| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
WOENSDAGSAVONDS, den achtsten Ab, als de groote treurdag, de negende Ab, inging, was Joop naar Sjoel gegaan. Als velen, niet zeer overtuigden, ging 't hem dikwijle zoo: in slechten tijd werd hij devoter, zocht hij waarlijk hulp bij zijn god, door ter kerk te gaan vooral, en zijn gedachten, innig soms, te keeren naar gebed. Het was, zooals, naar de boeken Mozes, Israël deed: wen zij met goud en zilver zwaar behangen gingen, gaven zij ervan voor afgodsbeelden, en omangstte hen de kuil van wee en ontbering, dan klaagden hun stemmen hoogòp in de kinderteedere verootmoediging.
Voor den droefste der vastendagen was alle siersel uit liet Bedehuis weggenomen: tapijten, Biehamakleedjes, voorhang der Arke, 't niet hoognoòdige licht. Hardnaakt, vreugdeloos en verarmd, rouwde de Synagoge den gedenkdag van Jodendom's ondergang. De Pedel alleen zat op 't bankje langs 't hek van de Biemah, op de trap vóór de Heilige Arke zat in zijn zwarten mantel de Rabbijn, met naast zich een enkele kaars, die heur stille weening sidderde binnen de rosbruine lichtgrot langs den onderkant der Arkedeur, langs de trappen, en 't gebogen lichaam van den man. Zacht mompelneuriënd, als voor zich heen, zong hij den grooten somberen Jeremia-klaagzang door de halflichte Synagoge, nu en dan, bij hartstochtelijker smartstijging van een vers, zijn stem tot ingehouden-galmend jammeren breedend, of wringend zijn geluid tot de uitschokking van natuw meer verkeerbaar wee. De
| |
| |
weinige mannen, verspreid tusschen de bruin-effenen-de, langs de witte wande gebouwde banken, zaten stil-verdoken voor bun boekjes, een enkel woord meezuchtend soms, in een begrijpen der gelatener of heftiger wisselingen, kort wiebelend met hun bovenlijf; op de galerij boven, waar vijf, zes gaskaarsen brandden, eenzaamden de donkere hoeden van een paar enkele heel-vroome vrouwen.
Van de beide jonge Rosensteins, die nooit kerkgang verzuimden - soms drentelden ze vóór de Sjoel om te laat komend, de religieuze verdienste te hebben van de tiende noodzakelijke meerderjarige te zijn - was nu alleen Joede, de ongetrouwde, gekomen; daar Joop pas Donderdagnacht zou waken, was Lion bij den zieken vader thuis gebleven, hem niet bij de vrouwen alleen vertrouwend. Aan den anderen Synagogekant, tegenover hem, stond de ouwe Karel, weggedoken achter z'n bankje, waar even z'n hoed en z'n geelgrijze kopje in hun beider verleefdheid boven zichtbaar waren. Het was hem bekend, dat Izak een paar dagen na de receptie bij Beem, tengevolge van een nieuwen twist een beroerte had gekregen, maar evenals de anderen altijd onwankelbaar zeker van zijn recht, was hij voor schuldbesef ongevoelig, dacht daar eenvoudig niet over, ging naar Sjoel en vastte als anders.
Ouwe Beem, die dicht bij hem stond, zag hem enkele malen zich naar hem keeren, wendde dan gauw z'n gezicht af en boog zich dieper over z'n klaagliederen. Hij was er zeker van dat-ie beginnen zou over z'n broer Izak, dat-ie 't geval zou vertellen en laten hooren, hoe Izak hem afgesard had; dat-ie nog veel kwaad, door den zieke hem aangedaan in den stroeven jarenloop van hun concurrentie, herhalen zou; maar Beem walgde van hen allen, en wou nù vooral niets wat Rosenstein heette, met z'n aandacht naderen. 't Belangde hem alleen nog, dat Joop bij de anderen iets verdienen zou, al beklaagde hij 'm dat-ie
| |
| |
bij hùn daarvoor dienst moest doen, Gelukkig-gemakkelijk keerde hij zijn denken weer van de dagendingen af, en luisterde naar des voorzangers klagen, dat hem, na even verinnigen van 't verbeelden, weer dadelijk tot een ontroering werd. Hij, met z'n leeftijd vol zorg, hem een stil-martellende hindernis, weinig meegedeeld aan anderen, die met hùn moeilijkheden 't leven zich vulden, had Vaak Jodendom's beknelling in steden en stadjes doorleden. Weinig wetend van den dieperen zin der wereld-gebeurens, wat hij las, brengend binnen de kleine omkamering van zijn gebleven jeugd-begrippen en het daar, wijl 't vreemd daaraan leek, afkeurend en buiten diepere indenking latend, scheen hem arm Jodendom alleen in benauwenis, om der voorvaderen en eigen eindeloos zondigen. In zijn stadje had hij de beklemming gevoeld van altijd, altijd door te bewegen tusschen vreemden; rond zijn rusteloos krabbelen naar 't broodje en zijn nooit voor goed verstervende levensvreugde grimmigde kleinrauwe spot van nog altijd tegenwerking zoekenden, nu en dan openlijk de nagels uitslaande rassenhaat. Zoo ging op grootdroeve dagen als deze, als drijvend op donkere luchten, zijn herinnering terug naar den rijken bloeitijd van zijn volk, die hem scheen als een sprookje, aan dichtverwanten eens gebeurd, en die hem en de zijnen, na de duistering der lange verlatenheid, in zijn rechtvaardige en durende warme gelukkigheid een verren dag eens weer omzingen zou. Hij sprak er niet van, en zelfs beroerde hij het niet met die zekerheid beteekenende, vastere geluiding zijner gedachten, als wist hij wel, dat het maar levenvermooiende mijmering was, dat verwachten van den Messias, die Israël, door de wijde vijandenlanden heen, met tot macht weer gedijende drommen eens zou voeren naar Jeruzalem. Maar met al zijn liefde gaf hij zich over aan den blijden of devoten of schreienden toon der feest- en zoen- en treurdagen,
| |
| |
zoo met die levensinnigheden van een heel jaar wegdringend der zorgen vertreitering.
In de stilte der Synagoge, met den rouw der uitwerping omhangen, luisterde hij, teruggedoken tegen zijn bank, en den zin der verzen volgend, naar 't halfluid schreizingen van den Rabbijn, dat van de trappen voor de Arke zacht-donker wolkte door 't hooge gebouwtje. De zanger klaagde de uitgestorvenheid der Jodenstad, die staat als na een zwiepende barsting van onweer, met leege straten en wankele huizen, uitgestorven en bar. Langs de gevels zuchten fluisteringen van verlatenheid; teedere weengeruchten schrijden als ijle gestalten de naakte straten door. Boven de melaatsche bouwselen openen en sluiten zich de luchten, blanken de dagen en de donkere nachten omwikkelen ze nog; maar de menschenstemmen drijven bun heerlijke trillingen niet meer in de heilige atmosfeer die tusschen de wegen hangt, al wachten, met doode raam-oogen, de gevels ook, of geen echo opklankt langs hun roerlooze lichamen:
Wee! hoe eenzaam is de stad, die zoo volkrijk was; zij is als tot een weduwe geworden. Zij, die zoo groot was onder de volken, die een vorstin onder de gewesten heette, zij werd schatplichtig - een onderworpene.
Van al die haar minden hoort zij geen enkele troosting; heur vele vrienden trouweloos werden en zich vijandig van haar keerden.
In den nacht mu weent zij steeds langs heur verbleekte wangen brandende tranen neer....
Als een afgezonderde vrouw werd, na zoo zware zonde, Jeruzalem; die wel gracelijk voor haar bogen, negeeren haar.... hoor nu haar matte zuchten, waarnaar niemand luisteren bleef.
Tot den zoom van heur kleed wordt haar onreinheid walgend waargenomen; daarom zonk zij zóó wonderdiep neer.... och Eeuwige, zij hoort geen zacht geluid
| |
| |
van troosting.... zie mijn ellende aan, de vijand tooit zich zoo met mijn vernedering!
Gaat het U niet aan, die over de wegen schrijdt?
O, ziet eens, ziet, of een smart, als de mijne zóó wijd, door één ooit wordt geleden....
Om dit alles ween ik, ween ik mijn oogen weg - geen trooster daagt, die met zijn teerst geklankte woorden mij zacht zou aaien; ik ben zoo eenzaam wijdomme, nu mijn haters mijn kinderen namen....
De poorten van Zion staan als breedruggende wachters niet meer grootmachtlg op; als in den grond verzonken, zijn zij niet meer te vinden.... In zijn eindelijke wraak liet Hij de grendels rottig roesten, tot op wie Woonden in de stad, de vijanden zich tierend wierpen....
De koning en de vorsten gaan tusschen de heidenen zwaargebonden - de profeten leven niet meer hun vervoeringen van 't Godsgezicht.
De oudsten van Zion zitten neer op den grond en zwijgen, stof op hun hoofd, en om hun lijf een grauwe zak; de jonge meisjes van Jeruzalem gaan, in gebroken gang als grijzen, met heur zoete hoofden omlaag de vreemde wegen langs.
Ziet gij niet schuw ze gaan - de blank-ranke, de donkerfijne Jodinnen? Tusschen het loeren der bruutvreemde oogen gaan zij met gedoken hoofd en schouders. Broosjonge lichamen zijn rauw geschonden, als met giftigen wespenbeet bloeiendzoete, donzige vruchten.
Hoor, van overrompelend-zwarte smart, zangerige kelen reutelen; heur wangen zijn nog wit van de schreiende moording die òm haar was.
De vijanden die over de wegen gaan, klappen scheljuichend in de handen; zij fluiten met wreeden grijns en met sarrend verwonderen schudden hun lachende hoofden.
Zij vragen: Is dìt nu de stad, die heet een zoo heer- | |
| |
lijke schoonheidsvolbouwing? waarvan men zegt dat zij tusschen de kleinmenschelijke landen een volmaking van vreugdigheid is, als tusschen krottige zwervers-keeten een trots feestend, blankwit paleis? Waar is toch, dat wij ze niet merken, die wondere heerlijkheid? Hoe vreemd, dat de stad zoo leeg is! als nog nooit een der onze zoo ziekelijk-armzalig?....
De vijanden fratsen en fluiten en schateren hun luide ver heuging:
Wij hebben haar gansch verslonden! dìt is immers de dag, dien wij nijd-grommend van haat, wit en bevend begeerden? o dank, dank roepen zij: wij hebben den dag gelééfd....! onze oogen hebben het ongeluk der trotschen geluktintelend geaaid! onze lichamen schurkten wij tegen de doodkrampende lijven! onze ooren hebben hun reuteling als goddelijke geluidingen genoten....!’
O, maakt U dan op, begin Uw wijd geschrei des nachts, als het tijd is van weenen; klaagt met breedzinkende en òpwolkende golvingen van overgave den Eeuwige Uw smart....
Heft Uw bevende handen toch tot Hem op, voor de zielen uwer kinderen, die overal in de straten der stad, ineenzonken van honger....
Eeuwige, zie dan toe, wie het is, die gij zóó dompeldet in dorkering van wee.... Moeten dan de vrouwen met eigen vrucht, in smart gedragen en bang verwacht met liefdelachend denken, heur momden vullen? Met brooze kinderen die in licht-tillende armen, men zoo zacht en zoetjes wiegt? Moet dan profeet ten priester, ziener en bouwer, geslacht in Uw reinschoone Heiligdom?
Gij hebt, al wat mijn angst was, één dag mij doen omgrijnizen en verwurgen; als tot een feest, een Hoogtij, hebt Gij U, zoo zorgzaam, tot mijn ondergang bereid....
Zoo bleef dan niemand die mij lief was.... mijn
| |
| |
knapen en mijn blijde meisjes heeft mijn vijand lachend gedood....
***
Toen een paar hoofdstukken gezongen waren, leefde er plots een alles afleidende opschudding in de rustige Synagoge. Clare Rosenstein was 't gebouw binnen gekomen, had met gejaagd beweeg den Christenoppasser een boodschap gefluisterd. Die, schuw, was tusschen de doorloopen naar Joede Rosenstein gegaan. Joede, met druk gebaar, hield den oppasser vast met zijn lang ná-sissende zeurwoordjes, wou alles van hem weten. Maar de oppasser bracht alleen Clare's boodschap over, dat-ie komen moest: Vader was niet goed; als 't mogelijk was, moest-ie Joop Beem, den waker, meebrengen. Joede liep naar Joop, dicht bij hem, in een rij naar achter, en zei hem mee te gaan. Maar Joop, daar-ie pas voor Donderdagavond had afgesproken, had niet veel zin.
‘Oe Vader is toch ummers niet starvende,’ verdedigde hij, ‘woarumme mu'k nou meegoan? Ie bin toch met oe tweeën....?’
Maar Joede dijde de verontrustingen van z'n vader uit tot doodsgevaar en luider sprak-ie tot Joop van meegaan, ‘ie bin toch wakerr, jà of nee.... a'j niet willen, dan zuwwe een ander mutten nemen, a'j weigerenn, dan goa we noa n'ander in oe plaasse.’
Joop merkte zijn bedoeling, en werd bang voor z'n waakgeld.
‘'k Zal meegoan,’ zei-ie, ‘a'j niet anders willen, maar 'k mut 't even an mien vrouwe zeggen....’
De ouwe Beem en anderen kwamen toegeloopen, daar zij dachten dat Izak gestorven was; bankjes klapten, voetstappen stoorden scheurend in den zang van den Rabbijn, die opzag, teleurgesteld in t aandacht-ommeweten van zijn rouwlied.
| |
| |
Toen Joop en Joede weg waren, bleven nog, van ver, de mannen elkaar fluisterend vertellen, of wel met woordenfigurenden mond en gebarende handen alleen, Clare's boodschap en 't weggaan der twee behandelen. Dan, langzaam, wijdde weer de aandachtstilte neer, golfde weer, monotoon en donker, de sombere smartelijkheid der weeklagende verzen over de gebogen lichamen der kortelijk droefvervoerde kleinen. Ongeweten, maar diep-blij, voelde Kan dan hun emotie aan; de eigen opvlagende weemoed werd tot volmaakter smart-ontroering aangestemd, wijl die zich verinnigde door de vertrouwelijke aanklanking met der anderen weinig verwachte devotie. Het was hem een verblijding om de zegepraal van hun betere rasgevoelens, en die verblijding verkeerde in zuiverende verheviging van zijn klagen - zoo als, wen, van een klein dorp, twee menschen, innerlijk vrienden, in groote stad elkaar gemoeten; zij treden door versperrende menschenwoeling opeens naar elkander heen, zij reiken elkaar de hand en de vreugdigheid is in hunne gezichten. Zoo stond, als zelden in een jaar, de Synagoge een ganschen avonddienst weer in hoog gehouden rust, van schaduw-weifelende kaarsvlammen doorplekt, een vaaglichte smarttempel; de voorzanger vermijmerd in zacht-droef zingen van menigteleed; de weinige hoorders boven de tot gewoonte gegroeide verontrusting der broodzoelkende alledaagschheid.
Toen Joede en Clare, overdreven gesticuleerend, teemsissend door 't Sjoelgebouw, waren heengegaan, was Joop naar huis geloopen, om Grietje te zeggen dat hij dien nacht niet thuis zou zijn. Hij vond haar pas weer klaar na hevige krampen, maar opnieuw bang voor den alleen te verbrengen nacht. Het pijnde hem, uit vrees voor z'n, voor de bevalling toch onmisbaar geld, haar alleen te moeten laten; en bang dat ze hem een oogenblik, om noodzaaks wreedheid niet
| |
| |
denkend, hard zou vinden, zei hij maar, daar hij iets te zeggen zocht, dat ze vooral niet vasten mocht: dat hòefde toch niet. Verslagen, moedeloos in de afwachting van lijfsmart en zonder zijn steun nog wel, zei ze dof, dat ze tòch niet eten zou, ze had geen lust, in niks, in niks. Het leven schuurde met schrijnende puntingen dien vastenavond door haar huis.
‘'k Heb Tische Bëof,’ zei ze, ‘ogod ik heb Tische Bëof.’ Met de schort veegde ze, in 't bleekdonkere gezicht, haar betraande oogen af, waarnaar, als moeilijk door de zware leeddrukking, bij schokken het zachte schreien klom. De angst, zoo groot als de kalmer, als het huis, zoo groot als àlles, neep haar heele lichaam toe tot beweegloosheid, en tòch wist zij, dat de pijnen en het gevaar weer komen zouden, ogod, dat gevaar, dat ze zoo graag ontloopen wou. En dàn, dàn.... als 't kind er wàs, als àlles was doorleden.... zou weer nieuwe ellende neerzinken op hun gedachten, want de zorg zou groeien.
Met haar hand streek zij van haar voorhoofd over haar gezicht, knijpend; de donkere oogen zagen hem aan, hol-gloeiend, als hongerig van wee, of ze hem vragen wou.... begrijp je 't dan niet.... begrijp je 'r niks van? En plots schokte achter de nijpende hand een snik, barstte een kortheftig schreien uit, dadelijk weer gesmoord door de bardwrijvende blauwe schortpunt. Zacht gesnuif van de kinderen leidde haar vragen af; en ze hief plotseling stil, luisterend haar hoofd, als om iets tot de kleinen te zeggen.
Toen keerde hij zich om, haastig bedenkend, dat-ie niets anders doen kon dan heengaan; ze maakte zich wel bang, maar morgenochtend was-ie toch weer thuis. 't Mòst toch, wàt zol-ie ànders?
‘Nou,’ zei-ie, zoekend: ‘doe mien nou 'n plezier en éét nou wat, Griet; ie zullen zien, det knapt oe op en drink wat warms.....zu'j 't doen?’
Zij knikte van ja, zwijgend.
| |
| |
‘Nou aju dan.... tut morrenochtend,’ zei-ie, ‘dag meid....’
Zij bleef zitten met over de borst gekruiste armen, bleek, dof en verstild van leven door den overmachtigen druk.
‘Dàag,’ zei ze zacht, toen-ie de deur uitging.
|
|