Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
Hoofdstuk VTEGEN den raamuitbouw, die al vòlstond met koffiegerei, hadden zij nog, bij wijze van dientafel, een blad over twee schragen gelegd en dat met kraakwit tafelkleed gedekt. Jette had daarop, met vrouw Bart in 'r Zondagsch- en baker-costuum, karaffen en glaasjes voor drank gezet: een paar groote, van boter gele cakes, schotels met klein gebak en schuim voor bij vrouwendrank; fondantjes kleurigden daartusschen voor de kinderen. Het was, op witten grond, een stadje van porcelein en glas, met spitsende torentjes boven de glazen en blauwgebloemde pottenrompen uit, en parkjes van bruidsuiker, rose, wit, geel. Maar de bloemen, die Naatje en Moos nog haastig bedacht hadden te zenden en die van de De Beers gekomen waren op aandringen van de dochter, had Jette op tafel gezet met den bak voor visitekaartjes er tusschen: twee zangen van zomer in het koele licht van de nu frisch gedempt-feestelijke binnenkamer; fonkelende parelingen van droppels zwierven langs margrieten en rozeblaren. Ook Moeder had Vrijdags van een groentenvrouw bloemen gekocht: een tuil slordig geschikte van alle soort en kleur, een mishandelde, doch zuiver en krachtiggeurende bloemenruiker: bijna paarsche, dikbladerige rozen, en reseda's en bijna doodgedrukte viooltjes; op 't geschraagde blad stonden zij als een woudje achter die porceleinen en glazen speelgoedstad. Vader en Moeder waren in hun nu gelijke leunstoelen, op Sam's raad tegen 't raam aan den winkelkant gaan zitten, de ficus tusschen hen in; ‘anders goa'j vrijen,’ zei Sam, | |
[pagina 72]
| |
‘woar de menschen bij bin’ - maar Meijer had gefluisterd ‘of vechten’. Ze zaten zoo 't dichtst bij de deur en 't gemakkelijkst te feleciteeren. Sam en Meijer, op de canapé, bezagen in den spiegel hun kleeren, schikten boorden en dassen en bespraken dat. Maar Jette stond nerveus te schikken aan schoteltjes en glaasjes, had vrouw Bart al van zich weggejaagd naar de keuken en telkens als een voetstap langs de deur ging de stoep over, schrok zij en boog zich haastig naar de ramen om de voordeur te kunnen zien en om haar bewogenheid, als Naatje binnen zou komen, bijtijds te kunnen stillen nog. Ook Moeder en de jongens bleven niet kalm; Sam en Meijer sloegen elkaar op de knieën van pret en lolden stiekem van: ‘potverdomme, doar zu'j de poppen zien dansen’ beide bang toch voor 't oogenblik waarop ze Naatje de hand zouden moeten geven. En Moeder beroerde 't even met haar gedachte van al vrede ermee hebben en noujà: we binnen maar menschen, óók 'n zorreg, za'k 'r even de hand geven. Vrouw Bart, toen er gescheld werd, rende met de jacht van haar slaafschheid en van haar gemeenzame dorst naar de sensatie der plechtigheden, naar de voordeur. Allen, belhalve de ouwe, die onder z'n zwartfluweelen keppeltje rustig bleef zitten en de wenkbrauwen licht-spottend optrok, bogen zich met een schokje voorover en zagen den winkel in. ‘Och,’ verried Meijer hun te vroege bewogenheid, ‘Oome Sam en tante Netje kippekuntien.’ ‘Nou?’ zei Jette gehinderd, ‘d'r mag komen wie d'r wil 'eur, ik bin veur geen mensche bange, ie doen net of we bange bin.’ ‘En Rozetje,’ zei Meijer zacht-verlegen, getroffen, naar de anderen, daar het mooie nichtje nooit dan op zeer bizondere tijden kwam. Zijn witte buik vooruit tusschen de panden van z'n zwarte jas, stapte oom Sam, Beem's geldschieter en | |
[pagina 73]
| |
huisbaas, binnen. In het gevoel der ongegrondheid van zijn bezoek, dat, na zijn gelukwenschen in Sjoel, de zuivere vriendschap te bezegelen had, feliciteerde hij voor de tweede maal, de overeengekomen glimlach der feestelijkheid tusschen z'n grijze baardlapjes en achter z'n brilletje. Tante Nette, kippekuntien genoemd, wijl ze haar naar buiten gebogen achterlijf door een dikke keu nog proppiger had doen worden, wipte met haar zwarte glacé de voile tot op de helft van den bleek-beenigen neus, en onder deftig hoofdgewiegel, achter het even rondgebogen mannetje aan, zonder lach of vriendelijkheid, maar met den strakken ernst van een duidelijk uitgesproken ochtendgebed of van een nauwkeurigen zet aan een machine, sputtersiste de behaarde mond de felicitatie eerst naar ouwe Beem en z'n vrouw; hipte de haastig half-ontschoeide zwaarberingde hand met hetzelfde plicht-gebaar, langs de kinderen nu ook, de kamer rond. Moeder, moeilijk vriendelijk, kneep, opziend over haar bril, een harden glimlach uit haar allengs weer verkniesde trekken en de zwakke vingertjes drukten, onlekker, slapjes het toegestoken tipje hand. Om de deur boog nu 't witte bovenlijf van Rozette en lucht-rank, plots verjongend de atmosfeer der kamer, tripte zij binnen, wat vreemd hier en daarom niet in alle jeugdvermetelheid van het binnenstormen bij vriendinnetjes, doch te zeer aan den kring nog verwant, om niet gemakkelijk lachend naar Oome Ies te gaan, ongeduldig achter haar zwart-afruggende moeder aan, rank-wit en rossig-blond, als een bouquet. De jongens kregen klitten in hun keel: 't was niks, een eigen nicht, maar 't was even raàr, ie-wisten toch dadelijk zoo niet, wa'j wel zeggen mosten.... Jette begon al te presenteeren, zoeten drank, 'n glas wijn, gebak, en ze begon over den pnachtigen ruiker, waar de jongens over doorspraken: zij, Rozette, had ze zeker gekozen. Het meisje lachte wat, zei wat, bleef bij de jongens zitten, spelend niet haar parasolletje, | |
[pagina 74]
| |
wiegelend met de bruine schoenvoetjes, zacht brandend haar jeugd wit in hun donkere, schuwterugduikende mannengrofheid. Maar dadelijk achter haar traden de ouwe Izak Rosenstein en zijn beide zoons, wegbreedend voor goed met hun zwarte koopmanszielen, haar fijne witheid in het huis, als een paar zware en zwaargrendelende luiken. Izak, even boven aan zijn groote lichaam gebogen, in zijn als een heilige traditie zoo nijdig volgehouden lichaamsverwaarloozing en onreinheid, onder zijn groenige hoogzij, die hem op de uit-stekende oorlappen drukte, slofte op zijn bovenmatig-groote schoenen het voorhuis door, en stiet met zijn knie de kamerdeur open. De klein-breede Lion met z'n kinderen-beangstigende leelijkheid, z'n groot-wijde oogen en langen haakneus dadelijk omwilderd door een vierkant brok baardgroezel, dat boschachtig groot was voor zijn korte, gedoken gestalte - stapte, de kaashoed schuin, met handen in z'n vestzakken onverschillig langzaam z'n vader na, als een verwilderd woudmensch. En de ongetrouwde Joede, bijna vijftiger ook, slenterde 't laatst binnen, lang-lummelig, slordig, heerig, de administrateur van hun groote oude-metalenen voddenzaak. Met hun drieën kwamen zij feliciteeren, de beide vijftigers meegenomen door den vader in een nurksche onderwerping aan de hem volkomen vreemde beleefdheidswetten der krankzinnig en vijandig gevonden wereld, wijl zij elke week van de Beems de afgeschraapte beenderen kochten. Toen zij elk even rond waren geweest, twee vingertoppen hadden gegeven en de felicitatie gefluisterd, zooals ze hun troost-formule zeiden bij treurenden, zetten zij zich, vreemd, de jongens als om voor goed te blijven zwijgen, de ouwe brutaal doorhuiverend met zijn loens de feestelijke kamer. Rozette zweeg, onder den overmachtig haar onderdrukkenden geest van den ouwen Rosenstein, dien ze nooit nog zoo van dichtbij gezien had. Voor haàr was hij een oud vreemd ding, een stoffig brok | |
[pagina 75]
| |
blijfsel van heel verren tijd, dat je wel bekijken kon, maar op een afstand om je niet vuil te maken. Met ingehouden afschuw bezag zij hem, zijn langen, van den krommen neus doorbeenden kop, nooit schoon geschoren, altijd gelig-grijs stoppelig, z'n vuilvlekkige pak en groeizeligen halsdoek, en die voeten, zoo lang als de hoogte van z'n op de ooren gezakten groenigen hoed. ‘Ie bin zekers uut Mokem OllefGa naar voetnoot1) meissien.’ Zij schrok er lichtjes van, toen hij sprak. ‘Ja,’ zei ze en zag hem weer 't hoofd afwenden, vroeg dan achterom naar Jette, wat-ie bedoelde, als had een doode of een oud meubelding haar toegesproken. Maar hij, oòk voelend een vijandigheid in haar jeugd, had zijn ouden mageren kop alweer afgewend en scheeloogde de kamer in, zacht rochelend uit zijn stofvervreten longen en van niemand antwoord verlangend op zijn gedachteloos, bijna in droom weggekraakte vraag. Lion, met handen op z'n knieën gedoken tegen den muur, riep een harde dorre vriendelijkheid naar ouwe Beem, die met z'n neef in gesprek was, en herhaalde: of-ie d'r nog zeuventig bij wol? nee zekers hè? nou,’ zei-ie, ‘ie 'em ook al genog meeemaakt in dèze zeuventig....’ De ouwe knikte en zei van: maar zat, en zag voor zich, zonder lust met hem verder te gaan, vroeg dan of de ouwe Rosenstein niets drinken wou. Jette antwoordde snel, dat ze gevraagd had, maar hij had geweigerd en Izak, met 'n rooien zakdoek tegen z'n mond, weerde met z'n groote hand verder aandringen af; niks, niks wou-ie hebben, en hij hoestte maar, aldoor in z'n enormen rooien zakdoek, tot Rozette zich voorzichtig-langzaam had omgekeerd, om niet te zien het nog pijnlijk-hoorbare, zachte gerochel. Ook tante Nette's bleeke hoofd onder de voile weg, zag ernaar met moeilijk-bedwongen afkeer; ze vond ook de | |
[pagina 76]
| |
zoons vies, als met een dufheid van hun vodden- en afval-bergen, altijd averechts-stijf en bizonder van smakeloosheid in hun kleeding, 't linnengoed nooit helder of gestreken. ‘Ie em det huussien goedkoop ehad, meneer De Beer,’ begon Joede naar den anderen kamerhoek over een huizenveiling van een week geleden ‘'t was niet te duur, 'n heel knap huussien....’ ‘Jawel,’ zei De Beer, en z'n vrouw zag nu dadelijk belangstellender naar den kant der Rosenstein's om 't gesprek over den handel van haar man te kunnen volgen, ‘ie-em meen 'k nóg 'n perceel ekocht niet?’ ‘Nee,’ zei Joede, ‘wij wollen d'r niks van 'em, wij adden d'r geen ambiessie veurr.’ ‘Zoo?’ zei De Beer, ‘en ie 'èm nog 'n poos an 't bod ewest, niet? waar-ie niet an 't bod dan, op det perceel an de Laragediek?’ Lion glimlachte tegen Joede. ‘Nee, volstrekst niet,’ goochemde hij, ‘ja, det wil zeggenn, wij 'em wel 'ebeudenn, maar wij wollen niet koopenn, wij wollen maar 'n bietien leven d'r inbrengenn, 'k weet niet o'j mien begriepenn.... 'k weet niett....’ ‘O ja, ja,’ glimlachte De Beer zwakjes, ‘ja 'k begriepe oe, ja, 'k vatte oe wel.’ ‘Wie was d'r dan an 't bieden?’ vroeg Sam. ‘Een zekere.... een zeker iemantt,’ zanikte Joede, met zijn eeuwighortend, achterdeurtjes-goochem, pronkerig eenvoudig temen, waarin-ie als alle Rosensteins aan de eind-letters der geaccentueerde woorden als hangen bleef, enerveerend-eentoonig, ‘een zeker iemand met dezellfde achtername as mien faderr, die wol det huussien ook em ehatt.... maar wij waren bange zie, hihi, wij waren bange asdat-ie 'n gelukstuipien zol kriegen as-ie 't àl te goedkoop zol ebbenn, en doarumme ewwe maar ezorregd dat-ie 't niet veur niks 'ef ekregen....’ ‘O... oe oome Karel?’ lachte Meijer, ‘de bochel, niet?’ | |
[pagina 77]
| |
‘'t Was tòch 'n kreng van 'n huissien,’ zei Joede, glimlachend van jà knipoogend, ‘niks veur onss.... maar ij èf d'r 'n kleine honderd gulden te veule veur betaaltt.... 'n kleine honderd guldenn.... niet te goedkoopp....’ ‘Och,’ riep Lion's breede mond, ook in zelfden toon en met even lang vasthouden van de geaccentueerde woorden, ‘wij 'em doar toch niks an, en evenwelss, as wij wat zien en 't is arreg geschikt veur ons of heel goedkoopp, dan neme wij det wel, maar anderss, anders dan kunne wij ons kapitaal beter in onze zàke gebruukenn, doar ebbe wij dan meèr an.’ ‘Wezèker,’ gaf De Beer dadelijk toe, om aan verderen poch te ontkomen. Maar de ouwe Izak, die nog niets gezegd had, keerde zich plots naar z'n zoon Joede, en terwijl Jette en Meijer haastig door de ramen zagen naar de weer klingelende huisdeur, snauwde-ie tusschen zwaar hoesten in: ‘och....! 't is Sjabbes....! hol oe smoelen dichte over de pernooseGa naar voetnoot1) ....èn.... 't kan ze tòch niks verdommen waj koopen of niet koopen, waj èm.... det is van mièn, van mièn en van geen ééne anders, ie bin maar snotneuzen allebeide!’ Hijgend bij z'n laatste woorden, duwde-ie weer z'n rooien zakdoekprop tegen z'n mond en rochelde, zwaar meestootend met hoofd en karkas, z'n groene hoed in z'n nek, z'n scheele oogen neer en in de zekerheid van z'n overtuiging zonder opzien om iemands meening te weten. ‘Nou 'eur-ie 't,’ spotte Meijer, ‘oe vàder is de boas en ie bin maar kwoajonges; zoo giet 't tegenwoordig, ze denken maar daj altied kienders blieven.’ Maar hij en Jette, aan wie juist tante Nette den prijs van haar duren hoed vertelde, waren plots 't heftigst van hun aandacht-rustiging weggeschrokken, | |
[pagina 78]
| |
toen ze Naatje met Moos in 't voorhuis zagen staan, Jette morste van verrassing de voor tante Nette in te schenken anisette over 't schoone tafellaken en de jongens knipten elkaar nerveus toe, in de verwachting van verstorende buitensporigheden. Oom De Beer trok tegen z'n vrouw de schouders op met een nik naar de binnenkomenden, maar zij wenkte dadelijk terug van hou je gemak en niks laten merken. Ouwe Beem, bang voor z'n vrouw's onrustigheid, gaf haar een zacht trapje op 'r verlakte schoen, en zij zag hem onderschattend, verwijtend aan: wat dacht-ie wel, dat ze 'r fatsoen niet zol kunnen hollen soms? nogh! doar most-ie 'r goeie schoenen veur rinneweeren. 't Knikken en gebaren stramde plots, toen Moos en Naatje's zwarte veerenhoed de kamer binnen pronkten. Zij had hem gedwongen in groot ornaat te gaan, glacétjes om z'n kapitale slagersknuisten, z'n fijn-zwart goppe-pak, z'n hoogzij en bei z'n gouen ringen. Zij, droeg onder haar beige zomerbolero haar zwartzijden goppecostuum en op 'r hooggekapte, alleen mooie, donkerglamzende haar, haar groote zwarte hoed, schuitvormig, met breedopstaande zijwanden en omhoog-manifesteerende slappe en stijve, zwarte en nog wat donker-groene veeren. Zij voelde zich binnengaan als de meestgracieuze hier, als met, Rozette voor dezen keer er buiten gelaten, een absolute en stil-bewonderde meerderheid van grootsteedschen smaak, en de middelen dien te kunnen volgen. Maar de gebeurtenis der verzoening toch verteederde dat bewustzijn gauw tot een gevoel van algeheele saamhoorigheid, een verzoeting van haar concurrentie-kilheid verinnigde heel den morgen al haar Joodsche familieliefde tot alles vergoelijken, tot wegmijmeren van de nu walgelijk-wrangsmakende herinnering aan de niet te mijden scheldpartij. En zacht duwde zij haar man vooruit naar oome Ies; hij, verlegen scharrelend onder zijlingsch gekijk van De Beer en z'n vrouw, feliciteerde voor de tweede | |
[pagina 79]
| |
maal en ging dan met stroeven glimlach naar z'n tante: ‘Tante Saare, oòk wèl gefilleceteerd 'eur, wel gefilleceteerd,’ schudde-hij haar handje. Zij zag weifelglimlachend op naar den breeden vent, die onder z'n scheeven hoogzij met kinderenlinkschheid te hakkelen stond, en bedankte zachtjes, blij, toen-ie weer verder ging en ze haar teruggetrokken hand weer over de andere heen tegen de borst kon kruisen. Haastig fluister-informeerde Naatje bij den ouwe, of-ie Jette ook had voorbereid; hij stelde haar warmknipoogend gerust: ‘'t Is in orde heur meissien, goanie oe gang maar, niks geen flauwiteiten 'eur....’ Het was een gebeuren, dat hen allen een duwtje van ontroering gaf, een van de wendingen waar langs, schokkend alleen, hun voelleven voorde tot het einde toe. Naatje liep bedwongen-heftig op haar tante toe en nam haar handen en zoende haar; en toen die, dicht naar haar oogen gebogen, de vertrouwelijke donkerheid van haar figuur waarnam onder 't zachthartstochtelijk wenschen door, zocht zij den wang van haar nicht en kuste terug en dankte: ‘Omein, omein, je zal 't bij Moos beleven, 'oor je? dankje.’ Naatje, snel zich omkeerend, lachte tegen Jette, om haar eigen vochtig-wordende oogen, en liep dan op haar toe langs hakkelenden Meijer heen en langs Sam, die een tikje gereeder deed. Bij de dientafel prevelden de beide vrouwen haar begroeting eerst, dan haar wenschen, schuchter, zich schamend voor elkaar, tòch elkaar helpend dien schroom te negeeren. Meijer, pas vrij van z'n benauwenisje en weer opkijkend, schoot in een verknepen lachje, dat-ie haastig wegnieschte in de bollende hand: die twee doar, die Jette en Naatje, 't was um oe 'n bòchel te lachen, nou likten ze mekare, wat 'n spullegien.... Toen grinnikte hij met in verwonderingsmeedeeling opgetrokken brauwtje tegen mooie Rozette, maar zij bekeek zijn zuur-leelijk gezicht | |
[pagina 80]
| |
zonder antwoordblik, en hij zag haastig naar den grond, moeilijk nà-lachend, de handen op z'n knieën. ‘'k Zal je maar gèen cognac inschenken hè?’ vroeg Jette, eindelijk even verruimd en nu Naatje met alle vriendelijkheidsaandacht dadelijk overladend. ‘Nee,’ bedankte ze, ‘we zalle same 'n advecaatje drinke, maar jij mot oòk drinke hoor, anders doe 'k 'et niet....’ ‘Nou, netùurlik,’ zong Jette, ‘ik zàl 't doen.... neé, 'k hou oòk niet van cognac.... 'n mooie bollero hé-je daar an, erreg lief zoo met die lange mouwen - zeker van de Zon hè?’ ‘Nee, van Amsterdam,’ zei Naatje, zich van schouder naar schouder bekijkend, ‘'k was verleje week twee dagen met Moos, over Sjabbes, nou, 'k most tòch een hebbe, toen heb 'k maar meteen dààr een gekocht, och 'k ben d'r nou eenmaal gewend hè, ik kan daar beter terecht....’ ‘Netuùrlijk,’ gaf Jette toe, ‘wàt je gelijk 'ebt 'oor, voor z'n kleeren moet me gaan waar me 't beste terecht kan; ik kan oòk altoos beter koopen in een winkel, waar 'k gewoonlik kom.... da's toch je goppejepon, niet? of niet?’ ‘Jazeker,’ zong Naatje, in de overtuiging Jette tevreden te stellen door 't bescheiden toe te geven; ‘je kèn 'm toch wel? je het 'r zellef nog an gewerrekt.’ ‘Ja, dat ís ook zoo.... weèt je nog wel?’ teederde Jette, ‘was wel gezellig toe è? die tijd voór dat je getrouwd was, ja'.... 't was 'n fijne jepòon, 't was ècht 'n fijne jepòn; as me toch maar gòed goed koopt hè. Och, netuurlik,’ gebaarde ze ook naar Rozette aan de andere tafelzij, ‘is dat dan nièt waar?’ ‘Duùrkoop is goèdkoop,’ paste zich Rozette aan bij 't gepraat der om uiterlijke opvoeding alleen beneden zich gerekende vrouwen, blij iets te kunnen zeggen, nu ze een poos stil-bangelijk had gekeken naar de Rosensteins, die sprakeloos waren blijven zitten tegen den | |
[pagina 81]
| |
muur. Plotseling tilde de ouwe Izak zijn half afgezwarten kop uit zijn gemijmer op en snauwde z'n opmerking door 't nog maar zachte praatweefsel aan den anderen kamerkant, naar opschrikkende Rozette heen; z'n grauwe oogen en kaal-blauwgrijze mond uit gewoonte tyranniek-waanwijs bauwend, als naar kinderen, maar in het langzame spreken meer en meer zwaarte naar 't zinslot dringend tot de nijdige, menschen-hatende bralling der laatste woorden: ‘Wat koòp-ie dan tegenswoordig in oe winkels?’ riep-ie, ‘vuiligheid en smeerlapperije en 'n enkel bietien drek dr deur-éene! 'n mooi papiertien en 'n strikkien met 'n lintien toe!.... ie 'em doar 'n woàr woortien èzegd, meissien; main ette olewesjolem hot gezaakt, - ja, det verstoaj' niet, ie leeren alléenig maar Fransch op oe scheultien.... mien vàder ef altied ezegt: goedkoòp goed is goed veur 'n kóótsen! veur 'n riek màn!.... ik kan de wereld niet ànzien, 't is àllemoale mooi, maar aj 't op de schoale leggen, nemp de wind 't mee, verstoaj mien wel? wie bij mìen met nijerwetsche lappies in huùs kump...., die giet de deùre uut! d'r uut! d'r aus!’ ‘Eet-iè' dan maar 'n stuk botterkoeke,’ lachte Jette en schoof haar schotel bij, ‘de's toch geen schuùm, de's oldewetsch spul, memoosches.’Ga naar voetnoot1) Maar hij had zijn grooten kop al weer laten zakken, uitzwijgend verder zijn absoluten afkeer van al 't omringende, dat niet gebleven was zooals hij: stoffig en oud, met grauwe donkeringen van denken in wrokkend-heerschzuchtige zelfvergoding; schraperige en bedriegelijk in zijn dierlijk-geworden oorlog om een verzekerd bezit, en ook droomend-vroom en weldadig soms; vulgair-kleingeestig van hondschen haat zoodra adem van zwakkere geesten òm hem was, en wel grootsomber mijmerend tusschen de ijzer- en voddenbergen | |
[pagina 82]
| |
van zijn kolossale pakhuizen. Zwijgend met opeengenepen lippen, weerde hij met zijn zwaaiende hand Jette's aanbieden af: nooit at of dronk-ie dan in zijn eigen huis. Rozette, dichter naar Naatje geschoven, zag naar haar en Jette: ‘'k Ben werachtig bàng voor 'm,’ zei ze zacht met serieus zich in achtnemend gezicht, en ze maakte Meijer even gelukkig met ook naar hem te lachen. De zoons zagen hun stil gepraat, bleven zonder opzien zwijgen, nikten dan even tegen Jaques de Vries, een binnengekomen slagertje met geplekt-roodrig gezicht van een borreltje, dat gefeliciteerd had en was gaan zitten bij Sam en Moos, in zangerig Brabantsch accent moedig-weg veel luid pratend en lachend, hoewel men, nu hij in heeten zomertijd niet slachten kon, al tweemaal voor hem rond had gebedeld. Achter hem drentelde Lion Spier, ineengedoken, al grijzende vijftiger, hongerig koopmannetje in alles, met z'n magere, bleeke, uitgeleefde vrouw weggeloopen van 'n huis vol schreeuwende kinderen, om den met waardeering bedachten Beem te feliciteeren. Schuifelend en excuus vragend gingen zij rond, en hij, vóór z'n vrouw uit, zei zijn wenschen met zachtzwaar gepraat uit zijn breedsensueelen mond onder de kaalgeschoren bovenlip en tusschen de zwartgrijze bakkebaarden in, met nu en dan een aardigheid, waarom de knokige vrouw trotsjes lachte: hij kon nog wel 's wat zeggen, al wàs-ie een arme schlemiel. Allengs begon de deurbel drukker te rinkelen, drongen de Zaterdags-gekleeden dichter in de open plekken om de tafels en langs de wanden; de nog apart-gebleven gesprek-geluidingen stroomden nu saam tot massaler gegons en tot benauwder drukking perste zich de atmosfeer der kamer. Langs Ouwe Beem heen schuifelden ze over 't nieuwe karpet zacht voort, naar telkens door Sam of Meijer bijgeschoven of nieuwgehaalde stoelen: kleine gestalten meest, met koppen sensueel-geestig of sluw-driftig en bruut, somber-zwart en oolijk-rood; gezond-normaal zelden, vet-voldaan, of | |
[pagina 83]
| |
beenig en vaal-ontmoedigd van hopeloos afglijden een menschenleven lang op de zielenverscheurende steilten vlak vóór de slaging. De kleine aamechtige Davids kwam, met z'n vrouw, die een lachgroet neeg naar Moos en Naatje, 't allereerst hier opgemerkt; David Koopmans, die, bijna doodgebloed manufacturen-kramer, nog niet een lapje van twintig el 's morgens de deur uitging om dat wèg te bedelen; z'n broer Kobus, gewezen kerkeraadslid, die stil bedeeling kreeg. Dan kwam de groote deftige slager, de jonge Abrams, pas met geld in 't stadje gekomen en stevig genesteld in een dik-beklante zaak: 't eenig voor enkelen mogelijke nog om niet dadelijk te verhongeren. Jette had vrouw Bart uit de keuken gehaald, maar dadelijk was Naatje opgesprongen om te helpen bedienen. Jette wou 't niet, mos zij hier bedienen? met 'r goeie jepòn an? Maar Naatje woù, ze zou 'r niet zoo laten staan, dàt was geen afsappelen, en wat zou 't haar hinderen? met 'n schort voor kon ze 'r met plezier wàt graag 'n beetje helpen; ze kon tòch niet goed stilzitten, werachtig niet. 't Kamer gegons snaterde aan tot nu en dan al met hartstocht doorschoten gewatel onder heftig armen- en hoofdgebaar. Gebak brokte naast kleurig-volle en van zoetelijk-dik vocht aangehangen leege glaasjes op tafel en knieën, en zakdoeken veegden al langs voorhoofden en binnenranden van hoeden. Achter in de kamer vooral, waar zich, bij de dientafel, de slagers en koopluidjes tot een groep van enkel mannen gekringd hadden, rumeerden hartstochtelijker debatten op, met luide lachstooten en soms heftig-overtuigend overslaan van stemmen. De reinwitte tafel met haar bloemen en op den rand een enkel glas met schoteltje, schoof haar blanke feestelijkheid tusschen die opgewondenheid van twist-vreugde en de morsdoode roerloosheid der Rosensteins in, die nog altijd tegen den wand zaten: de ouwe Izak in 't midden, gebogen, met zijn groote groe- | |
[pagina 84]
| |
nigen hoed op zijn oorlappen gezakt, als niets wetend van wat òm hem was en nu en dan rochelend, zwaardiep opzwoegend; Lion en Joede rechts en links van hem, kijkend vóór zich naar pratenden en binnenkomenden, maar niet sprekend dan nu en dan een groet, of een rauwe geestigheid, als verwenschte welvoegelijkheid uit hun aan simpelste vreugdigheid gansch vreemde denken moeizaam opgezocht. Aan de smalle tafelzij, naast de breedkorte, woestbaardige leelijkheid van Lion zat alleen mooie Rozette, achterom gebogen naar Naatje en Jette aan de andere zij der dientafel, en zei en vroeg daar haàr onverschillige dingen; zij durfde niet weggaan nog, om haar Vader en Moeder, maar ze bedacht 't, wel graag te willen.... en tòch weer nièt ook.... och, ze wist ook nooit dan weer hòe te doen. Zij vond in huis, in de heele omgeving van toch schijnbaar lieven, héel-bekenden, noòit dat wàt ze wel wou; maar ze wist 't niet, jong en speelsch nog en zonder de waarachtigheid van het gebrek, die haar latente zieleleven allicht tot kernigen en blijderen wasdom zou hebben gepijnigd. Zij las en speelde en leerde wat als velen, nooit diep, nooit bizonder, en daarom, wijl in zich dragend fijner krachten, vaak machteloos-ontervreden en toch daarover zoo verwonderd.... even tusschen de voldaanheid en het verder gaan in. Zij scheen ongewoon beminnelijk vandaag aan Naatje en Jette: verbeel-je, zìj praatte, zij, Rozette, zoo'n nuf anders. Maar ze moesten telkens weg om te bedienen; Jette schonk maar en leegde den grooten koektrommel, de zakken met schuim, gaf enkelen kinderen fondantjes; 't partijtje gaf hen een trap achteruit en in den slechten zomertijd nog wel. Teruggekomen bij elkaar in een oogenblik rust, als allen gebruikten, raakten ze met haar tweeën, Naatje en Jette, in intiem gesprek, zacht babbelend, in voor 't eerst weer wat gemakkelijker gemeenzaamheid. Langs Moe- | |
[pagina 85]
| |
der en Tante Nette gegaan, hadden ze die hooren spreken en elkaar toegeknipperd over den praat van Rozette's Moeder. Eerst had ze over hoofdpijn geklaagd, die mannen maakten 'r altijd hoofdpijn, ze waren ook zoo druk altijd. En over de meiden; dat je tegenwoordig zoo'n last er mee had, geeneen wou meer een fatsoenlijken dienst; ze waren te grootsch, ze gingen allemaal in een vak of voor een paar rottige centen in den winkel. Je kreeg 't uitschot zoo. Ja, ze moest naar huis, want die ze nòu weer had, die snoepte 't huis leeg. 't Was 'r eerste Joodsche dienst en zoo as dat dan gaat: ze zijn niet zat te voeren. Goddank, as je geen meid noodig had, zooals zij, juffrouw Beem, die Jette had. Haàr dochter vertrapte 't, om wat te doen: ja ja, pochte ze stilletjes naar juffrouw Beem, ja, die sloeg geen hand uit, die dame, de heele dag veur de piano, zoo'n meissien kòst wel wat, dìt doen en dèt doen en overal in mee goan, allerlei mesjoggaassies, woar-ie nièt los van kwammen.... è-è - Fransche les en Engelsche les en weèr 'n club en nòg ies 'n vereeniging.... en 'n fietse, met àl die deftige sjiksies meedoen woar ze mee op schoole was 'ewest - en as je niet meedoet, wat wordt er dan ezegd? de Jodìn - of is 't nièt woar.... de Jodin die steekt d'r dan toch altied uut.... Stil-voorzichtig naderde Jette naar Naatje met haar spot: ‘Nou ja, waar wàs 't voor? voor uìt te snijen, anders niks,’ fluisterde ze, met een blik achterom naar Rozette, of die 't hooren zou. Naatje had nog dezelfde meid van vóór hun oneenigheid, de meid, die ze van Grietje, Joop's vrouw, had afgetroggeld, toen die ze nog kon betalen. ‘Nou ja,’ zei ze, ‘allemaal gekheid, as je maar met ze omspringe kan.’ ‘Netùurlijk,’ zei Jette, met een langs Naatje heenglijdenden blik; en terwijl ze zich intiemer naar haar overboog, informeerde ze liefjes: ‘Was ze werkelijk | |
[pagina 86]
| |
zwanger, ja? werachtig?’ Naatje, serieus-trotsch, met om die meerderheid van getrouwde vrouw, een glimlach zelfs, die haar neus in de punt zich rekken deed, vertelde van ja, ze wàs zwanger, ze verwachtte in December een kind. Moos, links naast haar, hoorde dat, zag even op van 't gesprek met de mannen òm hen, boog zich naar haar en vroeg, terwijl hij met valsche gevoeligheid haar hand nam, wat ze zei. Zij lachte hem, lichtjes verteederd toe: ‘Nee, ze had 't tegen Jette.’ Bang-mijmerend zag Jette, van hun tweeën af, plotseling voor zich....: wat was dat opeens dat haar zoo huiverig-droef deed zijn.... was het dat die twee saâm een kind verwachtten? Hièld ze niet van Naatje? Wèl kroop een smartelijke afgunst naar haar keel: zoò iets zou in haàr leven wel nooit meer gebeuren gaan. Ze had wel eens gehoopt, vroeger, dat Moos, haar neef toch, haar vragen zou; maar ze was leelijk en arm gebleven, en waarvoor zouen ze haar ook nemen? Ze hadden een hekel aan 'r, ja, ja!.... Ze was wel nooit verliefd geweest, maar ze had toch wel verlangd naar den bruidegom, heel lang en steeds heviger en meer ontwrichtend, eerst elken dag met overdreven kinderlijkheid, eindelijk vol nijd en met afgematte verbeeldingsdrift hopend op 't naderen van een bruiloftstijd als op een sprookjesachtige verlossing. Diep in de veertig nu, voelde ze zich langzaam gerekend bij de oude vrouwen; verlatenheid schreide dan bij oogenblikken zacht in haar op, en de doffe moedeloosheid kwam, om die moordende zekerheid, dat elke leege dag de lieve hoop heviger verlamde. De angst om dat gelukloos wègleven van 't bestaan, neep nu, hier midden in de volheid der feestvreugde, haar even wijdervoerende droefenis tot wanhopige prikkelbaarheid. En ze dacht weer aan Naatje en aan haar glimlach: nee, nee, ze hield toch niet van Naatje. Ze glimlachte tegen haar, Naatje, omdat ze wel wist, dat de mannen met de voet tegen haar aanschopte. Ze wou 'r toch altijd | |
[pagina 87]
| |
maar de oogen uitsteken met 'r mooie kleeren, met 'r zwangerschap nou weer; bah, wat had ze toch eigenlijk een hekel an 't heele zoodje; wat treiterde de heele wereld haar toch! Maar Naatje ging met vertellen voort en trok haar nu noodzakelijk vriendelijke aandacht tot zich op; met langzaam tot voorgewende vertrouwelijkheid zich ontspannend gezicht, keerde Jette zich naar haar om: ‘O, had ze al 'n vroedvrouw angenomen? Zoo.... juffrouw Paans.... o, geen jiddesche vroedvrouw?’ ‘O, nee? hield ze daar niet van.... nou gekheid, dat moest ieder voor zich-zelf weten, daar kon niemand zich mee bemoeien.... en de baker óók al? O, nog geen baker; nou dat zou zeker vrouw Bart wel worden he? O, nee? vrouw Bart niet? Zoo, dacht Jette, dat was 'r zekers niet fijn genogt - já, ze was tòch 'n stuk gaiwe-medam,Ga naar voetnoot1) umdet die vrouw Bart oòk wellies bakeren ging bij 'n arme vrouwe.... En weer sprekend, Hollandsen altijd tegen Naatje: ‘Och ja, die vrouw Bart, ze zou 't niet tegenspreken, ze was werkelijk inderdaàd wellis 'n beetje ordinair in 'r mond; ja ze kon wellis 'n beetje om zoo te zeggen gròf uit de oek komen; 't was niet bepaald eerste kwaliteit; já, die juffrouw Van Dalen, dat was 'n net vrouwtje, jazeker, 'n heel net vrouwtje, 'n 'éél net vrouwtje, wat je noemt nèt.... ja.... Wel heerlijk è? a'j zoo'n kleintje te wachten was.... was ze nièt bang? nee hè? nou maar niet ongerust maken oór, dat komt allemaal wel goed,’ redeneerde ze dan maar ouwelijkjes. Dan werd ze weer weggeroepen door haar moeder, die haar drong toch rond te gaan en te zien of niemand wat gebruiken wilde. Ouwe Beem knikte haar toe: ze moest 't wel doen, maar kalmpjes aan maar, ze hoefde zich niet zoo druk te maken. Hij probeerde meteen te ontkomen aan De Beer's gepraat over zaken, dat hem hinderde, door zijn dorheid en met zijn kwetsend ge- | |
[pagina 88]
| |
snoef door de herinnering aan eigen tegenloop bovendien. Met gijntjes telkens wou-ie zich weer stemming opschroeven, zonder den weinig geliefden neef ongastvrij te zijn. Maar onophoudelijk verbitterde die weer zijn joligheid, door steeds, zijdelings-vertrouwelijk of in een listige omwikkeling van gijntjes, op zijn gelukkige zaken terug te kamen. Pas had-ie Beem's als afleiding bedoelden mop over een Poolschen jood vermoord, door de helft haastig mee te vertellen, of hij sprak weer over goocheme zetten, die z'n makelaar met in- en verkoop van z'n Amerikaansche papiertjes geleverd had, en begon dan plots weer, verernstigend, schijnbaar te klagen over den grooten last die je maar van huizen had. Ze wouen godweetwàt voor reparatie hebben in een jaar tijd; alle maanden had-ie een timmermans- en metselaarsrekening te betalen; as-ie er goedkoop af kon komen, dan wou-ie wel. Wist hij soms 'n goeie kooper voor 'm? D'r was wat an te verdienen voor 'm. En toen-ie Beem zag glimlachen: ‘Och, ie komen oòk niet met die luigies in conneksie hè?’ Maar Beem maakte 't met 'n pretje af: ‘'k Bin zèlf nog pas an 'n huussien blieven hangen,’ zef-ie. ‘Zoo?’ vroeg de Beer met achterovergenegen hoofd, ‘iè bin blieven hangen an 'n huus? hoe det zoo?’ ‘Nou ja, an 'n huus,’ glimlachte de ouwe door, ‘an 'n huussien altied.... 't was geen paleis van zellef.’ ‘Nou ja, maar hoe kwàm det dan zoo? Hoe kwàm det dan?’ ‘Joa, det kan zoo loopen, hè,’ lachte de ouwe droogjes, ‘'k liepe de Wittenstroate deur en toe ging ik zoo dichte langs de mure heene.... en doar zat 'n spieker in.... 't liep nog goed of, maar 'k had toch 'n heele scheure in mien jasse....’ De Beer's breede beruigde mond lachte droogschaterend op. Hij was goèd, Toures Mousche, hij was | |
[pagina 89]
| |
goed, heèl goed, hadden ze det 'eheurd? Vooruitschuivend met z'n stoel, vertelde-ie 't rond, liet de omzittenden lachen en hoofdknikken naar Beem, zacht genietend. Maar de bijeengebogenen weken dadelijk weer vaneen, lachloos teruggaand om Hartog Spier, Lion's broer, die binnenkwam, door te laten naar den jarige. Vandaag tot heer verdeftigd, z'n vervuilde veehandelaarskleeren vergeten, leefde Hartog in den roes van zijn grootheidswaan. Met stil-voorname breede schreden stapte hij binnen, den sensueelen kop met glanzenden cylinder hoog en achteruit, en zijn donkerhartstochtelijke, diepweg gloeierende oogen zwenkten in een gemakkelijke monstering in hun kassen rond, de hoofden langs de groepende gasten, als driest, als in de verzekering dat maar weinig kostelijke woorden als zeldzaam edelgoed het lage volkje vandaag van hem zou krijgen toegeworpen. Ouwe Beem en z'n vrouw gaf hij elk een hand, terwijl zijn mond van dikke lippen den gelukwensch gromde, kort en met ingehouden snauwtoon, tusschen gemeenzaamheid en koelheid in, heet-begeerig naar een opvallende houding en bang die te verspelen. Dan keerde hij zich naar Jette en de jongens, en terwijl hij met als hevig ontroerd, beweegloos gezicht bleef staan, gebaarde hij met z'n arm, licht hijgend, eenige malen, bij de in moeilijk Hollandsen uitgesproken wensch. Achter zich zoekend, streek-ie z'n jasslippen op en ging zitten, schoof den hoed even achterover en plukte in zijn kortruigen grijs-bruinen baard, strak en besloten voorloopig te zwijgen; doch daar hij zich in dat voornemen bekeken meende, werd hij zenuwachtig-verlegen. Zonder waarnemen der figuren weken z'n blikken nu en dan zijlings uit, dofmoe glinsterend van verdoken heftig leven, naar de rumoerende of zachtnasaal gonzende groepjes in de nu overvolle, benauwde receptiekamer. In den morgen vol herinneringen aan hier en daar | |
[pagina 90]
| |
gelezen dingen, en verward-extatisch door 't overdenken van, in de aanstaande vergadering der vrijzinnige Kiesvereeniging, waarvan hem 't lidmaatschap een zware weelde was, neer te striemen gezwollenheden, had hij eerst vandaag niet willen gaan; maar dan plots een oogenblik later, vond hij 't een heerlijkheid, in die publieke meerderheid van staatsman zich tusschen de domkoppen op de receptie te vertoonen, waar hij zijn zou als een grootsche onaantastbaarheid, dankbaar toegesproken bij de neervriendelijking van enkele gemeenzaamheden. Pas had hij een socialistische brochure gelezen en mèt de bijgebleven heftigheden van bij stukken en brokken gelezen groote opposanten, van Multatuli vooral, gaf hem dat nu en dan koortsige oogenblikken van ommekeer, van hoog en heet naar zijn kop ziedend verzet zonder zwakste redelijkheid of besef van den dooreenbotsenden chaos zijner gedachten. In zijn zaken terug, met een compagnon geestig-voorzichtig voortstuwend zijn vrij omvangrijken groothandel in vleesch, droomde hij zich kapitaalmensch, snauwde hij, in zijn vuile boezeroen en zijn tot halverwege de knieën opgeslagen broek, kortkrachtige patroonsbevelen naar de goedigjes bejegende knechten, en bij de ontmoeting eener maatschappelijke opstandigheid, spotte hij met hoogen kop, dat het geld de baas was; dàt geest noch kop, noch organisatie, noch arbeid beteekenis had, dat hij, als hij de plaats van domme ministers bezitten zou, alle onreine dieren van de ophitsing zou laten uitroeien tot de laatste, en dat goud en zillever machtiger was dan kanonnen. Zoo leefde hij bij oogenblikken in de uitersten aller zieningen, verliefd op tegenstand en dus làtend 't verzet van een vorig uur voor het roezig genieten van weer nieuwe bevechting. Moe van opwinding en de kamerbenauwenis, nam hij uit zijn gekleede jas zijn rooien zakdoek en veegde zijn leelijken kop met het hooge voorhoofd en de klein- | |
[pagina 91]
| |
dikken neus, plots met afwendingen glurend naar de wittige pracht van Rozette, die zijn heroisch afzonderingsspel tot smartelijke zinnelijkheid verknauwde. Hij bleef haar langer aanzien, en als zij naar hem keek, maakte hij groote oogen bij wijze van grappige aanhaligheid, maar zij merkte den gek en zag haastig verwonderd-spottend naar een andere kamerzij, bijna beleedigd. Getreiterd-driftig schokte hij zijn hoofd af, minachtend, maar spijtig, wijl zoo gauw geslagen, en door de beleediging van een mooie nuf vanaf zijn grootsche stemming verwreveld. Toen zijn broer Lion met zijn magere knokige vrouw langs hem heen ging de deur uit, groette hij de schoonzuster niet, vrouwen hatend buiten zijn dierdrift om; nooit had hij er in zijn omgeving ééne, hem 't toespreken waard, ontmoet. Na hen stonden meer gasten op, om ruimte te maken voor enkelen die al staan moesten: David en Kobus Koopmans en de amechtige Davids met z'n vrouw. Maar in 't voorhuis kwam hen weer Karel Rosenstein tegen, een grijze gebochelde slenteraar, half zoo groot als z'n broer Izak, vlossig baardig, geelgrijs. Plots, toen zijn gebocheld rompje om de deur schoof, woelde er leven in de roerloos-gebleven Rosensteins. De oom en broer, hun grootste concurrent in 't stadje, was hun doodsvijand, opgemerkt in hun nabijheid met de felheid van een hatend beest. Toen hij kuchend naar Beem schuifelde, keelschraapten zij, verschoven hun stoelen, bedachten met Judaslachende gezichten al heet-ingehouden scheldwoorden. De ouwe Izak scheen kalm te blijven, maar in zijn keel hijgde de drift en dadelijk begon hij zwaar rochelend te hoesten, sleepte zijn grooten zakdoek uit zijn vergroenden jaszak te hulp. Even zagen de slagers uit heftig gesprek op naar den wand waar zij drieën zaten, en een van hen merkte al op, dat Izak daar stikken zou van de gift. Zij lachten om den hartstocht van zijn haat, waarin hij, joodsch-voorzichtig, in felste drift nog | |
[pagina 92]
| |
nooit tot slaan was gekomen; haat om benadeeling in zaken alleen, die zij gretig tegen elkaar zochten en die weer door onderkooping, verraad en alle verfijndbedachte bemoeilijking steeds opnieuw geaaid en verhevigd werd. Toen z'n oom Karel was gaan zitten aan hun overkant, begon 't eerst Lion zijn spot, sprekend naar de zij der slagers: ‘Nou is de ganze boel verschteerttt....’, zei-ie luid genoeg om 't Karel te doen hooren. Ouwe Beem zag de anderen zacht lachen van verheuging om de levendigheid der te komen hatelijkheden, en hij zag bitter-glimlachend naar Lion, spijtig om de nieuwe versarring van zijn feeststemming. ‘Woarumme dann?’ vroeg Joede met opzet om weer treiter uit te lokken. ‘Nou, dan is de Malleg HamòwesGa naar voetnoot1) d'r ummers...’ zei Lion, ‘as hij d'r iss, dan is de soten in huus ekomenn....’ Een ingehouden lachen zoemde onder de slagers; hier en daar schudde een zijn hoofd, den gijn afwerend, maar na een blik naar de anderen, glimlachte hij ook, zonder lust tot verdere afkeuring. Karel bleef beweegloos-gedoken zitten, zonder opzien of voornemen om heen te gaan. Met een enkel hoofdschudden bedankte hij op Jette's vraag wat-ie gebruiken zou. Ouwe Beem, een eindje met z'n stoel vooruitschuivend, begon een praatje met hem over z'n ouderdom: hij was toch al verder dan hij, niet? Ja! dat meende-ie ook. Stilwoedend schuinden naar hem heen de oogen der neven Rosensteins en de oude Izak, even uitgehoest, protesteerde, in zijn heerschzuchtige knechting van alle genegenheden, tegen Beem, door naar z'n zoons te brommen: ‘Ik zol zoo'n soten in 't zwart werachtig niet binnenloaten.’ Maar Beem gaf geen antwoord; de | |
[pagina 93]
| |
vrouwen praatten zacht met elkaar over de erfelijkgehate Rosensteins, en heftiger debatteerend, met veel àl luider verdedigde meeningen, hadden de slagers en kooplui hem niet gehoord. Hartog Spier schoof dichter bij hen, nu nog zwijgend met naar hùn zij luisterend overgenegen hoofd, steeds als een groote, die zich naar 't volk onderzoekend neerbuigt. Doch de begeerte, zich in hun politiek gesprek te mengen, zijn rauwe felheden tusschen hen te slaan met verrukkelijken hartstocht, begon zijn houding van eenlijken trots al te ondergraven. Nu en dan deed een vrouw een domme vraag over de besproken Russische Joden-vervolgingen; dan zag hij al hatend op: kiek, die wisten noòit arregens van, as de man bezig was met de fijnste dingen van 't ende, dan vroegen zìj of er ook een begin was. ‘Och,’ klaagde Abrams, de groote slager, toen een der anderen van Ziónisme gesproken had en vroeg, hoe de Russische Joden 't gauwst in veiligheid zouden zijn: ‘ze mutten an de andere landen vroagen um hullepe - de Koningen en de Keizers die mutten zich d'r mee bemujen, anders kump d'r tòch niks van....’ Hartog Spier wrikte zijn kop om als een hond die gerucht hoort en gaat blaffen; een haatlach reet z'n breeden mond vaneen. ‘Wat zei-ie doar?’ snauwde-ie naar den grooten rossigen Abrams, ‘hihi? wol-ie oòk al meeproaten? Koningen en Keizers, haha! Hak ze in stukken as 'n hoop ofval van 'n slechte koe en geef ze te vreten an 'n hond die in oe winkel kump! haha! wie d'r al niet meeredeneert! nogh! wol-ié Koningen en Keizers in gewichtige zaken mengen? hoehoe! haha! stumpertien, stumpertien!’ grijnslachte-ie àl heftiger, nu de anderen vermakend met zijn gewoonlijk tot bijbelstijl aan-ijlende drift-extaze: ‘Loat ze zoepen en loat ze vreten, maar loat ze niet proaten over groote dingen, en vraag ze niet um road in gewichtige zàken! nogh! | |
[pagina 94]
| |
.... ziet, de Koningen zijn als zuigelingen en de Keizers als jonge honden; men heeft ze geweren in de handen gegeven en zij schieten de wijzen ermee neer! ....nogh! iedereene die 'n poot kan deurhakken, die verbeeldt zich al over alles te kunnen meeproaten. Ie mu'n mien niet kwoalijk nemen, jonchien, maar a'j ies marrèg in oe harsens hebben, dan ku'j ies weerumme komen.... tut zóólange mu'j zwiegen,’ zei-ie bedarend, en ging nu, als gewoonlijk, in zijn heftigheid beleedigend verder: ‘en zoovarre zal 't wel nooit met oe komen!’ spotte hij àfmakend met een blik naar Jacobs, den Sjammes, die 'm zonder beweging van afkeurig of toejuiching bleef aanzien. ‘Ja,’ zei Meijer lachend naar de anderen, ‘hij is Sociaal, wist-ie det niet?’ Maar Hartog kneep z'n oogen halfdicht tot ernstiggemeende afstraffing en onder 't spreken klem-schuddend met z'n hoofd, zei-ie: ‘Hoor-is ventje, d'r wordt joù nièts niemendal gevraagd, is 't niet waar? leer van mièn: as groote menschen spreken, dan mutten de kienders zich stille holden.... misschien wil oe zuster oe nog 'n möppien geven, dan ku'j doar zoolange mee goan speùlen!....’ Meijer, hoewel hij hem den gek vond, kleurde toch tusschen de vele menschen in, wist niets te zeggen en lachte zuur. ‘Een nar kan meer zeggen as tien wiezen verantwoorden kunnen,’ minachtte Zadoks, z'n wenkbrauwen optrekkend, ‘och, d'r bin van die socialen, die zoo veur de mindere man opkomen, dat ze 'm zien stukkien brood uut de mond nemen....’ Hartog keerde z'n hoofd af, trok oòk z'n wenkbrauwen op. Hij wist wel, wat de kleinzwarte, handige Zadoks bedoelde: zijn uitstooten van de kleine veekoopertjes, die bij hem de kalveren hadden afgeleverd van de boeren. In den laatsten tijd had hij hun bemiddeling onnoodig gemaakt, door van de boeren | |
[pagina 95]
| |
zelf, voor meer dan hij den kleine uitbetaalde, te gaan koopen, om ook, door 't verplichten der boeren, 't beschadigde, 't gevaarlijke goed te krijgen. Hij dacht er niet over na, spotte ermee, nu-ie 't weer hoorde; - àl wat-ie bepeinsde en verkondigde, bleef, behalve gewoon-kleine eerlijkheid, buiten zaken en handelingen. Hij bleef met weer van hen afgewend hoofd zitten luisteren naar een gesprek over vleesch-kwaliteit, dat Moos Beem begon, door 't beest dat bij Abrams hing, te roemen. Sam en Meijer, Zadoks en Naatje, die bij hen stond met Jette's hooge schort over haar zijen japon gebonden, stemden toe dat 't een pracht was. Maar de arme, rossige Jacques de Vries, neep de lippen saam en hoofdschudde. ‘Woarumme schud-ie nou met oe hoofd Joacq?’, vroeg hem Moos in de Vries' Brabantsch accent, ‘vinde 't soms nièt mooi?’ ‘Moak nou zoo'n drukte nie,’ zong Jacques met driftige grijze oogen, ‘god in den hemel, wat goa-de-ge allemoal hoog mè-dat beessie, ik wil med-oe wèdde, da 'k wellies mooier in me huis gehad heb; zoo'n schoònheid is dat nou nie.... Jullie moake doar, of 't een stuk van driehonderd pond een boùt is.... godbewaart me....’ ‘Is 't soms niet mooi? Joacq èf weer wat,’ verdedigde Abrams, ‘zoo'n stukkie vleesch hedde gij nog noòit in oe huus gehad, da wil ik oe wel vertelle, met àl oe praats!’ ‘Hè!’ spotte Jacques, gewend dat ze zijn dialect nabootsten, ‘wat ik dan de laatste keer met Dovidje Kalf soame had.... woar is-ie.... o, hij is al weggegoan Dovidje.... moar ge weet wel Herz,’ zong z'n Joodsch tenortje naar Hartog Spier, ‘ge het 't nog wel zien hange, maar doar kon-de jou beessie wel achter verstoppe!’ ‘Wát meen-ie?’ schoot Hartog Spier vooruit, ‘hoelang is det wel 'eleden?’ | |
[pagina 96]
| |
De Vries aarzelde.... ‘Een week of drie,’ zei-ie dan maar, zich toch schamend, nu-ie 't noemen moest: in geen drie weken had-ie een stukje vleesch an de haak gehad.... ‘Wat?’ zei Hartog, ‘o, det halleve beessien, noem-ie dèt puik vleesch, jónchien? hihi.... za'k starreven, 'k heb 'èmeend, da'j toe een peerd van de stàd hadden ekocht um ies ander soort klanten te kriegen; 'k dachte da'k had heuren hinneken, toe 'k verbij oe huus ging, hihi! das noemt èr schein vlaasch! nee det ging 't net as an oe vrouwe,’ ging-ie voort in zijn gewonen beleedigtoon, daar hij als-ie eenmaal bezig was, niets ontzag, nu spottend met Jacques' vele kinderen, ‘'t was àl te gezond.... hihi, 't had net 'n kleur as oe vrouwe!’ En dadelijk grinnikte hij weer tegen Meijer, dien-ie in ernst aan een Amsterdammer, met Abrams ter receptie gekomen, hoorde vragen, of-ie geen vrouw voor 'm wist - hij kwàm zeker nog wel veel bij families - zij kwamen hier zoo weinig met gegoede meisjes in aanraking.... ‘Wol-ie dan 'n vrouwe èbben, jonggien?’ grinnikte Hartog Spier. ‘Ik heb nog 'n geite achter op de plaasse stoan, a'j doar tevreden mee bin, dan bi'j nog wel te hellepen.... hoehoè-oè, ie mutten eerst 'n start van 'n kòe kunnen vasthollen, veùr da'j 'n vrouwe kunnen regeeren.’ En plots sarrend, begon-ie met zijn rauw-schorrende stem luid te declameeren: ‘Salomó' die wijze kòning
Had duizend frouwen in z'n woning.’
tot allen schaterden en ‘verschwartzte nar!’ riepen, bij wijze van applaus. Ouwe Beem glimlachte even, blij dat er weer gelachen werd; 't was maar om Meijer nu, die had er zooveel hinder niet van. Z'n vrouw naast hem zat al een tijdje te morren tegen den langen duur der receptie die haar te druk was. Maar pijnlijker was hem 't dreigen van ruzie tusschen de Rosen- | |
[pagina 97]
| |
steins, nu eindeloos Izak en z'n zoons hatelijkheden probeerden te doen verstaan aan Karel tegenover hen, die niet heen wou gaan vóór zij waren vertrokken. Nu allen een oogenblik zwegen en luisteren moesten naar de stille lachjes en treiterwoordjes, werden zij brutaler, wàre en bedachte slechtheden van Karel aan elkaar vertellend, als door henzelf uitgevoerd. Lion, na te hebben gespot met den te duren koop van 't huis, dat zij hem de afgeloopen week hadden opgejaagd, begon te vertellen, dat hij een bed van zeegras voor veeren verkocht had, koper met onderwicht afgeleverd aan een fabriek, waarvan zij wisten dat ze Izak's klant was; Joede grinnikte met stemknijpinkjes van wreed genot en de ouwe Izak zat met kleine oogjes zijn kop op en neer te schudden, en afkeuringen en verwenschingen te zeggen op de door Lion als eigen slechtheden voorgestelde oneerlijkheden. Zij negeerden ouwe Beem's loeren naar hun verwenschte gestalten, gingen voort als een der gasten een beleediging gemakkelijk-lachend zei en vertelden die dan kalm-weg nieuwe gemeenheden van den oom, als door hen zelf begaan steeds voorgesteld, om voorzichtig buiten processen te blijven. ‘Ie mosten mèt mekâre maar in éene zak 't water in,’ zei Zadoks, ‘gofferdomme d'r was niks beter, asdat ze oe hééle mischpoogeGa naar voetnoot1) maar op ééne middag verzeupen.’ Hartog Spier knikte hem aanmoedigend toe. Maar Joede lachte grijnzend; altijd voelde hij hun haat als afgunst op hun geld, overtuigd, dat als de anderen maar konden, geen beter handelen zou dan zij. ‘Och,’ zei-ie, ‘ie weten niet woar 't goed veur is..., 't is altied nog-ies goed veur as de menschen ies bij ons komen um een cent te froagen, dan kunnen wij ze | |
[pagina 98]
| |
nog wel-ies an 'n halleve stuver hellepen.... mien oome diè 'ef oòk 'n bultt.’ Zacht gelach schokte weer door de kamer; ook de ouwe Izak had verrukkinkjes van de kleinste kwajongens-krenkinkjes aan z'n broer gezegd. Met hoogoptrekken van z'n brauwen, zoodat z'n lange gezicht ver-ovaalde als in een lachspiegel gezien, slurpte hij grinnikjes leedvermaak. Z'n broer Karel, met zijn gebochelden rug tegen den stoel gedoken, had nog geen woord gesproken, zat altijd nog met binnen de geelgrijze bakkebaardjes z'n ouwe wittige lippen opeengenepen in z'n plooiig-wit-zwakke gezicht, vuil-grijs polkahaar onder z'n hoed weg. Nu allen lachten, begon hij op te zien, gesard tot moordens toe tusschen de giechelende mannen en kwajongens. Toch wou-ie niet weggaan vóór z'n broer; nooit gaf-ie hun de voldoening hem te hebben verjaagd. Fel brandde de haat in zijn ouden kop, machteloos toch, tot meer dan òok met woorden te beleedigen. ‘Vader eur iess’.... vertelden Joede's dikke lippen weer, ‘'eur ies fàder.... he'k oe al-verteld van mien groote zeùne, die -n verkeerde antieke stoel 'èf meeeneumen op de verkooping-ng, he'k oe det al verteld fàderr....’ maar hij ging niet verder, want opeens schoot hij in lachen weer, en met hun drieën gnuifden zij schouderschokkend, tot Izak begon te hoesten. ‘Dan zol er de kalte koòrsch kriege,’ riep de oude gniepig lachend nog onder zijn rochelen door, en luider grinnikten Joede en Aron's breede monden hun hortend-droogen haatlach uit. Maar ouwe Beem had lang gewacht: 't verveelde 'm nou. Hij hief z'n hoofd op en schoof naar voren. ‘Eur-ies jonges.... alle gekheid op 'n stokkien, maar det gedonder mut uút wezen eur! ie maggen buuten mien huus doen wa'j willen, maar vandage zèker wi'k det hier in mien huus niet ebben eúr; die man die kump hier um te filleceteeren, en die heb-ie as 't | |
[pagina 99]
| |
oe blieft met rùst te loaten.... en nou is 't uùt!’ ‘Heel recht,’ riepen een paar vrouwen. ‘Za'k starreven, da'j geliek ebben,’ riep Hartog Spier, ‘wat 'n lui, jà, doàrumme niet.... de vriend en de vijand die bin mien 't verzoepen nog niet weerd; maar 't kump niet te passe; det bin vuile honden.... stroatzwarvers en orgeldreiers die dorreven det nog niet....’ ‘Mu'j die olde man doar zitten te ploagen en te treiteren?’ riep Jette, ‘mien fader èf groot geliek, 't is schande....’ ‘Nogh!’ riep Izak Rosenstein, ‘wat 'n pertoaligheid, ‘um mien 't zwiegen op te leggen.... ie-weten óók al niet wat me zien gasten verplicht is....’ Maar Joede, karakterloos ook tusschen beleediging van honderden, lachte er tegenin. ‘Hoe ku'j ook zoo'n olde man ploagen,’ treiterde hij voort, ‘zoo'n brafe olde man, die al zooveule, zooveule achter de rugge heff....’ Nu keerde zich, de groote meerderheid vóór zich, ouwe Karel naar Beem, meenend dat die wel gediend zou zijn met zijn even laf verweer. ‘'k Heb toch nog noòit de klössies an ehad,’ kraakte z'n zwakke stem naar die tegen den raamwand zaten; ‘'k 'eb wel veule achter de rugge, maar 'k eb toch nog nooit in Leeuwarden 'ezetenn.... nog nooitt....’ Joede en Lion werden bleekwit om hun baarden van woede. Maar plots, onder Karels triomfantelijk herhalen de kamer rond, zwol Izaks kop tot paarsrood aan, en z'n oogen werden roodrig-bruin binnen de leden. Nòoit kon-ie één beleediging terug aanhooren, of in zijn waanzinnig-tyrannieke duldeloosheid, verwoedde ze hem tot stikkens toe. Karel's herinnering aan de gevangenis, waar hij en z'n zoon Lion al gezeten hadden, dreef hem plots een zóó dik-dichte prop van drift-zenuwen naar z'n keel, dat hij, nog steeds | |
[pagina 100]
| |
voorovergebogen, te snuiven begon en met rooddoorloopen oogen aan 't hoesten schokte, kortheftig ophijgend naar adem, snakkend naar lucht met gezwollen kop. - Stil was 't in de voorkamer. Met angstgezichten stonden enkelen op, de armen slap langs 't lijf, bang voor een ongeluk. ‘Hij stikt! hij stikt!’ riep de Sjammesvrouw, ‘klop 'm in zien rugge, hij stikt! geef 'm 'n glas water!’ ‘Fader, Fader, schei uut! schei uutt!’ riep Lion, hem bij zijn schouders nemend. Maar Izak, met z'n roode oogen den kant van Karel beloerend, hoestte door, kort-hevig nog, met rukken naar lucht, dan eindelijk wat langzamer, dieper ophijgend en rochelend als van onder uit zijn longen, zwaar schrapend, met een kop, die nog leek te zullen bersten. Vooruitgeschuifel van voeten en armenstrekkingen angstten op ham af; glazen water kwamen bij hem staan - alles sloeg hij vàn zich. Z'n roode oogen loerden alleen naar Karel, onder 't eindeloos hoesten en rochelen zonder vollen adem. Ouwe Beem was opgestaan, bang voor een ongeluk ook, had omgezien naar Karel, die roerloos zat, zonder lach of angstigheid. ‘Bréng 'm weg!’ drong-ie. ‘Breng 'm weg, Lion!.... Joede, goat met 'm noar 'uus, toè goat met 'm wèg! eer d'r wat gebeurt, zeg 'k oe!’ Maar stemmen van mannen en vrouwen riepen weer tegen en nà. Als-ie loopen ging, werd 't nog erger. ‘Goan-ié dan hééne, Karel!’ drong Beem, ‘hij barst ummers, as-ie oe zièn blef.... 't ìs nou eenmaal zoo.... goat dan nou maar èven weg tenminste, toe!’ Karel bleef zitten, vertrok z'n gezicht niet. ‘Woàrumme zàk goan.... 'k 'eb niks geen kwoad edoan.... 'k 'eb niks geen kwoad edoan.... wie ier niet blieven kan.... die mut maar goan.... ik blieve tut as 't mien confejeèrt um wèg te goan....’ ‘Goat dan met 'm weg!’ riep Beem, àl angstiger voor 't blijvend gerochel, den paarsrooden kop en de | |
[pagina 101]
| |
dik-op blauwende aderen, ‘goat met 'm weg! hij stikt oe zoo as-ie niet 'ier vandoan kump!’ Nu werden de vrouwen banger, gilden dooreen van: weg! weg! hij mut weg, d'r uut, noa buuten! ‘Breng 'm dan wè-eg!’ jammerde Jette, en de Sjammesvrouw, kordater, liep op de jongens toe, kneep Joede in z'n arm met zenuwkracht! ‘Breng 'm dan wèeg!’ gilde ze ook, ‘loat oe vader niet stikken! vuilek breng 'm wèg, goaj nou niet? breng 'm dan buuten de deure!’ Langzaam drongen ook de mannen op hem aan, namen eindelijk op bevel en voorbeeld van den brutalen Zadoks den ouwe bij zijn schouders en duwden hem de kamer uit, den winkel in. Daar bleef-ie tegen den muur staan, tusschen z'n beide zoons in, den kop naar den grond en brakend. Bleek-bewogen waren de gasten naar de kamer teruggegaan, de meesten staand nog, enkele vrouwen water drinkend van schrik, de mannen ook met zuchten bekomen van den nijp-angst voor den dood. Moeder en tante Nette zaten tegen elkaar te gebaren over haar vreeselijk-doorgesfane gejaagdheid, zonder een woord bijna, smalbleek beide en met emotie-moeë oogen. En Jette en Moos stonden bij Naatje, àl maar te vragen, of ze niet geschrokken was.... en spraken overdreven van geluk, toen ze verzekerde, zonder hinder te zijn gebleven. De ouwe Karel Rosenstein zat nog steeds op z'n stoel, roerloos-gedoken; niemand sprak tot hem. Maar Jacobs, de Sjammes en Zadoksje, kwamen binnen uit 't voorhuis en vertelden, dat Izak al weer bedaarde. Allen bogen zich om en neer, om door de ramen in den winkel te kijken, eindelijk gerustgesteld zachtgenoeglijk pratend van, ja - 't is weer in orde - hij giet weg, goddank.... toen ze Joede en Lion beweging tot heengaan zagen maken. ‘Hij kan d'r wel ies wat van overhollen,’ zei Beem; | |
[pagina 102]
| |
‘'t zal mien wonder doen as det goed giet....’ Langzaam, tusschen Joede en Lion in, zijn nàrochelen nog hoorbaar in de kamer, strompelde Izak 't voorhuis uit de straat op. ‘Goddank,’ zuchtten de vrouwen en gingen rustig zitten. Karel Rosenstein had den broer en de neven zien heen gaan. Zwijgend stond-ie op, strompelde zonder een woord langs ouwe Beem heen en ging kalmtevreden de deur uit. |
|