ze even dichter naar Jette en greep haar arm, zóó van heel dichtbij met een vraagnik naar haar oogen: ‘Kom ies hier....’ haalde ze zacht-hoog aan, ‘ze bin gesjadjend hè?’ Jette voelde een schroeiende grommimg van nijd. Maar met heel het dwingende besluit haar kalm te zullen tegenspreken en een denkflits door haar hoofd van.... niks loaten zien da'k d'r kwoad umme bin, | |
[pagina 191]
| |
maar gewoon heeten liegen, voelde ze zich even gloeiend kleuren van den hevigen aanvalscholk en het plots wegduwen van de overrompelingsonmacht, en met angstige oogen, daar ze wist tòch niet heelemaal geloofd te zullen worden, zei ze lichtbevend: ‘Gesjadjend, gesjadjend? wie.... ie bedoelen....ie bedoelen Sam en Fietje?.... nee heùr, hoe kom-ie doàr nou weer bij.... god neé....’ hijgde ze van inspanning. Vrouw Zadoks trok zwijgend ihaar oogen op met een gebaar van.... ‘doar begriep 'k niks meer van....’ ‘En ik heb oe nog straikkies verteld,’ ging Jette angstig-hoog voort, terwijl zij merkte dat vrouw Zadoks het zèker moest weten, ‘en ik heb oe nog strakkies verteld, dat ze mekare op de gassene 'em leeren kennen! boe koom-ie doar nou zoo ineens weer bij....’ Vrouw Zadoks beet een glimlach dood op haar lippen. God, god, wat had ze die Jette doar nou in de klem.... wat zàt die halleve igare doar benauwd van ....godallemachtig, wat was-ie fijn, wat 'n mies ponem....Ga naar voetnoot1) kiek ze doar ies zitten.... had ze wat in 'r bruukien edoan? zol ze 'r nou ies niet zoó'n poosien kunnen loaten zitten en dan de heele kille d'r bij roepen um det poonem te zien? was de mujte weerd! ....och god, wat 'n benauwd smoelwark.... wacht, even de pest injàgen.... Kalm treiterend bleef ze hoofdnikjes en schouderschokjes geven, die moesten zeggen dat zij er toch niks en niks aan doen kon. ‘Ja, ze 'em 't mien verteld.... gòd.... ik heb warkelijk edacht, dat 't woàr was,’ martelde ze zacht Jette toe, ‘vanzellef, ik kan toch niet denken dat de menschen maar zoo raàk de boel uut de doeme zuugen!’ | |
[pagina 192]
| |
‘Die doemen mutten ofgehakt worren, woar det wordt uut-ezeugen,’ verwenschte Jette, ‘bah! rècht, ik kan wel zien, dat mien breur 'n paar centen met zien vrouwe meékreg.... tòch, tòch, toch!....al barsten ze nou zoo àlleimoale.... jà, 'k zegge God bewaart niet van oè.... verstoa mien goed.... maar is 't vùil of is 't nìet vuil? ‘Vanzellef,’ bleef vrouw Zadofks kalm antwoorden, nu stellig overtuigd dat 't wàar was, en ze kruiste de armen nog eens frisch over de borst, ‘as 't niet wòar is.... is 't vuil utm zoo iets rond te strooien; maar veur mièn....och god, ik zie d'r niks geen kwoad in.... En às ze nou heelemoale esjàdjend bin?.... wat is det dan nog? is det dan soms schande?.... Ze hebben 't mièn verteld,’ herhaalde ze met klem, haar knie betikkend, ‘álles van A tot Z, zoo zuuver as 'n hoàr.... och god, ik heb d'r nièt an etwiefeld.... zóó.... dan is d'r heelemoale geen woord van àn, hè?.... och, och,’ verkalmde haar toon weer tot sarrende zachtheid, ‘wat ze toch vertellen, hè?.... 't is mièn 'n geklets van de menschen....’ ‘Ik zol toch wel ies willen weten,’ trachtte Jette opnieuw door gemaakte woede haar af te leiden, ‘wie det nou weer hef rond-eroddeld.... zien tonge uut of tmet bloaren dat iè d'r veureerst niks weer mee kan rondliegen!’ ‘Nòu, det kump d'r nou niet op àn,’ wees vrouw Zadoks verstandig af, en om verder te verstaan te geven, dat ze àlles wist, al dacht Jette haar nòg zoo om den tuin te leiden: ‘ooh god, ik heb d'r za'k starreven geen seconde an etwiefeld. In èmmes,Ga naar voetnoot1) maar is det dan schande? ze 'm mien nog wel ezegd, dat Moos, oe neve Moos,’ lei ze uit met nieuwe klem, ‘dat die 't in order hef emaakt.’ ‘Och, och,’ wanhoopte Jette, ‘wat 'n flauwe smoe- | |
[pagina 193]
| |
sies.’ Schijnbaar kalm wou ze vrouw Zadoks nu uit laten vertellen, als om allen laster te booren. ‘Ja,’ ging die gemakkelijk verder, ‘en dat Moos die had esjadjend, ja, det he'k oe al verteld; nou, en dan hebben ze ezegd, ja, wie det nou is, det is 'tzelfde, maar dan 'em ze ezegd, dat die oome die zol drieduuzend gulden meegeven en Moos die zol met jullie sament goan doen.’ ‘Jaàa!’ gaf Jette toe, ‘jaà, Moos zol sàmen goan doen, ja, nou ja, doar is wàt van àn!.... we gòan ook sament doen.... wat woar is, is woar, det za'k oe dan ook niet bestrieden; we goan wàrkelijk samen doen... al hoeve-ie det nou niet rond te strooien.... 't blieft vanzellef onder ons....’ ‘Och god, ik zal 't niet varder vertellen,’ verzekerde vrouw Zadoks, ‘de rechte soort.... woarveur....? och wat giet mièn det an.... goan jullie samen doen .... goan jullie nièt samen doen.... vroag wat ìk doarmee uut heb te stoan.’ ‘Maar van de gassene kennen ze mekare al,’ kon Jette nu wat rustiger volhouden, wijl ze iets had toegegeven, ‘nou ja, det kan me oók wel begriepen, niet? van 'n gassene kùmp 'n gassene....’ ‘Och zeker.... det is ook zoo,’ triomfeerde vrouw Zadoks, ‘det zal me meestal zien.... Foj foj.... en ze zeien nog wel dat Moos die was eerst noa Amsterdam ewest urn de boel in orde te maken en toé was jullie Sam egoan....’ ‘Allemoale verdreid....’ lei Jette eenvoudig uit, nu in 't beiden rustiger tegenover elkaar zitten, met stil binnen in de lijven een haatgerommel en in gedachten gefluisterde verwenschinigen, ‘jà, is Moos noa Amsterdam ewest, um d'r over te proaten en jà is Sam toen gegoan; maar kènnis ebben ze toch al an mekare ekregen met de gassene van Naatje.... d'r wordt doarumime nog wel ies een woordtien over espreuken.... det begriepe ie toch wel.... 't is maar | |
[pagina 194]
| |
geen breudtien bij de bakker! Jà.... 'n oardig iets!... niemand giet doar maar op losse gronden.... en òch, det bleef in de femilie, det begriep ie; ze hadden non eenmaol zin in mekare.... toe hef Moos doar 'n woordtien over eproat met de olde lui, maar anders ook niks.... Ja, de rechte soort.... ze bin ook maar niet uutgeloaten met mekare....’ ‘Ja, det zàl ook wel,’ zei vrouw Zadoks tevreden, ‘det zal wel.... nou.... ze zeggen.... 't mut 'n heel knap paar wezen.... werachtig hoe ze alleanoale goeds van ze espreuken ebben....’ ‘Zij is 'n mooi meissien,’ pochte Jette, ‘ja, 'n fijn meissien, 'n dame heur, ja, 'n mooie meid heur....’ ‘Jazeker,’ herhaalde vrouw Zadoks, ‘ze hebben d'r veule over eproat; 't mut 'n heel knap paar wezen. Nou, Naatje is òok niet leelijk.... nee werachtig niet! nee, lànge niet 'eur, née. 't Spiet mien da'k ze nou niet even kan zien....’ ‘Dan kootme-ie mòrren even,’ noodigde Jette met aandrang, ‘ie kun toch morren even komen, narrente....’ ‘Och nee,’ nikte vrouw Zadoks verlegen, ‘de's mien te veule gegeneerd.... um zoo midden in de weeke te komen....’ ‘Och.... kom mòrren even!’ drong Jette zingend aan, haar arm beduwend in met opzet doordrijvende vriendelijkheid, ‘ie hoeven oe toch veur geen mensche te geneeren? ie hoeven toch veur geen eéne bange te wezen....’ ‘De's oòk woar.... Nou we zullen zien.... kom, ik mut noa huus.... ze zullen zeggen woar bi'j ebleven .... ik kriège doar mien porsien....’ ‘Nou nou,’ lachnikte Jette, ‘och och, det zal wel zoo arreg niet ofloopen.... dan betaalt-ie oe geen kostgeld van de weeke hè?’ ‘Nou....ze bin zoo lekker niet de mannen.... Wi'k oe nou effen hellepen soms met de tafel verzet- | |
[pagina 195]
| |
ten? met de gojje effen hellepen? niet neudig te geneeren theur.’ ‘Och nee, dank oe.... 'n zorreg.... loat zij maar schleppen,’ lachte Jette, de keuken inwijzend. ‘Nou.... net zoo a'j willen....’ zei ze, terwijl ze zich naar de deur keerde, ‘misschien kom 'k morren even um de deure kieken; as ze dan maar druk in de winkel binnen!’ ‘Woarumme?’ ‘Noù.... anders vin'k det zoo naàr, as ze zoo allemoale in de kamer bin.’ ‘Wat kan oè det schelen,’ zei Jette en dacht: zoo zu'j de kolde koorse kriegen, a'j bleu bin.... ‘Nou, ie komen maar heur, wi'j nou met geweld niks gebruuken? nou niet kinderachtig wezen....'k hoeve 't maar even van achter te halen eur, ja of nee, 't is in huus....’ ‘Nèe, nèe, nèe!’ lachte vrouw Zadoks, den winkel in waggelend. ‘Det kom 'k morren dan wel halen,’ zei ze onder 't heengaan. ‘Goè-oèd!’ riep Jette haar na. ‘Ajuu!’ ‘Daàg,’ zong Jette weer. Zij sloot de deur en ging terug naar binnen om de tafel te dekken. 'n Stuk pest was 't, die Zadoksche.... dacht ze. Maar opeens verkneukelde ze zich van ple zier, haar nijd hervoelend tegen Sam en Fietje.... Goddelijk, goddelijk, allemoale wisten ze 't, dat ze gesjadjend waren.... allemoàle.... allemoàle, tòch, tòch.... leker, fijn, fijn.... |
|