Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Hoofdstuk VIIEEN Zondagmiddag, enkele weken na vader's zeventigsten verjaardag, gingen ze bij Moos en Naatje om tegenvisite af te leggen. Jette en Meijer zouen thuis blijven, Meijer om op den winkel, Jette om op het huis te passen, beide, oom dat Sam ze niet mee wou hebben. Als Vader en Moeder mee gingen was 't meer dan mooi genoeg. Maar Jette had geen zin, in een hoekje te worden geschoven. Zij als eenige zuster hoorde er toch zeker bij, wanneer iets ernstigs als een huwelijk van een broer behandeld ging worden? Waarom moest zij thuis blijven. Dan ging ze de deur uit, hoor. ‘Goa oe gang,’ zei Sam. ‘Maar ik doe 't niet,’ pruilde ze, ‘ik doe 't niet; as jullie goan dan goa 'k mee.’ ‘En as iè goan dan goa ik niet mee!’ besloot Sam, ‘dan brieve ik thuus! dan mutten jullie 't maar zonder mien ofdoen.’ Vader knipoogde tegen Jette. ‘Wees toch goochem, kinderachtige meid,’ sprak hij haar zachtjes toe, ‘kan 't oe wat schelen? Ik beloove oe, ie zullen niks missen; we zullen oe alles wel vertellen; hoe ku'j nou zoo kinderachtig wezen, ie worren toch alles gewaar en d'r mut 'r toch ééne thuus blieven?’ ‘Umdat 'k altied achterof worre ezet,’ klaag-huilde Jette, door Vaders zachte vertrouwelijkheid al bedwongen, ‘altied, altied, de's veur mien sappelen de heele dag, da'k as 'n snotneuze deur iedereene in 't gezichte worre eslagen; 'n ander geeft zien eenigste zuster de kowet um ook ies mee te proaten en 'r | |
[pagina 122]
| |
meening te zeggen; op mien spugen ze, de's umdat 'k mien de kolde koorse make.’ ‘Maak ie oe nièt de kolde koorse,’ sarde Sam, ‘vroag wie 't oe bestelt, doar vreet ie toch oòk van mee? We zullen oe dame van gezelschap maken en òns de kolde koorse maken voor òe.... Goa'j mee vader? ja of nee, ander goa 'k alleenig; det gedonder altied! neem de eele femilie mee a'j wat rechtschapens te beproaten hebben; mevrouw wil aar meening zeggen, ogh! heb-ie doar óók al 'n meening over? Kàk op oe meening. As ík maar mien meening zegge; wat 'n brutàligheid.’ ‘Verrek!’ eindigde Jette spijtig huilend. ‘Nou aju, Meijer,’ riep Sam, ‘pas op, let op de winkel eur, en breng doar even die worst weg, anders stuurt det kreng ze oe weerumme!’ Met hun drieën gingen ze naar de overzij. Moos had tegen de pittige zomerwarmte de gordijnen voor 't winkelraam neergelaten; schoon er weinig vleesch in den winkel was. Aan een glinsterend-geschuurden haak boven 't hakblok, voor 't raam van de kamer, hing, week-blank, met plekken van blauwig grijs en warmrozig gevlek, een enkel kalf, breed uitgerekt met doorhaakte pooten, uit te bloeden op een dweil. Achter de toonbank, voor de koperen roe, waaraan bruinrood-doorspikkelde worsten rijden tegen den witten muur, restten een paar aangesneden koebouten; een drooge lap geel-wit vet, flardig en dun, een stel bruin glimmende nieren, als groote weeke kiezelsteenen, lagen, naast afgewogen geribd-roode bief- stukjes, kliekjes, melig uitgebraden vet, en een tong, vadzig uit als 'n wijsneuzig lang schoenengezicht, neergekwakt op 't gebroken marmerblad van de uitstalkast. Door den winkel, waar Sam haastig rondkeek, 't kalfsvleesch keurde en de bestellingen voor 't raam langs gleed, de bouten tegen den muur krengig vond uitzien, stapten ze, door Naatje opgewacht, naar binnen. | |
[pagina 123]
| |
Naatje gaf stoelen met veel gebaar en voorgenomen ontwijking van aandacht vragen voor de meubels. Zij had haar goeie kamer ingericht met de kille brutaliteit van den harteloozen en steunloozen stijl van den afbraak: zij had lichtgeel behang met nieuwerwetsch gevonden blauw-grijze vormlooze, overeindstaande versieringen, waarop terzij van de notenhouten linnenkast portretten en hevig-leelijke platen door den dichtslag van de deur te rengelen hingen. Zìj had stoelen met groen leer, op de zittingen en langs de pijnlijk-rechte ruggen met groote blikkerend-koperen vierkante punaises afgezet, op haar wilde geel en rood gebloemd tapijt, matjes in overeenstemming daarmee, en overgordijnen met bekwaste lambrequins van hetzelfde onbepaalbare grijsblauw, en met dezelfde lichaamloosheid der teekening, waarop de blik, geen doel ontmoetend, hopeloos en geënerveerd afglijdt, als op de jammerlijk-zwevende, al het oude verwerpende en voor het nieuwe ongereede leeggebleven ziel der bezitters. Boven den zwarthouten schoorsteenmantel pochte coquet, in breed-bruine lijst, een hooge geslepen spiegel, die het geblikker vertoonde van het notenhouten buffet daar tegenover, met marmeren blad en servies; het verpronkte de donkere kamer met in den schemerhoek armzalig-deftig wegblikkerenden welstand; de kopjes en gebakschoteltjes had ze met het uithollend gesprei van het teergele theedoekje omfranjed. ‘Ga jullie nou zitte,’ noodde ze, ‘dan zalle we eerst een kop koffie zette, want me sjikse die is uit, die most met alle geweld naar der aschmedaj, want die most naar d'r vrijer met permissie, naar d'r aanstaande met permissie, en nou heb ik nog geen tijd gehad om zoover te komme.’ ‘We komen ook wat vrog,’ excuseerde Moeder, ‘'t Is woar we kommen wat vrog, maar dat bewiest, dat we graàg komen.’ | |
[pagina 124]
| |
‘Niks te vroeg, nooit te vroeg,’ zei Naatje, heen en weer loopend. Onderwijl ze zitten gingen om de salontafel, waarover, de vier licht eiken bruine hoeken blootlatend, een gehaakt en met roodlint doorkropen kleedje lag, kwam Moos in z'n wit jasje en met z'n pet op binnen, en ging Naatje naar achter om koffie te zetten. Moos slingerde z'n pet in den hoek, wierp zich ongewasschen neer tegenover Vader en Moeder, zware trekken puffend uit z'n sigaareind. ‘Nou,’ kwam Naatje binnen, ‘je begrijpt wel, je mot zoo'n hourekte wat toegeve, och god je hebt 'r zoo maar geen weer; jàa ze moest naar 'r vrijer de juffrouw! ik denk nou, 't is wel je Zondag niet van de week, maar verga jij maar; ik wil me met die daar niet afgooie, eer ze me stikke laat.’ ‘Me mut ze wat toegeven, met recht eer ze oe doar stikken loat,’ zei Moeder; ‘'n zorg, wees-ie maar de goochemste, en hol oe kalm en win-oe veural maar zoo niet op.’ ‘Ogh!’ wierp zich Sam met het gebaar van een tevreden bankier achterover in z'n stoel, ‘wie d'r al niet vrijt, wie d'r al geen aanstaande hef tegeraswoordig, wat bin 'k misslijk.’ ‘Hè god,’ smeekte Naatje tegen Moos, ‘doe me nou een plezier en doe je andere jas an niet? je heb toch nog wel een ander jassie om an te trekke niet? En ga me daar nou niet met je vuile vethande an de stoel legge asjeblief! 'k Zal voor je op me knieë gaan legge, toè dan! Ja,’ gaf ze Sam antwoord, ‘wat zeg jìj daarvan? Net hoe je zegt, wie d'r al geen vrijer het tegenwoordig; ik verzeker je, 'n goed hemd met permissie het ze niet an 'r lijf, maar een aanstaande het ze tòch!’ Met een zucht naar z'n oome Ies stond Moos op, veegde in den winkel z'n handen af en liep naar achter om een andere jas te halen. Naatje schonk in | |
[pagina 125]
| |
kopjes met in koud-blauw uitgevoerde motieven van het ras dat het behang verluchtte, en die ze ‘stijl-kopjes’ noemde, haar sterk-geurende koffie en uit geribd-glazen, nikkel omrand en gehengseld gebakpotje presenteerde ze bruingebakken boterkoek. Voor de tafel, de mouwboorden omgeslagen van haar zwartlusteren japon, zette ze zich tot drinken. Vader had z'n hoed afgezet, zat met z'n hand te strijken over z'n glimmende, op de kruin enkel nog fijn-grijze hoofd, bewreef dan z'n gezicht, z'n neus beknijpend, en afdalend naar de kin, eindigden de vingers met de baardslierten naar weerszijden genoegelijk uit te punten. Hij wou niet het eerst beginnen, de eenige, die van dat in vergadering behandelen van een huwelijk nog eenigen afkeer had, al kon hij niets leelijks of zondigs zien in het fatsoenlijk bijeenbrengen van twee jongelui tot degelijken sjiddesj. ‘Nou?’ haastte Naatje ongeduldig lachend, met haar kopje spelend: ‘zeggeris jonges, motte we wat beprate, of motte we nièt beprate,’ en naar Sam rechts deelde ze schalklachend een kneep uit. ‘Ja,’ hakte Moos door, en wierp z'n oom en z'n neef elk een sigaar toe, ‘we hebben niet lange neudig te proaten jonges, we mutten maar met de deure in huus vallen: spiekers met koppen sloan, heur.’ Trots streek-ie met z'n dik-rooie hand z'n zwarten natten knevel op naar z'n frisch kleurende wangen en nam z'n sigaar uit z'n mond. ‘Kiek nou ies an,’ redeneerde hij onder nerveus gekuch van Moeder, Vader en Sam en wijdoogend glimlach-geglinster van Naatje, ‘zonder d'r duukies umme te winden, ik geleuve wel zie, as ik noa Amsterdam goa, dat ik det zaakien met det meissien en met die oome wel kloar zal speulen; Sam die zal ongetwiefeld wel idee hebben,’ betoogde hij door de kamerstilte, ‘en as ze dan samen varder kennis hebben emaakt, dan geleuve ik dat we doar varder niet zoo | |
[pagina 126]
| |
veule meer over te proaten hebben. Is det woar of niet?’ Vader zag Moos aan, en Moeder zweeg, zat, met haar zakdoek haar wangenvel opduwend, Moos te volgen, loenzend langs den mageren neus; van aandachtsinspanning zwollen paarse aderen op haar smalbleeke voorhoofd. Sam, verlegen, zenuwachtig, trok, onder de hard-rosse roestige ruigheid van zijn snoren hoofdharen, met te veel en te hevige rukken z'n versche sigaar aan en beloerde het brandende puntje, zonder op te kijken of eenigen uitweg te weten tot antwoorden. Hij besloot zich te houden alsof hij uit beleefdheid Moos liet uitspreken, daar hij toch de pijnende benardheid onderging van zich te voelen behandelen in familiekring en onder het triomphantelijk geglimlach van Naatje, van wier gezindheid hij lang nog niet zeker was. Woar wol Moos toch noar toe, dacht hij, dat-ie er zoo op had estoan, dat tenminste Vader mee most komen? Onder het nadenken begon-ie vrijer aan z'n sigaar te trekken en allengs wat ruimer luisterhouding aan te nemen. ‘En wanneer wi'j dan noa Amsterdam goan?’ vroeg Vader, ‘az-ie 't dan willen opknappen, mud iè maar eerst goan, zo'k denken.’ ‘Det kump allemoale wel goed,’ zei Moos, ‘maar nou mot ik nog even over wat anders proaten.’ ‘En det is?’ vroeg Vader speelsch-zakelijk. Sam, die bleef leunen, zag boven z'n vuist uit naar 'm op. ‘Det is,’ begon Moos in een van middag glijdenden zakentoon, ‘det is.... kiek jullies ies even hier.... jullie snappen toch zeker wel, as Moos die paar centen met det meissien mee kreg, dat doar dan wat mee te doen is....’ ‘Det spreekt van zelf,’ bleef Vader alleen met scherpen blik en onder een verborgen en vriendelijke strijdvaardigheid antwoorden. | |
[pagina 127]
| |
‘En wat wol ie doar dan wel mee doen?’ vroeg Moos, om zijn oom's handige antwoord te bestraffen; maar dan dadelijk om alle rekking en gekibbel te weren, zei-ie, z'n stoel bijschuivend, ‘zal ìk oe det nou ies vertellen?’ ‘Nou dan,’ vroeg Vader met ingehouden belangstelling. ‘An mekare kapot maken!’ lachte Moos ernstig. ‘An mekare kapot maken?.... Ja, an mekare kepot maken.... wat wol-iè dan?’ ‘Det zal ik jullie ies netties vertellen! D'r wonen hier in de stroate nou op 't oogenblik èèn, twee, drie, vièr katsowemGa naar voetnoot1), is det woar of is det nièt woar?’ ‘De's woar,’ bromde Sam achter z'n vuist, om niet heelemaal kinderachtig te blijven zwijgen. ‘De's woar hè? Nou,’ zei Moos, ‘die maken mekare kapot, is det oòk woar of niet? Nou rechtuut antwoorden en geen flauwe kul verkoopen, we proaten nou as menschen.’ ‘De's óók woar,’ zei Vader eerlijk, ‘en wat wol ie nou? Vooruit nou maar!’ - ‘Ik wol d'r drie van maken!’ ‘Drie? dan wo'j samen doen?’ ‘Precies. Ik wol buttien bij buttien doen. Loat Sam nou zien drie mille nemen, en ik mièn drie mille en 't bietien da 'k doar nog mee overlegd heb, en loaten wij doar nou samen 'n stevige zake van maken.... ja, jullie mutten dadelijk zeggen ja of nee; 't is veur jullie goed en veur mien niet slecht.’ Sam, heugelijk verrast, zag nerveus om naar Vader, bang dat die tegen zou vechten. Hij had grooten lust. Naatje zat stil te lachen om haar mans kordaat uitgesproken voorstel, waaraan zij den hevigsten stoot had gegeven; en zij spiedde de tafel rond, de gezichten langs die dàchten. Moeder bleef zwijgen, in zaken | |
[pagina 128]
| |
gewoon haar man te laten oordeelen; nooit had ze zich daar in gemengd, altijd in trouwe slaafschheid, zonder hinder of medewerking, zich aan zijn meerderheid onderworpen. ‘Doar mut 'k over denken,’ zei Vader triestig-zacht. Hij merkte opeens, aan die voordracht der werkelijkheden, met bedroevende zekerheid, dat zoo en niet anders z'n zaak op de been kon blijven. Al zijn prettige onafhankelijkheid zou-ie dus tegen het evenwichtige oordeel van een dertigjarig oomzeggend vennootje moeten ruilen. Ze zaten daar voor hem en klonken hem aan zich vast; hij had niet meer te zeggen, hij had toe te geven, hij was oud. Dan, opeens, zag-ie smartelijk de tweede bedoeling: Joop, nou tegenover de sterk gemaakte zaak, moest er totaal onder. Ja, ja, het ging zoo heel goed, drie duizend en drie duizend, dat waren er zes, ze zouen hem nou even met z'n vrouw en z'n kleintjes dood gaan bijten. En hij zou zeker mee moeten helpen, om 'm den laatsten knauw te geven. Zeker had-ie nog niet genoeg honger geleden, in 't poosje, dat-ie daar tegenover ze zat te scharrelen en te krabbelen. Zou hij 'm zoo moeten helpen uitzuigen? Had-ie 'm daarvoor gnoot en naar 't stadhuis gebracht? Zou z'n Moeder er niet an denken? Nee, hier stond-ie alleen; 't zou Sam en Meijer en Jette hun zorg zijn, of hun broer daar morgen of overmorgen op de keien stond, oók 'n zorg; ging 't hùn wat an? As d'r maar wat lekkers bij 't brood was en wat stevige in de soep; godogod wat stond-ie zwak tegenover ze ... ‘Nou mutten we niet zoo lang proaten,’ zei Moos heet, ‘mut 'k goan of mut 'k nièt goan.... ik weet niet, wat doar nou over te prakkezeeren valt. Och god nog toe, 't is toch de eenige weg; ik wil jullie godbewaar niet beleedigen, maar kiek dan goed uut oe oogen.... de concurrentie die hef jullie net zoo min centen in de zak ebracht; ik zegge niet, da'k 't alleenig veur jùllie doe, det zol mesjoggaas wezen, kinderach- | |
[pagina 129]
| |
tige flikvlooierije zol det wezen, ik doe 't net zoo goed veur mien ook as veur jullie, maar 't is toch ook de eenigste weg....’ ‘Van zelf,’ zette Naatje bij, ‘zóó kan 't toch niet blijve voortgaan; van daag verkoope jullie voor zeve stuiver, en wij gaan op een schelling; dan gane jullie weer op 'n kwartje en de klante, de frotte stinkende klante die steke de winst in de zak. Doene jullie nou de krachte bij mekaar, dan wascht toch de eene hand de andere? we kunne altijd nog wel zien waar we naar toe gaan; hier of bij jullie, dat komt van zelf allemaal wel terecht.’ ‘'t Beste is natuurlik,’ zei Moos, ‘dat de oldste zake blieft en dat we dan oe winkel 'n bietien verbouwen goan, met onze rommel 'n bietien d'r in kan 't werachtig as god 'n oardig winkeltien worren.’ Vader nam z'n sigaar uit z'n mond en zag hem, met even gedoken hoofd, bitter-scherp aan. ‘Maar 'k doe 't niet,’ zei-ie kalm, ‘ik weet 't wel, ik weet 't wel, jullie maken dan die andere, ie weten wel, die ándere,’ wees-ie bitter naar den kant van Joops huisje, ‘die maken jullie dan eventies kapot hè? In de gauwigheid hè? die wollen jullie dan netties onder de toafel speulen hè? nee, nee, maar 't gebeurt niet.... d'r kump niks van heur, loat mièn dan maar mien halleve boterham hollen; maar zoo lang as ik hier bin gebeurt 't nièt. As ik weg bin, dan kunnen jullie doen waj willen, maar eerder niet.... eerder vaste niet eur....’ Moeder zag zwijgend naar hem op, zuchtend, dichter kruisend haar armen tegen de borst, dan naar Sam, in afwachting wat die zeggen zou. ‘'t Gebeurt niet!’ herhaalde Vader, ‘nee Moos, nee Naatje, nee vrouwgien, det kan niet heur jonges, dan even goeie vrinden.’ ‘Maar 't gebeurt wèl!’ kwam Sam nu los, half zich naar z'n Vader keerend, ‘ik zeg oe, 't gebeurt wèl,.... | |
[pagina 130]
| |
ieder mut maar veur zich zelf zorgen, det is allemoale heèl mooi en heèl oardig.... doar kunnen wij niet van vreten! As wij doar 'n goeje zake van kunnen maken, dan zal ik 't doarumme niet loaten; hij zal zich wel redden, dan mutte wij ons oòk redden!’ Moos en Naatje gaven daadlijk geen antwoord, zagen elkaar aan, met wenken zich daar buiten te houden. ‘Maar 'k goa d'r niet noar toe!’ zei Vader, nog zachtjes pratend, met droeve dingen vóór zich, ‘jullie zollen wel anders proaten, a'j maar ies wisten, a'j maar ies éventjes wisten wat honger is.... maar nou! affijn.... weten jullie veule!....’ ‘Doar zal 'ij zich wel deur 'ééne sloan; ie ebben òòk niet altied zoo eproat,’ verweet Sam. ‘Toe-ie pas zien winkel ef op'-ezet, toe hèj de ofslagbriefies óók niet van de ramen of-etrokken, en tòch hè'j eweten dat-ie alle weken hef mutten verspeulen, ogh! wat 'n mesjoggaas ook, iemand die oe vlak tegenover oe deure tegenwarrekt, goa die onderhollen, of bloed dood um 'm te sparen, ogh! wat 'n onzin allemoale! Moos, ik zal oe wat zeggen,.... 't is akkòord eur!’ ‘En ik doè 't niet!’ riep de ouwe. ‘Maar ik doe 't wèl!’ driftte Sam, op tafel bonzend, ‘dan doen-iè 't maar niet, ìk doe 't wèl! dan goan iè maar slachten.... en dan goan iè maar de boer op... wol ie soms oòk nog 'n apart zaakien opzetten? doar bin nog meer huuzen hier in de stroate! en zich omkeerend: ‘wat zeg ie van diè mesjoggaas?’ ‘Heur doàr ies!’ begon nu Moeder Vader te verdedigen, ‘heur doàr ies 'n kwoajonge tegen zien Vader, verrekkeling! Hef-ie niet genog veur jullie esappeld soms? hef-ie niet genog veur jullie tut over de ooren derìn ezeten? um jullie uut de drek te halen? goa de boer op! zet zelf 'n zaak op! det is tegen de olde Vader! hè'j 'm niet efilleoeteerd toen-ie zeuventig joar was de veurige weke? rotslepel! ja, ja, ie bin toch | |
[pagina 131]
| |
maar 'n rotslepel bij hem vergeleken? trap 'm de deure uut! woarumme niet? 't is oe vaar maar! snaauw maar en grauw maar en bek maar of, goa oe gang!’ ‘Loat-ie nou as toe blief die mesjoggaas d'r buuten,’ kalmeerde Sam, ‘veur mien hef-ie niet neudig de boer op te goan, en een rotslepel bin 'k nou ook niet heelemoale meer!’ ‘Da's onzin!’ zei Naatje, ‘'n man van bij de veertig jaar is geen rotslepel meer, da's gekheid tante Saar.’ ‘Nou,’ verdedigde Moeder, ‘ik zegge tege zien Vader vergeleken, um zoo'n mond tegen 'm op te zetten, 'n Vader die vijftig joar veur 'm esappeld hef; hef-ie doar dan zoo groot ongeliek an? dat-ie niet wil hebben dat jullie an Joop heelemoale reneweeren goan? a'j maar ies eerst zelfs kinders hebben.... wacht maar, ik wil oe mazzel niet verzeggen, maar me Weet niet hoe God wil.’ ‘Ie hebben zeker niks ezegd, tegen Joop,’ vocht Sam, ‘toen-ie bij ons vandoan is egoan! ie hebben ook maar niet op 'm annegoan en op 'm espuugd! altied bin-ie veur 'm in de bocht esprungen! wat doen 'k met die flauwe drijerije?’ ‘Nou! nou hèb ik wel ies wat ezegd, doar heb ik mien reden veur ehad. En tòch hef oe Vader gelieke, dat ie 'm niet zien laatste stukkien brood uut de mond wil loaten scheuren.’ ‘Heur ies,’ overtuigde Moos, ‘ik zal oe nou ies wat vertellen.... ik kan mien doar van zelf niet mee bemujen, maar dèt weet ik wel: die Joop van oe is òok geen kind, en as-ie zoo'n honger had ehad, dan was-ie doar al lange vandoan ewest, dan had-ie wel argens anders goan zitten, en zoo arg zal det nou wel niet loopen. Veur mièn.... ik verlange 'm niet in de grond te warreken, ik gunne die jonge geen kwoad; hij hef mien nòch an mien vrouwe nog nooit geen stroo breed in de weg elegd, onzin. Maar as wij, net | |
[pagina 132]
| |
zoo as Sam doar zeg, as wij op die maniere det goed veur mekare kunne kriegen, dan is det malligheid um det te loaten.... Ik verzeker oe oome Ies, die jonge die zal zien paar klanten doar wel umme hollen, ie weten heel goed,’ lachte hij met z'n hand naar Vader gebarend, ‘ie weten heel goed, dat hij niet zoo'n kind is: hij zal zien kössien wel opscharrelen, wees doàr maar verzekerd van; as jullie 'm geen kwoad doen, ik zal 't zeker niet doen, en nog ies, hij is geen kind, um de verdommenis niet!’ ‘Och,’ redeneerde Naatje, ‘kletse jullie niet, as dat nou alles is wat je d'r tege heb, dan is dát niks. Dan gaat me mannetje morge of overmorge naar Amsterdam, en dan smoest-ie 'n beetje la-la-la met de Kalle, en dan houwe we 't andere jaar gassene, of misschien nog wel gauwer.... hoe lijkt u dat tante Saar, nou?’ lachte ze over de tafel heen haar toe: ‘hè? da's zoontje nommer tweè die onder de goppe gaat hè? heb u trek in een gassene?’ ‘O, arg, arg trek, ik kan mien trek niet op,’ kniesde Moeder, ‘schei maar uut, veur mien bin d'r andere dingen um an te denken. Ja, gassene, gassene, doar heb ik allemoale geen heufd meer veur.... Ik kan 't wel zonder gassene's of, best,’ ‘Och kom!’ sprong Moos op, ‘ie màken d'r wat van! ik wedde, as 't eenmoal zoovarre is, dad-ie 't langste opblieven van de hèele boel, allemoale die zoo proaten, die doèn doarumme nog niet zoo. Nou, ik heb d'r wel lol in, in 'n goeie gassene, ik heb in lange geen pleziertien ehad, 'k zal godverdomme dansen dat de heele boel mesjogge wordt, wat ièje Na?’ ‘Nou hè,’ lachte Naatje lekker, die 'n uitkomst zag in 't glimlachend zwijgen van haar oome Ies, ‘ik dans de menuet dadelijk met oome Ies, daar kan ik 't beste maat mee houe, wat, oome Ies? hè.... oome Ies die danst zoo licht, jullie benne allemaal Van die houte boere, maar daar voèl je je niet bij. Nee, dat zeg 'k | |
[pagina 133]
| |
nou nerges om, maar dat is zal 'k sterve waar, ik dans altijd wàt graag met 'm.’ Vader, die bij Sam's volhouden dadelijk angstig begrepen had, dat-ie toe moest geven, wijl-ie in naam geraadpleegd werd, maar toch aan de jonge krachten de dingen over moest laten, zat zich op te dringen aan de noodzaak der feiten: of-ie al praatte en opspeelde, of weigerde, och, als Sam doorzette, zou-ie niet meemoeten? hij kon de zaak niet voeren, hij was niks meer.... Langzaam liet-ie zich sussen, door Moos en Naatje, door de eigen hoop, dat Joop zich er wel doorheen zou slaan, eindelijk door den troost, dat, àls 't ook misliep, hij er toch niets tegen doen kon. En zoo gaf hij zich over aan de schikking van den niet weg te dringen dingenloop; hij zocht de aannemelijkste wijze van onderwerping, bewust van de vijandschap, die zich, in het overvallen huis zijner eigen gevoelens, overmachtig ging neerzetten. Misschien had-ie werkelijk wel wat overdreven, probeerde hij zich te overtuigen, en waàr was 't dat ze zoo alle drie naar den kelder gingen. Moeder, onmachtig tot eigen oordeel, had zijn gezicht beloerd onder 't overtuigend geredeneer der anderen, en tot schuwen glimlach plooiden zich haar trekken, toen ze hem, onder Naatje's verheugenis, verlegen-vriendelijk - en uit een natuurlijken verregaanden tegenzin om de verbitteraar te zijn - zelfs aarzelend-vroolijk zag worden. ‘Nou,’ vroeg Moos, ‘mut 'k goan of mut 'k niet goan.... Sam vindt 't vanzelf goed, niet woar zwoager?’ ‘Nou,’ hoofdschudde Vader, met een blik naar zijn vrouw, ‘as 't niet anders kan, en 't is zoo de eenigste goeie weg, ja, dan mut 't natuuurlijk wel gebeuren; en dan mag 'k maar lieden, dat 't jullie goed mag goan en dat 't ons allemoale maar goed mag goan.’ ‘En an ons allemaal!’ zei Naatje hem begrijpend. ‘Nou,’ zei Moeder Vader na, toen ze zag, dat hij | |
[pagina 134]
| |
haar oordeel meende te vragen, ‘as 't niet anders kan, ja dan mut het maar zoo wezen; dan hoop 'k oòk dat 't maar goed mag goan.’ ‘O, zoo,’ zei Sam, ‘zóó mag 'k 't heuren, nou proaten jullie as Verstandige menschen.’ ‘Accoord,’ lachte Naatje, met bei haar handen slaand op 't tafelloopertje en naar den winkel wijzend: ‘Moos daar is volk, ga jij eve kijke, toe,’ bedelde ze lief. ‘Nee,’ zei Moos, door de ramen glurend, ‘Simon is toch veur, niet?’ ‘O, ja,’ zei Naatje, ‘'t is waar ook, hij helpt al.’ ‘Heur ies,’ boog zich Moos naar Vader en Sam voorover, ‘ie begriepen wel, dat 'k die òòk weg kan doen, de's allemoale geld dat we sparen kunnen, det bin toch ook twee achterwielen alle weken!’ ‘Wie meen-ie,’ vroeg Vader. ‘De knecht, Simon,’ zei Moos. ‘O, wo'j die weg doen?’ ‘Netuurlijk, ssst,’ maande Moos verklarend naar Sam, en toen die hem sterkte met een gebaar van natuurlijke goedkeurig, ‘vroag of 't maar genog is,’ zong-ie hoog fluisterend naar Vader, ‘drie man in 'n zake; 'k bin tevreden as alledrie veurloopig geregeld wark hebben!’ ‘Nou, ja, och van zelf, a'j 'm bepoald niet meer gebruuken kunnen,’ voelde vader te moeten toegeven. ‘Dat zou wel mesjoggaas zijn,’ zei Naatje, de koekkruimels van haar schoot kloppend, en met een lachje naar Sams kant weer, zag ze tante Saar aan om ook haàr goedkeuring te hooren. ‘Och, ja,’ zei Moeder, ‘as-ie niet meer neudig is, gekheid, me kan niet iemand veur niks de kost geven, de's nog al duidelijk.’ ‘Ik denk er nog niet half an!’ besloot Moos, ‘ja, ze bin nog al zoo lekker de knechten, um lief veur ze te wezen. En dan, ja, wat 'n malligheid, me kan | |
[pagina 135]
| |
doar 't geld weggooien, al was-ie de beste knecht van de wereld, kan-ie mien zeggen hoe laat of 't is. Ze denken óok verrek maar, as ze arregens anders een kwartien meer kunnen kriegen.’ ‘Nou,’ zei Naatje, ‘as jullie drieë voor eerst werk hebbe, werachtig dan anagge jullie tevreje weze, 't zou aardig mòoi zijn, màr, 'n zaak met 'drie man....’ ‘'k Beloòve jullie,’ spiegelde Moos voor, zacht-verrukt, ‘wij zullen 't kloar speulen. Maar nou ies wat anders,’ deed hij overjgelukkig-besloten en feestelijk: ‘Na, is 'r nog wat te drinken, ja of nee.’ ‘Netuurlijk,’ riep Naatje, ‘ze kenne 'n glas cognac krijge as ze luste en tante Saar 'n zoet slokkie.’ ‘Nou, schiet dan op!’ haastte Moos lachend, ‘'k heb trek in een stevig glas cognac; as me over dingen van beteekenis hef eproat en me is ofgehandeld, dan mut me samen 'n glas cognac drinken.’ ‘Ie zullen wel dorst hebben ekregen,’ zei Sam. ‘Ie hebben mutten proaten as 'n advekaat.’ ‘Schei maar uut,’ pochte hij terug, ‘'t argste kump nog jongien, hol oe maar stille, nou mut 'k nog veur oe an 't pleiten.’ ‘As 't maar geen pleiteGa naar voetnoot1) geeft,’ gijnde Vader, ‘schep ie maar niet zoo op; ie zullen wel niet zooveule meer te doen hebben; ik denke: 't pleidooi is al ewunnen, veur dat de zitting geopend wordt.’ ‘Det denk ik ook,’ nam Sam, moediger nu, over, nu-ie wat gewend raakte aan de gedachte, door Moos en Naatje genadiglijk een vrouw te krijgen toegeworpen, ‘ie zullen oe lippen niet an 't bloeden hoeven te proaten. Maar heur ies, zonder flauwe kul - nee, geef mien 'n cognakkien, Naatje, - wanneer goa-'j nou? nou niet zoo lange wachten zeg.’ ‘Hoor is,’ plaagde Naatje, ‘die is met recht verliefd voor-ie verloofd is, d'r is haast bij, wat zeg je daàr van?’ | |
[pagina 136]
| |
‘Op jullie gezondheid, op de nieuwe firma en op de aanstaande sjiddesch!’ klonk Moos; zij dronken uit met 'n Omein! en schijnbeweeg van klinken, Moeder en Naatje anisette, de mannen cognac. ‘Morgen goa 'k noar groot Mokem!’ riep Moos, z'n knieën beslaand en lach-oogend de kamer rond, ‘en as 't in orde is, bezweer 'k oe, dan schrief 'k 'n briefkaart en ie komen bij mien!’ ‘Accoord!’ zei Sam, ‘nou nog ies inschenken op Moos en Naatje, een lang leven!’ ‘Loaten we nou maar iets eerst zoo varre wezen,’ lolde Moos lekker, met den jubel in zijn hoofd van de pretjes en de goeie zaak en de glorie van izijn leiding, ‘ik goa morgen, zonder smoes, en dan kom-ie bij mien, en we goan samen met de kalle noa huus!’ ‘Ofgespreuken!’ zei Sam. Vader en Moeder stonden op om heen te gaan. ‘Hoe laàte goa'j morgen?’ ‘Um 'n uur of tiene, eerste klas en alles fijn heur,’ rekte zich Moos geeuwend, ‘op oe kosten heur, det neem ik d'r van.’ ‘Goa oe gang,’ klepte hem Sam op den schouder, ‘ie maggen oe veur mien rekening bezeupen drinken an kloare jenever, van de duurste!’ ‘Alderabbe,’ wenschte Moos. ‘Nou, lig jullie niet te donderen!’ bromde Vader, ‘we mutten weg; goed succes wensch 'k oe en dan zullen we zien wat we d'r van terechte brengen kunnen.’
Dinsdagsmiddags, in den winkel, kreeg Sam een telegram. Binnen, onder een hoeraatje van Meijer en van Jette, die in de sensatie weer veel vertroosting vond, las-ie voor: ‘Alles in orde, kom cito over. Moos.’ |
|