Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
Hoofdstuk XALS-IE niet hoestte, roerloos op zijn windkussen, lag de ouwe Izak Rosenstein al een week lang in zijn huiskamer-bedsteê. Thuis gekomen van een publieke metalenveiling, had hem, na een nijdigen woordentwist met z'n broer Karel, een beroerte gegrepen en verlamd. Zijn oude, sterke karkas, doortraand van zware voeding en machtigen leefwil, lag nu eindelijk gemokerdvoor-goed op het tot zwakkeling neertrekkende windkussen. Zijn beenen en armen waren tot staven geworden; en ook zijn overige lichaam, behalve zijn hoofd, scheen een willoos ding, dat hem bij niets meer zou dienen. Alleen zijn geest, grimmig sterk, zich rukkend en dwingend boven den geweldigen neerhaal uit van zijn stervende lijf, was nog maar enkele malen door den nevel der heenkwijning om-mist geweest, en telkens, den dokter met vak-verwondering verheugend, had hij zich weèr getild boven den greep van den dood uit, en was zijn denken, maar weinig vertroebeld, herleefd, al brokkelde de stem de woorden ook tot nauw-verstaanbare reeksen uit den machteloozen, ontzenuwden mond. Maar allengs had ook daàr de klauw van het Einde zich schampend vastgenageld, en met verangstigende rukken van verzet voelde hij zich langzaam vastgenepen: meer en langer bleef zijn bewustzijn 't stervende lichaam gelijk. Dan, tusschen oogenblikken van helderheid, deed hij verward, en mengde zich zijn heroisch-koele kracht met het dwepend gemijmer van zijn oude jodenleven. Toen Joop binnenkwam, zaten Lion en Joede voor het roodbegor- | |
[pagina 160]
| |
dijnde bed, fluistersmoezend door Izak's gestamel heen om verongelijkte Hanne, die achter in de kamer zat bij haar moeder en Clare. Dompig en heet van zamerwarmte, ziekenlucht en flauwe etens nà-geur, traagde om het licht van de olielamp de atmosfeer der lage kamer. Tusschen de twee gesloten en met luiken gedekte ramen aan de straat stond een tafel, met bruinig kleed alleen om vastendags-vooravond; ouderwetsche zwartleerbekleede stoelen zwierven van en tegen den wand, en achterin de kamer dook stoffig weg een antieke kast met koperen en Delftsche pullen als op den schoorsteen tegenover den tusschenwand der ramen, waarvan terzij 't vervuilde MizrachGa naar voetnoot1) hing. Zij waren van de heel-enkelen nog, die op Vrijdagavond ontstaken de ouderwetsche Sjabbeslamp; in 't midden van den zolder hing, aan een koperen ketting, de zwaarkoperen bak met aan de bovenronding zijn zeven mondingen, de zeven weekdagen venbeeldend, uit elke tuit de tip van een katoentje. Clare sprak met haar moeder en Joede met Lion; Hanne zat achteraf, nooit toegesproken en met weerzin geduld. Zoo was er door de broers een tijdlang al voortdurend ééne van de zusters verschopt geweest: eigenlijk wilden zij niemand die minder inbracht dan zij, aan tafel dulden, maar van de zusters hadden zij er eene voor het vertrouwde huiswerk noodig, sinds de moeder alleen nog maar de leiding had. Een andere zuster had Joede, door 't venzetten van een ladder bij 't pakhuis, een ongeluk doen krijgen, waaraan ze gestorven was. Deze, Hanne, kinderloos weduwe geworden in Amsterdam en toen uit brood-nood naar huis teruggekeerd, werd doodgezwegen zoolang ze bij hen was, wijl de oude Izak haar uitzetting niet wilde. ‘Heur iess,’ zei Lion tot Joop, toen die was gaan | |
[pagina 161]
| |
zitten, ‘Fader die is geleuf 'k niet goed bij zien rekening-ng, 'ij ef geleuf 'k 'n bietien koorse, maar-ie mutten 'm maar stille loaten proatenn.... maar 'ij is slecht.... 'ij is heel slecht.... zo'j óók niet denken? wat zo'j denken is-ie niet slecht?’ Joop zag tusschen de gordijnen door naar den knokig-bleeken, baardstoppeligen kop, die onder de groote slaapmuts in trekkingen van gestamel bewoog; en hij trok de oog en op, zijn glimlach bedwingend. ‘Hij is nooit wat anders ewèst as slecht,’ wou ie zeggen, maar hield snel zijn woorden terug. ‘Hij roept an Hanne,’ zei-ie ‘eur-ie wel? Hanne wil-ie hebben; mut-ie 'r soms wat zeggen?’ Maar Lion, haastig, ontkende spottend: ‘och, ie bin gekk, jà Hanne.... hij weet op 't oogenblik niètt.... op 't oogenblik weet-ie niet wat-ie zegtt, det zie j'toch wel ummers.’ Joop wreef z'n baard, geloovend, dacht er niet verder over na. De zieke stamelde voort, zwakjes, met bij schokken oplevend spreekvermogen, zwakker dan z'n geest; sprak van Hanne, en méedeelen, méedeelen en dat het niet góed was zoo... dat hij 't nièt deed... nee, hij déed 't niet. Maar de zooms hadden de vrouwen achteraf gezet, waren zelf dichtbij gedrongen, om van 't zwakke gehakkel Hanne vooral niet te doen verstaan. 't Was nu eenmaal zoo geregeld: zij hadden maanden geleden van den ouwe overdracht van 't bezit gekregen, als hadden zij alles van hem gekocht; met hun bedreiging, zich anders uit de zaak terug te zullen trekken en de belofte, de anderen te zullen blijven onderhouden, hadden zij hem er toe gebracht. Hij, die nooit van teederheden geweten had, voelde geen bezondiging daarin; de jongens kwam de zaak toe, vrouwen konden geen handel doen, daar was alles mee gezegd. En hij deed het in stilte, sprak er nooit van tot z'n vrouw, tegenover wie hij gestaan had heel | |
[pagina 162]
| |
hun samenzijn lang als tegenover de anderen; oppermachtig-zelfzuchtig. De verhoudingen tot vrouw en kinderen waren dingen uit zijn leven voortgekomen, ondergeschikt daaraan en dus te wijzigen naar zijn bewegen. De domme vrouw kookte den pot, onthield boodschappen, sliep bij hem. Er waren kinderen gekomen - hij had hen te eten te geven overgelaten aan de domme vrouw, zwijg-levend als een manmetjegbeest, dat koel-plichtig uitgaat om aas te zoeken en 't grommend binnensmijt in 't hol, maar verder met gefronste brauwen zijn mijm rend leven heimelijk slijt. Buiten zijn sluwheid, was alles van hem aan zijn vrouw en kinderen vreemd gebleven; minachtend had hij naar hen neergezien, snauwend hen toegesproken; liefdeloos hadden zij tegenover hem gestaan; hij was een toevalligheid voor hen, een vreemde, die met hen maaltijdde en sliep in eenzelfde huis. Toch was hij nu ontevreden, met die overdracht van z'n klein-steedsch groot vermogen op z'n zoons alleen, een domme verkeerdheid te hebben gedaan; juist wijl geen der kinderen hem lief was, wou hij, dat allen er van vreten zouen. De laatste dagen, voelend te zullen gaan sterven, speet het hem, dat hij hen niet genoeg gedwongen had, de Moeder en Hanne te blijven onderhouden; een bangheid drukte hem toch, dat ze de vrouw en dochter uit 't huis zouden jagen. Hij rekende op geen menschelijkheid, wijl hij, in 't eenige hen geleerde, den handel, hen altijd had voorgehouden, nooit meer dan 't noodzakelijke af te staan; zijn bij nukken spontane weldadigheid hadden zij verkleind en uit vormgevoel, nagebootst. Bij 't waarnemen der achterblijvenden, nu zijn gedachten onder 't telkens keerende leven feller schenen te werken, herinnerde hij zich 't gebeurde, en bedacht hij, dat-ie 't toch niet wou, dat 't niet goed was zoo.... Hanne moest toch blijven en mee-eten - 't meeste | |
[pagina 163]
| |
had hij verdiend. Maar hij voelde zich machteloos tot verder meedeelen dan 't telkens weer uiteenbrokkelende spreken, en wat zij antwoorden zouden, verstond hij niet; alleen zijn oogen zagen nu en dan de mannen zitten voor het bed. Zij spraken er doorheen, bang dat Hanne haar naam zou hooren noemen en naderbij komen en iets weten zou, of dat hij hen de belofte zou afdwingen, haar altijd te zullen verzorgen. Die opzettelijke verwarring deed hem nu en dan weer ophouden, afdwalen naar andere dingen of indommelen tot nieuwe bewusteloosheid tot hij wèer eens hakkelend zijn waarschuwingen begon naar de naar elders sprekende of geheel zwijgende zoons. Bij tusschenpoozen ook klom weer de hoest naar zijn keel, hijgde er een zacht rochelen in bed, geluidloos zuchtend, als 't geschuur van omwonden scharnieren. Dan kwamen de vrouwen telkens dichterbij; maar Joede of Lion weerden haar naderen af, ‘loat Vader maar goan,’ snauwden ze beslissend, ‘loat 'm nou stille goan, blief doar nou maar lieverss.... heur.’ Joop zag hen telkens aan, als hij 't weghouden der vrouwen zag; hij dacht aan geen opzet, verwonderde zich niet hevig, wijl van hun altijd buitennissige dingen gewoon. Hij bleef maar stil zitten op z'n stoel van 't bed, bij 't klein-hooge nachttafeltje, waarop een kop bouillon en een paar drankjes stonden en een stoffig schoteltje met vier harde eieren, die Clare den zieke had meenen te moeten geven, toen de dokter van iets versterkends sprak. Tegen middernacht gingen de ouwe vrouw en Clare naar bed; Hanne, hardnekkig tegen het weren der, broers, voelde daar een vijandschap in; zij merkte wel, dat het haar verkeerd zou gaan, als de vader te sterven kwam. Onophoudelijk schoof zij vooruit, dichter naar de bedstee, zwijgend, maar met sluw besluit haar vader toe te spreken. Nu en dan bleef zij weer zitten, oploerend met haar gelig-leelijken strakgekapten kop | |
[pagina 164]
| |
naar Joede of Lion, die met handen op hun knieën of even fluister-smoezelend bij Joop zaten. Lion met zijn pet af, Joede altijd onder z'n groenigen hoed. Maar de jongens wilden naar bed; ze waren van smorgens vroeg in de weer geweest. ‘Wat denk ie,’ vroeg Joede, ‘zowwe noa bedde kunnen goan? wat zo'j denkenn; zowwe maar goan sloapenn?’ ‘Goan ie maar sloapen,’ ried Joop, die hen graag kwijt wilde, ‘woarveur bin ik anders hier; ie em niks geen last heur; ik bin hier, as d'er wat bezonders is, dan za'k oe wel roepen.’ ‘Nou, dan goa we maar,’ zei Lion, ‘ik blieve toch maar hier sloapenn. Joop eur ies, doar stiet een drankien en bouillonn; maar ik geleuve, dat doar toch niet veule meer mee te doen iss.... want 'ij wil niks meer emm, hij wol de heele dag niks slikkenn, is 't wel Joede?’ ‘Nee,’ hoofdschudde Joede, ‘d'r is niet veule meer an te doenn,’ en dan tegen Hanne, die nog zitten bleef: ‘woarumme goan ie niet na oe bedde? goat noa boven, wat mu'j hier doen, d'r is toch een waker! ie em niks bezonders bij 't bedde neudig.... goat na oe bedde, vooruit....!’ Maar Hanne bleef zwijgen, vast besloten, niet op hun bevel naar boven te gaan, daar zij achterdocht voelde in hun opjagen. Met armen over de ongebonden borsten gekruisd, zat zij tusschen de beide roodgebloemde gordijnen door naar den roerloozen stervende te kijken, 't goorgele en fletsdonkere hoofd hangend op zij van haar slordige, in vuil-grijze blouse vadzigende lijf, de groote mond stijf gesloten, losse langzwarte haren verslierend in den gelen hals. ‘Goa nou toch noa bedde!’ snauwde Lion, ‘wat mu'j hier doen...., donder op, alloh! goat noa oe nestt!’ | |
[pagina 165]
| |
‘Och komt maar,’ ried Joede, ‘loa wij maar goan, ook een zorg.’ Maar haastig sloop ie naar Joop, en dicht over hem gebogen, zoadat Joop z'n hoofd afwendde van den zwaren etensgeur, dien zij altijd bij zich hadden, fluisterde hij hem toe: ‘eur ies Joop, ik wil maar zeggenn, ik wil maar zeggenn, ie loaten haar geen kunsten uut halen heur, ie loaten haar geen kunsten uuthalenn,’ en luider, voor Hanne verstaanbaar, om haar te misleiden, als had hij niets over haar gezegd, ‘en as d'r wat bezonders iss.... dan roep ie maar eventies.... wij binnen allemoal bovenn, en wij euren oe dadelijkk. Nou koffie wi'j niet hebben, want ie vasten zekers ooke, niet? ik zal de lampe een entien ofdrijenn.’ Joop knikte. ‘Goa oe gang maar,’ zei ie, blij dat ze eindelijk gingen, ‘ak oe neudig heb, dan roep ik oe wel.’ Nu was nachtstilte, bedompt van oud-ademend leven, dofgeurig vroom, neergezegen in de lage ziekenkamer. Zachtzwak geadem van den worstelenden oude, zuchtte naar 't traag getok van de ouderwetsche staartklok, die naast den schoorsteenmantel, links de kamer in, haar dankertonige, nauw-vergankelijke massieve degelijkheid stil trots stond uit te pralen, wegwiegelend den tijd met waardig-zadhten slag in haar zwaarstevige lichaamkast. 't Half neengedraaide olielicht look spokig langs de gele betimmeringen der kamer; alleen tegen de bedgordijnen gloeiden rossige schijningen, die verdonkerden in de plooien. Langzaam schoof Hanne naar Joop. Hij had al eenige malen gezien, dat zij praten wilde, maar bezig met eigen zorg en de gedachte aan Grietje, had hij telkens z'n hoofd afgekeerd, al turend naar den roerloos mijmenenden zieke. ‘'t Is toch een schandaal,’ begon ze nu zacht-schuw hem toe te spreken, ‘um 'n zuster zoo uut te stooten, | |
[pagina 166]
| |
is dèt nou geen godszunde? urn mien niet bij 't bedde van mien Vader te willen loaten?’ Joop, met grooten tegenzin zich de eindelodze viezigheden van hun oneenigheid in te denken, trok z'n schouders op, gaf nog geen antwoord. ‘'k Weet wel,’ zei ze, ‘'k weet wel wat die meneeren willenn.... ja as mien Vader kump te starvenn... dan mudde ik d'r uut, ik bin te veule.... ik bin te veule.... det is 't....’ ‘'k Weet d'r niks van,’ zei Joop, ‘wat weel ik d'r van?’ ‘Ze gunnen mien det stukkien brood niet,’ ging Hanne voort, terwijl ze de armen over de borsten gekruist hield, ‘de zuster die 's overbodig.... die kost geltt.... det mag d'r niet of.... Kodesch Borrege zal ze d'r wel veur straffen...., ze gunnen mien mien boterham niet, is 't dan niet woar, Beem? ie weten 't toch wel, alle menschen weten 't toch well, wat veur smeerlappen of ze binnen....?’ ‘'k Weet d'r niks van, meissien,’ zei Joop, die wel begreep, maar wist met antwoorden niets te kunnen verhelpen, ‘'k heb zorrege genog an mien kop, ik kan oe niet hellepen....’ Blij dat haar hindernis zweeg, liet ie z'n gedachten weer klagen naar de doorvechting der zorgweken, die geen eind namen in den zomer. 't Missen van opwekkend eten of drinken, de dorre aanvoeling van den nacht en de huiverende grauwinig van vóór hem den dood, verdroefden hem langzaam tot neerzinkende duistering van moedeloosheid. Hij dacht niet aan Hanne, die bezig was te overwegen, naar haar Vader te gaan en hem toe te spreken. Bang voor verzet van Joop, weifelde ze telkens weer; maar de angst voor wat haar gebeuren zou - op straat gezet worden, waar een pauperleven haar wachtte - duwde den moed in haar op, die haar langzaam naar voren deed schuiven. Joop vond het niet noodig baar terug te doen gaan; | |
[pagina 167]
| |
wat ze spreken wou, mocht ze; waarvoor zou hij 't haar verbieden? Zij schoof de gordijnen verder vaneen en boog zich over 't bed. ‘Fàderr,’ riep ze angstig-zacht, ‘Fàder heur nou ies....’ Stil bleef ze staan, met haar achterlichaam naar Joops knieën, die langzaam terugsclhoven. Dieper boog zij zich over 't bed, en riep opnieuw: ‘Fàder, Fàder!’ Maar plots zag ze haar vader's afgewend hoofd roerloos liggen naar den houten bedsteêwand; de grijze oogen, nog open, mijmerden als van een zieken hond in den grooten, grijzen paterskop. Een huiverende schrik sloeg door haar heen.... hij was misschien doòd, doòd?.... nou al? zol-ie 'r dan niks meer zeggen? o god, was nou alle kans op redding weg?.... Wild rukte ze zich oim naar Joop, en met ontzettingsschreien in haar keel, zag ze hem aan: ‘Ho... god...’ drong ze, ‘hij is dood ... Joop ... zol ie al dood wezen....? kiek ies...., kiek ies...., hij ligt zoo stille....!’ Joop, geschrokken, stond op en boog zich over 't bed, bang, dat z'n sterven hem ontgaan zou zijn. Maar met z'n hoofd dicht bij den oude, hoorde hij den adem, wel zachter dan straks, maar duidelijk nog, zuchtend gaan. ‘Bi'j gek,’ zei ie, ‘nee, oe Vader is niet dood, heur; maar meissien, d'r is niet veule meer veur te zeggen, ik geleuve niet, dat ie de morgen meer halen zal....’ Overeind nog, bleef ie even kijken naar 't langzaam minderend ademen, en overwoog of ie de anderen zou wekken. Hij wist 't niet, de ouwe was zoo taai: al meermalen deze week hadden ze den afloop verwacht, maar telkens had ie 't leven weer origelhaald. Besloten met roepen nog even te wachten, ging Joop weer zitten. Maar Hanne, zich voelend dichter bij de schrikkelijkheid van 't einde, dat haar tot een zwerfster zou maken - stellig verwachtte ze, dat de broers, niets | |
[pagina 168]
| |
gevend om de ouwe moeder, haar de deur zouden wijzen - boog zich weer over den vader, aan wien ze, hoe ver ook altoos van hem verwijderd gebleven, nog altijd haar rustige bed en boterham gedankt had, in weerwil van haar eigen onverdraagzaamheid en haar tegen der anderen rauwheid voortvechtende diernatuur. Weer riep ze wanhopig naar den stervende, gemarteld door het instinktieve besef, niet harder te kannen schreeuwen: ‘Fàder, Fàder,’ riep ze heeschbarug, ‘luuster nou ies.... god, luuster nou toch ies.... zeg ze 't nou, ze willen mien de deure uutgooien.... Fàder!’ Izak bleef beweegloos liggen met z'n hoofd naar den blauwgrijzen plankenwand, zonder vaagste geluiding te kunnen hooren. In zijn verlamde lijf leed zijn tot 't laatst toe levende geest heel het huiverend besef van zijn sterven uit. Niets van zijn lichaam voelde hij meer; hij was bewust van zijn denken, maar, om dat denken heen, slechts van een donkere romping, die eens, in het vroegere vrije zijn, zijn bewegende werkende ledenbouw was. En in een zegening en een straf tegelijk onderging hij den trots en den rijkdom en de kwelling van zijn nièt wijkende bewustzijn, en hij wist, dat hij wegging, langzaam, eindelijk overwonnen door den zwart-omwikkelenden arm van den morrend vervloekten dood. Lang, heel lang, o, dat voelde hij, had hij nog willen leven, het ommezijn voelen van zijn met alle lichaam- en fijn sluwe denkensmaaht bijeen verworven bezit had hij nog dien roezigen droom van het bestaan begeerd, die kitteling van het lichaam, dat zich daarin kenbaar maakte in een ijdele maar onmisbare gelukzaligheid. Langzaam toch, langzaam, toen hij begrijpen ging, dat 't niet kon, dat het sterven nu, door geen kracht van wil of ootmoed afwendbaar, gebeuren ging, was ie, als weinig in z'n leven, zich angstig gaan vastgrijpen aan het nabestaan. Hij, met z'n grimmige liefdeloosheid had nooit met innigheid aan die komst in | |
[pagina 169]
| |
den Hof Eden geloofd: zijn oppermachtige zakenhartstocht had nooit aan zijn droom-leven de rust gelaten, zich te tillen tot de zuivere indenking van die zalige bovenwereldschheid. Doch, dat hopen, nooit lang en zacht beroerd, kwam nu 't geluk van zijn scherpzinnigheids- en bezitsleven eindelijk machteloos te vergaan dreigde, ontvlammen in zijn uitkomst zoekende denken. Een oogenblik kom hij, weg nu van zaken- en lijfdingen, de sprookjesredding bekijken en omlaaien. O, zich nog vast te kunnen grijpen aan dit immer verworpen kinderlijk geloof, dat hem nog de kern van zijn bestaan zou laten, dat hem toch zacht zou wegnemen van de wreede, wijd-donkere gaping, waarnaar hij zich sidderend zinken voelde. Het leek een zoo zoete, met omhoog getild lijf te aanbidden lichting, in zijn lange zoekende leven grimmig hoofdknikkend voorbijgezwoegd, maar die hij nu een oogenblik wou omarmen en kussen, en waarin hij zijn hoofd hijgsnakkend wel dompelen wou, om van alle heerlijkheid van Weten en Zien niet gansch te worden weggemorzeld. Doch dan, voelend al dichter en benauwender de beklemming van het vergaan, verwierp hij dat weer in zijn grauwe onbewuste wanhoop, want ... wie, wie zei 't hem dat die troost zijn verlies van hetgeen hij wist te hebben bezeten, vergelden kon? nee, o god, hij geloofde dat niet. Daarachter de wijde, wijlde duistering waarnaar hij werd neergetrokken, wat zag hij daar met zekerheid? een fel-koude leegte. Hij de sterke, de tiran, hij was er bang voor, als een kind voor een avond-donker binnenplaatsje. Toch, ondanks de vreeselijkheid zijner doffe en troostelooze vereenzaming, als een onherstelbare en bijna te zware straf voor een leven van armzalig ongeloof, voelde hij al sneller kwijning, al zwaardichter donkering om zijn denken - en hij wou met zijn nog zoo machtigen wil wel roepen, schreeuwen, vèchten.... maar hij wist eindelijk toch dat hij zich had over te geven. Met rukjes | |
[pagina 170]
| |
en slappe moeëre zinkingen bonkte zijn weten neer. Een kier van zijn geest bleef tot het laatst toe open, hem latend al de schoon tot lamheid neergemokerde vertwijfeling van het ten ondergaan. Het ging weg, weg, àlles.... Toen, met een vaag-levend bewustzijn, dat er wachtenden om hem waren, zwoegde hij plots met zijn knokigen kop, en verflard reutelden waarschuwende woorden uit zijn bijna toegenepen keel: ‘Zaak Scheimes!’ kreunde hij op, ‘Zaak Scheimes, jong! Joede zaak Scheimes! 't geit nit goed, jong, naa naa, 't geit nit goed!’.... Joop en Hanne, opgesprongen en half verstaand zijn eigen waarschuwing tot 't zeggen der Eenheidsbelijdenis, waarzonder geen Jood men mag sterven laten, liepen op 't bed toe, stormden dan naar de deur, om de anderen te wekken. In onderkleeren strompelden de beide mannen en de twee vrouwen naar beneden en ijlden met slaapgezichten op het bed toe. ‘Stille! stille!’ zei Joop, ‘hij giet starreven! maar hol oe stille! hij is nog niet dood.’ Verstard bleven zij staan voor de bedstee, tòch nog geslagen door 't voor altijd verstommen en verdwijnen van een zoo lang bekende. Sprakeloos, in haar gelige nachtkleed, was de moeder op een stoel gaan zitten, haar ouwe, achterhoeksche, geel-rimpelige hoofd ineengedoken naar de borst; de dunne sluikzwarte haren slierend langs bei haar gezichtskanten. Een oogenblik dacht zij er aan, hoe eens, jaren terug, toen zij doodelijk ziek was, Izak bij haar was komen staan aan haar bed en haar deed toestaan, dat hij, zoo zij sterven zou, een andere vrouw mocht nemen. Nou ging hij nog vóor haar.... 't was toch raar geweest.... Opeens wrong Hanne tot dicht bij 't bed zich tusschen hen door en nog ééns, wanhopig, riep zij haar stervenden vader toe: ‘Fader! Fader! zèg ze 't nou! | |
[pagina 171]
| |
Fader! da'k hier mut blieven.... hè'j nou niks ezegd Fader, hè'j nou niks ezegd?.... ie zollen 't ze toch zeggen....’ riep ze, schaamteloos in haar wanhoop, ‘ie zollen 't toch an ze zeggen....’ Lion, woedend, dat ze bij 't sterven van den oude hem de belofte nog afpersen wou, greep haar bij den arm en duwde haar terug: ‘Goa weg, slet,’ beet hij haar toe, ‘bi'j gekk.... ie vermoòrden 'm! ie vermoòrden 'm!.... loat oe Fader rustig starrevenn!.... loat 'm tenminste rustig starrevenn....! ie hollen oe gemak en anders.... en anders goa'j dàdelik de deure uutt.... heur-ie?’ Joop, toen-ie zag hoe Lion, dadelijk door Joede bij gesprongen, haar terugsmakte, voelde een drift van minachting naar zijn keel stijgen; hij dacht niet aan zijn makke wakersbaantje, een oogenblik doorwoeld van gistende walging voor heel hun bestaan van niets sparende, alles vervuilende beestige vraatzucht, hun brutaalste negatie van al wat zelfs nog even stilte kon wijden bij voorzichtig-kalm stelende of gluipende tobbers; en plots sprong hij vooruit en duwde de zenuwachtig-vechtende broers de kamer in: ‘Vuilikken,’ riep ie, ‘vuile boeven, gooi 'r verdomme niet achteruut, zeg ik oe! mag ze d'r niet bij....? binnen jullie zoo bange....? gemeene boeven.... loat 'r bij 'r Vàder as ze wil.... pas op heur!’ Stiekempjes bang van den stevigen wèg-duw, gluipschuifelden zij terug, om met praten alleen hem er buiten te doen blijven. ‘Ie mu'n oe mònd hollen!’ riep Joede, nu even bekomen, ‘det bin zaken buut en oè....! ie bin hier wáker.... meer niet.... 't giet oe niet àn!.... Mut ze haar vader dan zien dood nog komen.... nog komen onrustig maken? hef die man al niet genog piène en besoeres ehad? ie bin d'r buutenn.... ie mu'n oe doar niet mee bemuujen.... det kump niet te passe.... det kump niet te passe Beemim....’ | |
[pagina 172]
| |
‘En tòch zal ze d'r bij!’ driftte Joop, en nu met opzet doordwingend liet hij Hanne bij 't bed. De ouwe moeder en Clare, die toen Joede en Lion opnieuw, schoon aarzelend van vrees, Hanne weg wilden dwingen, angstig waren opgestaan zonder den moed zich erin te mengen, riepen de jongens toe, haar te laten. ‘Loa maar goan!’ angstte Clare, ‘och Joede, och Lion loat maar goan!.... Fader is al hoaste olewesjolem!’ Joop, zich buigend over 't bed, zag de laatste zuchten van het leven en zei, hijgend van bedarende opwinding: ‘Vecht maar niet, jonges.... zeg maar gauw Scheimes, anders is 't te làte!’ Door schrik gekalmeerd, zeien ze met hun zessen Scheimes, hakkelend in den plotsen schok van hun snel wisselende bewogenheden. Naakte stilte van dood huiverde de nachtkamer door, waarin, door de kieren langs de gordijnen, blauwige stroompjes weifelend zomerdaglicht flauwden tegen den geelrossigen lampeschijn. Zwijgend, smarteloos, maar van stervens-atmosfeer een oogenblik doorhuiverd, stonden zij dichtbijeen voor 't bed. Dan, dadelijk denkend aan den plicht der ceremonie, liep Joede op den spiegel toe en keerde dien om; Lion hing 't Mizrach, rechts van den schoorsteenmantel, met den naakten achterkant naar buiten. Achteraf, bang voor wat gebeuren zou, was Hanne in een hoek gaam zitten. Toen de vrouwen naar boven waren, om zich haastig wat kleeren over te gooien, ging Joede op Joop toe, die tegen hun liederlijkheid zijn walg zat uit te denken. ‘Eur ies evenn,’ zocht-ie, schijnbaar kalm vóór hem, ‘eur ies evenn.... mien Fader die is nou olewesjolem,Ga naar voetnoot1) en ik geleuve well.... ik geleuve well dat oe warrek hier nou is of-eloopenn.... As ik oè wass.... | |
[pagina 173]
| |
as ik oè was dan zo'k maar heenegoann.... anders bi'k bange, dan bi'k bange as da'j oe nog meèr met onze zaken, met onze huusselijke zaken bemujjen....’ ‘Graag,’ zei Joop kort en stond op, ‘Morgen za'k mien geld wel komen halen.’ ‘A'j 't noù willen hem, ku'j 't noù kriegenn....’ teemde Joede, ‘ie em 't maar veur 't zeggenn....’ ‘Det hoèft niet,’ zei Joop waarschuwend, ‘as ìk 't hebben wil, dan kan 'k 't wel kriegen; doar bin 'k nìks niet bange veur, heur Joede....aju Joede! vàrder dan geen leèd heur Joede....! varder geen leèd!....’ Sarrend opgestaan, liep-ie dadelijk de deur uit, blij, buiten de frissche lucht van den aandrijvenden dag te kunnen doen binnenwaaien in zijn verhitte lijf. Door de grijs-aandagende straten liep hij heerlijk krachtig stappend naar huis. O, wat walgde hij van diè geminachte schrapers.... O, als-ie maar gekund had.... geen seconde zou-ie binnen hun deur hun dienstbare zijn geweest. Maar hij dacht aan Grietje, die 't geld zóó noodig had voor de bevalling, waartegen ze tòch al zoo opzag. Opeens vol verlangen naar huis om te weten hoe zij 't maken zou, nu de nacht met zijn huiverig gebeuren een zoo langen tijd scheen, waarin hij niet bij haar geweest was, liep ie wat sneller aan. Hij dacht aan gisteravond, aan haar angst telkens, hem zooveel onzekere nachten te moeten missen, en naast haar voelde hij zich noodig als een sterk-groote, een ernstig-ranke steun. Na den rustigen boterham bij de ouden thuis, dadelijk door de oneenigheden in den droeven tegenloop gestooten, waren zij dichter dan vroeger nog saam gekomen, àl magerder dagen, àl nauwer intimiteit. Zij hadden in sjofelsten tijd hun beide kinderen gekregen, met angst voor grooter armoe ze ontvangen, met ontberinig ze verzorgd. In afzondering voortstrompelend, drongen zij, als in de bange dagen sinds lang vergeten honger dreigde, dicht bijeen, bogen naar | |
[pagina 174]
| |
elkaar de angstige hoofden en gaven met grove monden hun grove kussen. Soms wel, als de dagen vol waren van hard en hoekig gedenk, de uren geen ruimte gaven om elkaars oogen te zoeken en moed te spreken, de handen tot even liefkoozen den tijd niet vonden - zochten zij elkaar 's armen in den nacht, en drongen naar elkaar heen en zeien hun angst met heviger kussen en zwijgend geliefkoos van lichamen. Zij zochten hun rust zoo in den nacht uit angst voor den komenden dag of uit dankbaarheid van den voorbijën - en dat deed vaak zwijgend verglijden de vele smartelijke oneffenheden van hun leven; hun angst was hun liefde. Terwijl hij haar niet zijn aandacht dus liefdevol beroerde, liep hij met al sneller en grooter passen toe op zijn huis. Uit zijn grooten jaszak nam hij den sleutel en duwde, na 't slotomdraaien, de zware winkeldeur open, om naar binnen te gaan. Maar een ontzetting doorkrampte hem, toen hij in den winkel stond. Grietje's stem kermde hem in doodsangst tegen: ‘Joòp.... Joòp! - bi-'j doar....?’ ‘Ja, wat is er?’ riep hij. ‘O, Joopien, haal gauw de juffrouw!’ riep ze bang: ‘'t Kind is er al! Toe dan! O Joop!’.... Een huivering sidderde koud door zijn lichaam. Hij riep iets verward, een enkel om hulp vragend: ogod! Dan, haar opeens zich voorstellend in doodsgevaar, zonder hulp, wou hij naar binnen rennen, maar dan hoorde hij haar kermen weer, waarin de doodsangst schrijnde, en voelde heen te moeten hollen om zoo toch beter haar te helpen. Nog ééns liep-ie een paar passen terug, bang weer van haar weg te gaan - hij bad haar nog niet eens gezien toch - maar dan stoof-ie, de deur openlatend, de straat op en holde in opzwiependen angst, naar het huis van de vroedvrouw. Na een paar minuten had hij haar naast zich op straat, en bij den arm trok hij haar voort naar zijn woning. | |
[pagina 175]
| |
Een uur later was 't gevaar geweken, had-ie een dochtertje bij z'n twee zoons. Toen liep hij stil op haar bed toe, waar ze bleek, smart-vertrokken, maar rustig en met het leven blij, neerlag, 't kindje in witte windselen naast haar. Opeens voelde hij een kropping van rijkdom, een onzegbare vreugde haar te bezitten, en ingehoudenwild boog hij zich over haar en kuste, kuste haar donkere hoofd, met van geluk nauw teruggedronigen tranen. ‘Zoo, kind, bi-j weer kloar....’ zei hij vol, ‘wat bin'k blij.... Griet.... ogod wat bin'k blij heur....’ Vreugdig als in geen langen tijd ging-ie de straat op om iemand bij haar te verzorgen en inkoopen te doen.... Jongens, jongens, d'r was weer geld.... wat kon 't hèm schelen, woar 't vandoan kwam? d'r wàs weer.... d'r wàs toch weer.... en veur meer as 'n hééle weke!.... |
|