Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
Hoofdstuk VIIIDAAR in Hartog Spier's exportzaak op Zaterdag, hoewel zooveel mogelijk zonder hem, gewerkt werd, zorgde hij des Zondags, na enkele noodige dingen in den morgen, 's middags voor een whistpartij. Ook in de week-avonden kwamen dikwijls kooplui spelen, en schoon de inzet niet hoog was, beteekende verlies of winst voor hen vaak een groot gedeelte van hun dagverdienste. Zij waren nu de groote heete binnenkamer ontvlucht en hadden de ronde tafel van daar naar 't slachtvertrek aan de straat gebracht; daaromheen, op de steenen vloer, zaten Hartog, Jacques de Vries, diens tijdelijke compagnon Dovidje Kalf en de als vijfde lummelende Markus Polak met hun kaarten en sigaren in spel-drift te rumoeren. De zware breede deur op 'n kier, om van de stille Zondagstraat wat frischheid binnen te doen luwen, hadden zij, om gegluur van Zondagsche buurtmenschen en kwajongens te mijden, de gordijnen voor 't raam tot 'de kozijnen doen zakken, en ook over de deur hing de perkamentige lap neer, tot waar 't zware luik boven de onderste houthelft tegen 't glas was gezet. Het groote vierkante voorhuis met zijn hooge blauwig-gewitte wanden en rechts van de deur het getimmerde kantoorkamertje, stond koel halflicht om hen óp zoo, maar onfrisch, dompig, de atmosfeer zwaar van adem-indringenden bloed- en rauwigen vleeschgeur. Onder messen- en zagenrekken aan den linkermuur stonden, naast 'n paar kleine roodrig-bruine kalverslachtbankjes, een paar handkarren, een kleine rechtop, een groote, van de wielen | |
[pagina 138]
| |
genomen met het donkergrijs-blauwe vlak tegen den wand gezet, Aan haken tegen den achterwand, voor de kamerramen, hingen, om een groot uitbloedend beestenlichaam heen, dooreen-slangende leege darmen, een afgrijselijke kop met mijmerende oogen en omlaag hangende tong en, als groote fuchsia's, bloederige harten. Tegen de gangmuur rechts, naast 't kantoortje, uitsnij- en hakmessen, groote kluwens bindtouw en een paar blaasbalgjes. De ouwe Moeder, graag tusschen menschen en levendigheid, was, zonder lust alleen in de verstilde binnenkamer te blijven, bij 't raam gaan zitten voor haar kleine tafeltje, waar ze met haar ouwe blankige rimpelhanden rondgleed langs de melkige bovenkanten der dominosteenen, 't spel aanpassend alleen, tot straks Regiene weer lummelen moest en bij haar aan kwam zitten. Zij glimlachte tegen den onwil der vierkantjes, zoekend en keerend om een heirweg van aaneensluitende oogsteentjes aan te leggen over de tafel. Nu en dan mompelde zij zachte verwenschinkjes, altijd nog roodig-frisch binnen de witte geplooide mutskap met neerhangende gouden en roodsteenen oorbellen. Van de tafel lawaaide gelach holluidend door 't hooge voorhuis. Hartog had een gevaarlijke misère met bevend-nerveus gezicht zitten uitspelen, en nu-ie ze gewonnen had, zat-ie paard-rijdend op z'n stoel te schreeuwzingen, zijn rauwen straatzang met stompen van zijn boezeroen-armen op de tafel begeleidend. Grinnekend van heroïsch wingeluk stond z'n roodbezweete, bebaarde kop op zijn vuile werkkleerenlijf; zijn broek, glimmend van vet- en bloedsmeer, los van z'n over z'n schouders hangende bretels, stond van boven open, liet een reep van z'n blauwen onderbroek bloot, met een grooten geelsteenen knopp. ‘Hol toch op, nar!’ schreeuwde Regiene, met oogen als hij, diep-weg onder 't hooge voorhoofd gloeiend van spelvreugde en orde-drift tegelijk,‘ie bin stapel | |
[pagina 139]
| |
kerel!’ wees ze, met haar dikke hand tegen 't voorhoofd klappend; maar zij lachte met de anderen mee, toen hij voorthoste op zijn stoel, trommelend met zijn elleboog op de leege tafelplek, waar al zijn slagen waren weggespeeld. ‘De's nog wel in de nege doage!’ lachte Jacques de Vries tegenover hem, ‘kiek die beroerling zich ies de sappel moake! die gooit nog wel met de Toure om zich heen as 'n groote geleerde, maar hij regeert as 'n pias, kiek ies, kiek ies! 'k zal starreve as-ie niet meer as half stapel is.... schwans, hou op!’ ‘Holde stil, holde stil!’ zuchte Hartog, moe van opwinding; ‘Joacques, ge hadt me moete loate hange, ventie.... ge hadt me moete loate hange op me kloaverens, maar ge kunt niet speule jong, ge kunt err niks van, hi, hi, hi,’ joedelde-ie spottend naar de anderen, ‘'k zal barsten as 'k er had maggen komen, met mien kloaveren en vrouw in mien handen. Kun jullie dan speulen? niks verdomme ku'j d'r van....! hihihi.... wat hè'k 't 'm elapt! wat heb 'k úm oe heen edreid, net zoo lange tut as 'k vrij ware! ‘Ja,’ zei-ie dan plots verkalmend tot redeneertoon, ‘'t is wel zoo jonges, eigelijk, eigelijk hadden we vanmiddag niet maggen speulen; 't is 'n schandaal in de negen dagen,Ga naar voetnoot1) maar ik kan d'r niet zonder, ik mut op Zundagmiddag mien spullegien hebben, anders blieve 'k niet normaal...’ ‘Ja, anders blieve-ie niet normaal,’ glimlachte Joop Beem, die even een pakje singels aan Hartog verkocht had en nu 'n oogenblik te kijken stond, ‘heur-ie 't wel jonges? anders blieft-ie niet normaal.’ ‘Ie proaten wel van schande,’ sprak Dovidje Kalf, de ongetrouwde middel-veertiger, tusschen z'n tanden, | |
[pagina 140]
| |
‘maar-ie doen 't dan toch maar ondershands stillegies deur.’ ‘Kiek, kiek noa mien woorden,’ piepte de kleine Marcus Polak, ‘maar luister niet noar mien daden! is 't niet Hartog? och,’ probeerde hij de aandacht te drijven naar het met Hartog pas gebeurde, ‘hij proat wel 'n boel, maar hij dut niet veule.... of lievers, hihihi hij dut tè veule,’ Hartog keek rond, zag dat ze nog niet begrepen, wat Polakje bedoelde. ‘Ja,’ zei-i, ‘'t is toch werachtig woar, we hadden in 't geheel niet maggen speulen van de weke, maar afijn, de neweireGa naar voetnoot1) is nou toch eenmoal gebeurd, geef òp Joacques en zeur zoo niet!’ ‘Geef-iè op!’ deed Jacques de anderen in speelsche verwensching lachen, ‘ge mut maar niet varder mee doen, ge zijt veuls te vroom um te speule en om de woarheid te zegge, ge wint mien al veuls te veul vanmiddag.... die wint altied, zoo raar kan 't niet loope.’ ‘Ongelukkig in de liefde!’ piepte Polakje, nu beter rakend hun herinnering aan Hartogs werkmeid, van wie men zei, dat ze van hem bevallen moest; allen behalve Regiene grinnekten zacht. ‘Het spel des geestes is Gode gevallig,’ lachte Hartog, z'n kaarten weer opnemend voor 'n solo. Vanmorgen had-ie 'r wel ovengedacht, het spelen deze week te laten, maar nooit gewoon zich sterk te maken, had hij zich maar laten gaan in zijn hartstocht naar de heerlijke inspanning van 't whisten. In de ‘negen dagen’ mochten zij geen vermaak zoeken, zich zelfs 't genot niet geven van vleesch of wijn; het zijn de negen dagen in de maand Ab, waarin, verschillende jaren, de groote dingen van verwoesting, ondergang en knechting aan Israël gebeurd zijn. Op den laatsten dag, den negenden Ab, vastgesteld tot algemeenen vastendag, wend de tweede tempel verwoest en het | |
[pagina 141]
| |
eens machtige en aan zijn levendigheid ten ondergegane volk dienstbaar gemaakt voor goed. Er waren wel oagenblikken, waarop Hartog, ook anderen, er aan dachten; maar geen felle herinnering droefde lang bij hen en de rouw der maaltijden zonder vleesch werd, door vaak dure visch, algemeen ontdoken. ‘'k Heb dorst!’ riep Hartog. ‘Regienò Regiená, geef mien wat te drinken, geef mien 'n emmer vol thee, want mien visch die wil zwemmen!’ ‘Nou, nou!’ driftte Regiene, ‘nar, ie hebben toch al 'n groote kanne leeg-edrunken! hè, de heele godganschelijke dag kan me kloar stoan veur die! Moeder, wi'j óók nog thee?.... as we doar uut-espeult hebben, heur! 'k Kan wel zien, da'j 't verliezen, anders zo'j niet um thee denken.’ ‘Verliezen?’ snauwde Hartog, ‘verliezen? nog niet half en nog niet kwart! doàr en doàr, kiek-es, hihihi, kiek-ies!’ en hij knauwde met zijn vuist de kaarten op tafel, zingend met breed neerdiependen mond: ‘Oòch mien stumperties,
Oòch mien stumperties,
Haàrtog wint det spùllegien weèr!....
Oòch mien stumperties....
Oòch mien stumperties....’
Van de anderen smakten vechtend de kaarten tegen. Hartogs vuisten grepen naar z'n hoofd; hij gluurde angstig naar de handen, waaruit de moordende papiertjes neer zouden komen. ‘Verdomme!’ riep-ie, ‘vuile Joacques, det heb-iè mien elapt.... doar kunde zich achter verschuule, det heb-iè mien elapt, had-ie maar veur drieduzend joar eleefd, dan ha'j mee egoan met de tempel! Och, och, wat 'n slag, wat 'n slag.... wee, wee, hoe zijn de helden gevallen in de strijd.... Regiene, geef thee, Regiene geef in gods heerlijke name thee,.... de vijanden schateren om zijn val....!’ | |
[pagina 142]
| |
Om de tafel zaten de partners te proesten, hun knieën beslaand van leedvermaak om Hartogs verlies. ‘'k Heb 'n nekòme an oe,’ zong Polakje hoog, ‘o god wat heb 'k 'n nekòme an oe, ie-je met oe praats, det heb ik oe elapt jongien.’ Maar Jacques de Vries was wangunstig; niemand anders als hij had 't gedaan, met z'n troef uithalen! anders had-ie 'r vast gekomme, wat Hartog? ‘Ie bin allebeide poepers!’ lolde Hartog verdrietig, ‘wee, wee, hoe zijn de helden gevallen in de strijd!’ ‘Mijn liefde voor u,’ toeterde Polakje, ‘was erger dan mijn liefde voor Marre.’ ‘Stikt!’ bulderde Hartog, woedend, nu-ie den naam van de meid hoorde noemen, ‘hol oe kop dichte, of za'k starven ik gooie oe de deure uut, verstoa-'j?’ De drie anderen waren stil; Regiene was achter om thee te halen Polakje boog naar Hartog, meer om te vergoelijken dan uit vrees voor zijn woede, die door elk als van een niet geheel toerekenbare, genegeerd werd. ‘Ze hef nog niks eheurt,’ zei-ie zacht, naar de ouwe vrouw wijzend. ‘Loop noar de weerlicht!’ grauwde Hartog, goedig z'n kop nijdig afduwend. Maar de ouwe vrouw, die met Joop zat te praten, zei zacht-gelaten: ‘'k Heb niks eheurd, jonges eur! wees maar gerust, de olde vrouwe hef niks eheurd.’ Zij had al van 't schandaaltje gehoord, toen zij vroeg waarom de meid niet meer bij hen werken kwam; 't pijnde haar, niet groot-schokkend, maar, bij oogenblikken, om den opspraak alleen, kalm-klein natuurtje als zij was, aan de wreede schrikkelijkheid der passiën vreemd gebleven. ‘Ja,’ schorde haar ouwe stem naar Joop, ‘'t is mooi Joop, ik mag 't tegen oe wel zeggen, maar a'j old worren, dan wordt er niet meer noar oe geluusterd; kom ies hier,’ riep ze Joop dichter bij zich, en fluiste- | |
[pagina 143]
| |
rend: ‘Ik heb 't al zoo lange ezegd, daar komen verkeerde dingies van, det giet niet goed,.... maar Regiene die wol mien niet geleuven, die wol 'r niet wegdoen, umdat ze 'n goeie warkster was.... ‘Och, Moeder hol-oe toch stille!’ riep Hartog nijdig, ‘gehangen zullen ze worren, die de vuile proaties uutstrooien, gehangen en geworgd.... schenk mien in Regiene,’ haastte hij, angstig de aandacht van z'n smartende gebeurtenis wegnemend, ‘ik kan niet meer proaten van de dorst.’ Moeder schudde haar hoofd zacht-zuchtend en knipoogend tegen Joop, die glimlachend naar haar gespeel te kijken stond. ‘Kú'j wel zien?’ vroeg-ie vriendelijk, ‘ie hebben 't doar toch veul te donker, ie mutten toch veuls te dichte op de steenen liggen.’ ‘Och,’ glimlachte ze, ‘nee, mien oogen bin nog best eur, ik heb nog geen brille neudig, goddank, maar de gerdienen die moesten ook heelemoale dichte, of ik al zegge: nee, det gef niks.... kump det dan te passe? de gerdienen noar beneden bij 'n Jehoede?’ Joop hoofdschudde beminnelijk-toegevend, stond weer gedoken te kijken naar haar zoekend aaneenschuiven. ‘Moeder, ik koome dadelijk bij oe!’ riep Regiene, ‘nog één spullegien, dan goan we weer samen speulen, heur.’ ‘O,’ lachte de ouwe vrouw, ‘goan-ie oe gang maar, èur; a'j speulen willen, dan speul-ie maar, ik kan mien ier best vermàken.’ Lachend zag ze op naar Joop. ‘'t Wil niet,’ zei ze, ‘'k neme àls de verkeerde.’ ‘Jawel,’ kwam-ie even dichterbij, aanwijzend, ‘doar, dubbelblank toch, dés goed, die kan doar toch an.’ ‘Joop, hedde nog wat gekocht?’ vroeg Jacques, die lummelbeurt had. Joop zag op zonder lust tot antwoorden. Die | |
[pagina 144]
| |
Jacques liep zelf altied met zien armoe te koop; maar hij verdomde 't, hij vertelde nooit wat. ‘Wat?’ zei-ie, ‘nee, vandàge niet.’ ‘O, hedde wat in 't zicht, voor de kriste klante zeker, hè?’ ‘Joa, 'n beessien,’ loog Joop, ‘morregen of overmorgen.’ Maar hij meende wel te voelen, dat de anderen 't niet geloofden.... hoe kon-ie slachten in dat weer, nou-ie nog niet eens an 'n joden-klantje 'n stukje vleesch kon slijten? Vandaag had-ie echt negen dagen gevierd, thuis; met brood en koffie hadden ze gemiddagmaald, hij zou van de week 's rondgaan om wat anderen handel op te scharrelen.... brood voor de volgende dagen wàs er eenvoudig niet. ‘De pest zit er in,’ gromde Dovidje Kalf, ‘god gaf, 't vreur al dat de glazen er van barsten, is d'r tenminste wat te verdienen. Woarum speul-ie niet 'n pöttien mee, Joop?’ vroeg-ie, ‘gòtsche die twee kwarteis die-'j van Hartog kunnen winnen.’ ‘Dank oe wel,’ zei Joop dof, ‘'k heb geen zin jongien, blief-ie maar an de koarten.....as dèt mien weeke mut goed maken, nou....’ ‘Hol oe toch stille onder 't speulen!’ riep Hartog, ‘wanneer zu'j det nou ies leeren? kiek noar oe? kaarten! misschien leer-ie d'r nog wat van! Bekeer U want het is nog tijd,
Voor dat gij stof geworden zijt....
‘Jonges hoe zol 't met de olde Izak Roest wezen? zol-ie nog niet hoast dood wezen?’ ‘Die hef 'n slag ekregen hè?’ vroeg Polak, ‘op de receptie bij Joop zien vader, niet?’ ‘Wie zegt det,’ zei Regiene, ‘och, ze bin stapel! doàr hef-ie geen slag ekregen, doar hef-ie zich wel driftig emaakt, maar doar was-ie alleen maar niet goed van.’ | |
[pagina 145]
| |
‘En ze zeggen, dat-ie 't doar ekregen hef?’ ‘Niks van an,’ vertelde Regiene, ‘eergister hef-ie weer ruzie ehad met zien breur Karel, en doar hef-ie tuus 'n beroerte van ekregen.’ ‘Proat-ie doar dan nog over?’ vroeg Hartog, ‘wat beteekent det dan? één jammer maar....’ en toen, terwijl ze hem begrijpend aanzagen: ‘det zien heele femielie d'r geen beroerte bij hef ekregen.... nogh! vroag wat of d'r an die lui gelegen is....’ ‘Nou, nou,’ suste Regiene, ‘schep niet zoo op, jongien.... allemoale, det is nou niet neudig, 't bin wel smeerlappen met mekare, maar loat det nou maar an Kodesch BorregieGa naar voetnoot1) over.’ ‘Gij zult Amalek uitroeien,’ driftte Hartog, ‘met zijn vroujwen en zijn kinderen en zijn kindskinderen... 'k zal starven as ze niet arger binnen as Amalek, dìe lui,’ ‘Hij kan d'r van mee proaten,’ gijnde Dovidje Kalf droogjes tusschen z'n tanden, ‘hij was d'r al in die tieden, doaruimme dut-ie nou ook zoo raar.... Kom Regiene, meissien, kriege we wat? 'n kaart of 'n takkebosch, speul òp....’ ‘Hij giet 't huukien umme,’ zei Jacques, ‘hij is nie jong meer, die Izak?’ ‘Noù.... dan is 't uut met Hannegien’... schraapte Polakje, ‘die gooien ze de deure uut as de olde d'r niet meer is, vaste - ze he'm toch an Rebekke òok al de nekke loaten breken.’ ‘Regiene, hol oe kaàrten weg! ik kan d'r inzien!’ driftte Hartog en zag om naar de deur die werd losgeduwd. ‘Gansch Amalek zult gij uitroeien!’ riep-ie weer, toen-ie Joede Rosenstein zag staan, ‘gansch Amalek, met zijn vrouwen en zijne kinderen en kindskinderen; geen hond zult ge laten in zijn hok, en zelfs | |
[pagina 146]
| |
geen jong bij zijn zieken oude, want voor den Heer Uw God zijn zij vervloekt!’ ‘'k Mut oè em....’ schuchterde Joetde tot Joop Beem, ‘oe frouwe die hef mien hier eene estuurtt.... 'k wol oe sprekenn....’ ‘Mièn?’ vroeg Joop, ‘nou alderabbe, goa maar mee....’ ‘Hoe is 't met oe vader, Joede?’ vroeg Regiene. ‘'t Gièt wel, 't gièt wel.... nog 't zelfde,’ zei Joede. Joop groette en ging met hem de deur uit. ‘Heur iess....’ aarzelde Rosenstein op straat, ‘oe vader was vanmiddag bij onss - en.... niet um oe te beleedigen - ik weete wel da'j geen waker bin van beroepp, maar mien vader is niet goett.... lànge niet goett.... en nou ebben we evroagd an oe vader of-ie 'n bekwame waker veur ons wistt.... toe zeg-ie ik weet niet, zeg-ie.... maar misschien wil mien zeune Joop wel, umda'j det wel ies méér edoan 'em.... uut liefhebberije vamzellef....’ ‘Jazeker,’ zei Joop. ‘Nou, a'j dan willen, 'k weet niet of 't geregeld deùr neudig iss.... maar zoo nou en dàn.... vanzellef ie hoeven 't niet veur niks te doen.... maar ie 'em misschien nou tòch niet zooveule um handen.... we zullen oe vanzellef betalenn....’ ‘Och,’ zei Joop, blij wàt te kunnen verdienen, schoon met grooten tegenzin in hùn, maar 't was honger thuis.... en Grietje hoogzwanger, as 't zoovèr was.... d'r was niks.... waar moest ie 't vandaan halen.... ‘a'j mien goed willen betalen vanzellef.... dan heb 'k d'r niks op tegen....’ ‘Noù, zèg miaar, zèg maar....’ draalde Joede, ‘zeg maar wat 't wezen mutt, 'k weet niet of 't elleke nacht neudig isss.... maar vanzellef wij 'em onze zàken... wij hebben 't nou 'n paar nachten um de beurte edoan, maar det giet niet goett.... zèg maarr....’ ‘'k Zal 't oe kort en bondig zeggen,’ zei Joop, ‘'k | |
[pagina 147]
| |
mut veertig stuuver veur een nacht hebben, maar minder doe 'k 't niet, 'k bin geen waker van beroep....’ ‘Veertig stuver,’ herhaalde Joede zuur, ‘nou, maar doar zuwwe geen kwestie over maken.... det kump wel in orde, mien Vader mut toch 'n waker ebbenn, 'ij kan toch niet alleenig blieven.... nou loawe dan maar ofspreken, da'j komen vannachtt... is 't goed?’ ‘Ofgespreuken,’ zei Joop, blij met z'n kans op geld voor eten. Maar Joede bleef staan, nog eens herhalend; soms bleven ze een uur staan zeuren, tot men met beleedigingen hen vàn zich dreef. ‘Kiek, de dokter hef ezegtt, Vader kan nog wel 'n heel poossien zoo liggenn.... vanzellef d'r is niet veule hoop meer, menschelijkerwieze gespreukenn, maar as God will... is niet woar.... allemoale maar gekheitt.... we zullen oe niet beknibbelenn is 't niet woarr.... 't is geen handell en ie bin geen waker van beroepp, maar we zullen oe twee zoevenGa naar voetnoot1) veur oe nacht gevenn.... ie bin ook iedereene niett....’ ‘'k Wil nìks geschunken hebben Joede,’ maakte Joop af, ‘a'j 't te veule vinden, dan mu'j 't maar zeggen, maar 'k doe 't niet minder....’ ‘Nee godbewaarr,’ lijmde Joede, ‘doarumme niett, niet um oe te beleedigenn, maar 'k wil maar zoo zeggenn.... 't is geen handel, is 't niet woarr....’ Zanikend drentelschuifelde hij naast Joop mee tot diens huis, bleef daarvoor nog een kwartier hem vasthouden met zijn herhalingen. Hij vond 't veel, twee gulden per nacht, maar daar-ie niet knibbelen durfde, wou-ie dan toch 't genot van royaal te betalen, door dat Joop dikwijls te doen hooren. Maar Joop weerde 't telkens af, bang dat ze 'm toch andens minder zouden geven, en toen-ie Joede eindelijk, weinig antwoord meer gevend op diens belofte, 's nachts voor koffie en brood te zullen zorgen, kwijt was geraakt, | |
[pagina 148]
| |
liep-ie gauw naar binnen, om Grietje blij te maken met 't uitzicht op geld. Zij was eerst uitgelaten, hoopte dat de ouwe Izak nog 'n paar weken zoo liggen zou; 't derde kind kon over veertien dagen, over een week en vroeger al komen. ‘'t Is niks gedoan anders, Joop.... in de zomer,’ lachte ze, schoon nauwtjes, zich schikkend alweer, ‘de winter is d'r beter veur.... of.... heelemoale niet,’ zei ze zachter, schuin naar hem opziend. ‘Ja, toè maar,’ bromde hij, ‘'t is goed, 'k bin blij dat 'r wat te verdienen is....’ Hij sprak er maar over heen - hij wou geen nieuwerwètsche kunsten, hij vertrapte 't.... ‘'k Zal d'r vanoavond noa toè gaan.... nou mu'j alleenig in huus blieven meissien.... durreve-ie wel?’ ‘Best,’ zei ze brutaal, maar zij hield een huivering in voor de komende nachten, waarin zij met de twee kleintjes alleen thuis zou blijven. ‘As we nog met hierovèr goed waren,’ zei ze met groote denk-oogen, ‘dan zol Jette bij mien kunnen komen....’ Hij, zag wel, dat ze bang was. ‘Nou,’ zei-ie, ‘we zullen wel ies zien.... det is nou eenmoal zoo.... 't is veurloopig maar ùm de andere nacht....’ Zij zag hem niet aan, slikte haar angst door, en ging maar bezig zijn met de kinderen. |
|