Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
Hoofdstuk IIISABBATH kwam aan. Door den verstilden winkel, over 't zachte geel van de lange ritselmatten, achter 't koele schaduwzwart van de neergelaten gordijnen, in het blanke gesprei van de schoone servetten - door heel het verfeestelijkte huis, teeder verschoond, zacht behangen met doeken en riet, door heel het verschaduwde, geurende huis kwam Sabbath nu aan, rustig en blij en weldadig en temperend. Al 't wreede van de werkweek was stil gaan liggen in 't voorhuis; de dingen stonden geluid'loos onberoerd, fluisterweggedoken in feestrust. De deur stond zoo stil, zoo goêlijk verdonkerd nu, niet door vreemden te openen met rustraf'lend schelgering, gordijnen en luiken postuurden zich kalmelijk-trouw voor den harden inkijk van buiten. Het was alles nu mooier geworden, onbewogener, stilblij - de harde winkelmeubels en uitstalplanken overfrischt en toegedekt met heerlijk geplooi van 't servetschoon, de naakte vloer vergezelligd met het geel van de heldere matten, al het weekrumoer weggevloden, tot een feestwijde ruimte ruischte in den winkel, open en blank. Meijer en Sam hadden 'n ouwen stoel naar 't voorhuis gedragen en stonden, bij beurten schuierend en insmerend, hun schoenen te poetsen; achter ruimde Mien de laatste wanorde van de keuken op. Maar binnen was Jette al begonnen 't licht op te steken: in de stille kamer had eerst zacht gerengelwiegd 't neertrekken van den gasarm, en achter de | |
[pagina 47]
| |
neergelaten gordijnen heen, waren, binnen 't matglas van de ballons, de lichten bloeiend opengesprongen, wit-geel en vreemd-overvloedig in den nog zwakken opstand van den dag. Dan liep ze naar den schoorsteenmantel, en aan weêrszijden van de pendulestolp, in den spiegel, zetten zich de beide Sjabbeslichten open, vriendelijk en warmblij aanstemmend de lichtvolte, en saâm, goudstoeiend, brutaal, joelden de bronzen schijnselen om den doorkierenden, witdoorspoelenden dag. Moeder, opstaand uit 'r canapéhoek, waar ze in nadenken gezeten had met stil-gekruiste armen, knipte de oogen tegen 't plots-vèle licht, liep dan, bij verzuim van Jette, die heenging, naar de gaslamp, sprak de zegening van het Sjabbeslicht uit met 'r ouwe rimpelhanden in spreigebaar bewogen om de neergelaten ballons. Vader voelde aanmerking tegen Jette, maar beu van herrie vandaag, zweeg-ie en keelschraapte zwakjes. Aldoor stond-ie in twijfel, naar Sjoel te gaan. De machtige gewoonte, Vrijdagavond bij kaarslicht in Sjoel te zijn, drong hem met al den zachten dwang van sleurliefde - alleen bij ziekte, of vroeger, als 't broodje oorzaak was, dat-ie laat van markt of boeren terugkwam, zong-ie thuis z'n Lego Doudie. Terwijl Moeder, bij Jette's binnenkomen, 't tafelkleed, dat ze begonnen was af te nemen, haastig weer zakken liet en terugscharrelde naar de canapé, zat-ie daarover in twijfel, zich verbijtend van spijt, dat-ie enkel uit schaamte voor de menschen, nu niet gaàn durfde. Hoe vaak, vroeger, op weg naar huis, had-ie zich gerept, vóór Sjabbes binnen te zijn en in haast opgefrischt en half verkleed weg te draven. Hier binnen, bij Jette en Moeder, bij twee groote kerels, die wat lachten om de Sjabbes, kòn-ie met rust niet ooren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 48]
| |
En toch.... de pendulewijzers wezen even vóór halfzeven.... en 't was dan, of iets liefs, met feestelijken ommedans, de kamer binnen kwam juichen. Ja - het was zoo altijd geweest, elke week weer nieuw - maar ook altijd was ze voor hèm alleen in huis geweest, deze steeds-nieuwe vreugde. Allengs kwam de pijn der verstoring van hem weg te teederen, leefde sjabbesblijdschap op, gouiglicht om z'n hoofd - 'n omsprankeling van innig-warm rood; kabbelend gegalm, gegolf van muziek als van lang bekend orgelgespeel kwam aangedragen op de uren. Vrijdagavondgeuren zongen door 't huis, de lichtgewijde kamer binnen en de tafel, blank-wit gewijd, strak spande den plooien doornerfden rug om plechtig te dragen 't aparte Sjabbesservies. ‘Goaj niet noa Sjoele vader,’ vroeg Jette onvoorzichtig. Hij zag naar haar op, waar ze den bordenstapel stond uit te schikken, 't tafelwit rond en kneep, 'r brute gebabbel beklagend, de lippen minachtend saam. Maar dadelijk, met even flauwtjes aanweifelen van z'n verwondering in den smak van zijn mondopenen, dwong-ie zich tot vriendelijken glimlach en zei, zich oprèkkend uit den stoel: ‘nee 'k blieve maar thuus ooren’ en zachter: ‘Jette, geef ies mien brille an, en eé - och eé, och mien tfille meen 'k, ligt-ie doar niet op de schoorsteen?’ ‘Ja.’ Over de tafel buigend haar moeilijk rekbare lijf, gaf ze 'm bril en gebedenboek, en met lustig opgezetten deun begon-ie z'n zangen, de eerste gemakkelijk opdreunend van buiten, dan vroolijk bladerend, met glanzend-tevreden kijkjes boven z'n bril uit, zocht-ie de rest in z'n boek, en begon in zijn spel van bidden en vieren, voorzanger en gemeente in hun beurtzang na te bootsen, bruusk-onmelodisch en zwaar doordreunend de kamer bij den eenen volzin, dan wegbrabbelend haastig en toonloos den andere, die de gemeente | |
[pagina 49]
| |
moest zeggen. Zoo, telkens zijn toon vervroolijkend, declameerde en dreunde hij naar Moeder of Jette gekeerd, tot ze lachten, of begeleidde zich met fladderrappe handbewegingen, de lucht doorspelend, met gehuppel van zijn vingers, die van de tafel geheven, waar ze trommelden en klimmerden tot bij z'n hoofd òp en neer, terwijl hij uitgelaten-oolijke gezichten trok. En wijl er geen verwreveling kwam een oogenblik, zelfs niet van Moeder, die in plechtige aandacht luisterde, lachte de blijdschap door, en hij voelde zich zachtgelukkig van huiselijke bevrediging nu, zóó met het zingen der lichten boven de tafel, die rustig te wachten stond met bruinbebloemde bordranden en geblikker van vorken en lepels, terwijl de pittige en liefelijke etensgeuren dichter aandrongen. Volop en hoogop door z'n hoofd, krielde en joelde de blijdschap, 'n zachte behaaglijkheid, 'n gedachteloos zich schurken en kneuteren in nauw-afgekamerde, warm aan- en omdringende gezelligheid. Zwaarder, brutaal-zangerig, en met van kinderlijke speelvreugde van den tafelrand licht opwippende handen, dreunde-ie, met wijdopen mond z'n Lego-Doudiezang op, waarvan, hoewel hij de beteekenis aller woorden niet wist, de zin der strofen hem vertrouwd was; met golfjes van verrukking genoot hij de levensverheerlijking van het refrein: ‘Kom mijn vriend, de Bruid tegemoet, laat ons de Sabbath ontvangen.’ - Ja, ja, ze hadden 't wel goed gezien. Want zóó, zooals ze aankwam, wàs 't wel zoo, leèk ze wel 'n Bruid, de Sjabbes, 'n Bruid zóó maar heerlijk aangeschreden, zóó maar binnenlachend het huis, zoo maar zacht doorjuichend de kamer met fijnhoogen stemmelach, in een adem van krachtige weelde.... O, die ouwen, die goeie ouwe Rebbes, zoòals hij ze zag: allemaal goeie wijze mannetjes met op hun grijze lokkenhoofden de simpele fluweelen kroontjes... met hun lange haarden slierend naar de perkamenten rollen.... Ze hadden | |
[pagina 50]
| |
het wel goed gevoeld.... ze hadden het wel mooi gezien.... Als hij zich zóó liet gaan.... met zijn blik, langs den van waakzaamheid doorfronsten glansafstand, het klaterend lichte om zijn hoofd toegewend, wegduwend het harde van den voorbijen dag en 't aanhuiveren van den komende; als-ie ènkel dit wou, dìt van nù-dàdelijk alleen, met de lichten die zoemden in dubbelen zang, met het wit van de kleeden, het roerlooz' te ruiken, beefwachtende wit, en de glimmende kamerdingen, door ongewijde handen geordend, verpronkt en aangevuld voor zijn ééne hoog-goudlichte moment, dat aan kwam te jubelen. Dan wàs het zoo.... dan zàg hij haar komen.... daàr, daar vóór het huis, kwam ze aangetript, de zachte fijne koninklijke Bruid, om met zijn ouwe handen de breede plooien van haar kleed in vertrouwelijke aanbidding te vatten.... O, hoor nu de stem komen, zilverjoelend en zacht, de stem van de Bruid weekgolvend deinde door de kamerwarmte. En haar lach was de blijdschap, de Bruidlach was lièfde; zij lachte in den avond en de urenhardheid verweekte; zij boog zich over den dag en hij vergoudde zich onder haar schijn. Zij stortte haar soepelheid zacht vrouwelachend over hem uit; zij dompelde den avond in klaterjoelende weelde.... O, wat zag hij alles vermooien, nu ze aankwam, alles, alles, het killeelijke, het geproefd-vieze van òm hem de menschen gleed weg als een wangeur in het geruisch van bloemen dat er machtig over kwam waaien. Heel, heel stil wou-ie nu blijven, zóó even, niet te zeggen, onberoerd-alleen in het geluk.... 'n geluksstroom uit z'n keel ademnijpend tot in z'n hoofdbinnenste, en 'n gouig-rooie warreling, met hellerrood en verstippelende schemerplekjes òm-stoeiend en krielend en stil-hoogomjuichend z'n oogen en voorhoofd.... Nee, nu wou-ie naar niets òmzien, niet naar Jette of Moeder kijken wou-ie, niet naar ànd're kamerdingen en niets verzetten of neigen daar boven in z'n | |
[pagina 51]
| |
hoofd naar vèrweg-vreemd-andere dingen. Maar enkel vóór zich wou-ie zien in z'n boek en denken aan Sjabbes.... de mooie lieve Sjabbes.. ..dàt had-ie alleen, dat hadden alleen de Joden.... Over de heele wereld zàten ze nu zóó en de vrouwen staken de lichten op boven de bizonder gedekte tafels.... De armsten en de rijksten hadden òm zich de eerste juichende verteedering van het feest.... alles was mooi.... heel het leven was mooi; zoolang er Sjabbes was en Jontef, kon je lièfhebben en vergeven; het bestaan was alleen voor de vreugde.... en Jontef en Sjabbes wàren de vreugde: niet in de ellendige zaken zijn en niet met de walgelijke boeren omgaan en niet misselijk vriendelijk moeten zijn in den winkel: ze konden nou overal gaan waar ze verkozen: hij verkocht niet.... hij verkocht niet hoor!.... hij was hier, hij was bij zijn eigen, bij zijn diep-eigen liefste dingen en hij mocht zingen zoo hoòg-ie wou.... hij zong de toekomst toe van zijn volk, dat weer worden zou, wat 't eens geweest was... gindsch, in Erets Jisroyl machtig en gròot en gelukkig en met heerlijke heftig groote minachting omkijkend naar de verwaten en viesdomme haters, die hùn hier, overal, spogen en trapten, hun meerderen, hun stille regèerders.... - Kom mijn vriend, de Bruid tegemoet.... laat ons de Sabbath ontvangen.... Tempel des Konings, vorstelijke stad, Richt u op, verrijs uit uw puinhoopen... àl te lang hebt gij in het dal van den jammer verkeerd, maar God zal zich over u erbàrmen.... Schud het stof van u af, richt u op!.... Trek uw feestelijk praalgewaad aan.... gij zult niet meer beschaamd worden en nièt meer blozen.... wàt zijt gij terneder gebukt?.... waarom kermt gij nog?.... De armen van uw volk zullen bescherming bij u vinden.... de stad wordt herbouwd, hoog op haar heuvels.... Uw roovers, zijzelve zullen neervallen tot prooi en uw verdervers worden verjaagd tot zij stippen blijven aan den | |
[pagina 52]
| |
horizon - en uw God zal zich met u verheugen - zooals 'n Bruigom zich vroolijk maakt met zijn Bruid.... Rechts en links en wijdomme zult gij u uitbreiden en den Eeuwige eerbiedigen.... wij zullen ons diep verheugen en uitbundig vroolijk zijn door den nakomeling van Pérez.... ‘Kom dan met vrede, gij kroon uws gemaals.... kom dan met vreugde en kom met gejuich.... Kom midde' onder de trouwen van 't geliefkoosde volk, kòm o, Bruid.... kòm o Bruid!’.... Mijn vriend, wij gaan de Bruid te gemoet.... wij gaan de Sabbath ontvangen....
***
Nauw was, door de blijdschap van den Sjabbesaanvang en 't eten, de rust tusschen hen neergezucht, of gepraat over handel en tot tijdvulling bedachte plagerijen verwrongen de avonduren in afmattenden, onuitgezegden wrevel. Dan ook - de komende Zaterdag lag niet vóór hen zoo blij en om te kneuterenweelderig als bij 't nieuwe Sjabbeslicht de eerste Sjabbesuren. De Zaterdag stond er zoo heel anders, weer kouder, grijzer, met alleen, héél vroeg, in den morgensjoeltijd nog, het heelemaal ervan kunnen nemen, tot twaalf, één uur, nà koffiedrinken, nog heerlijk het afgesloten-lichte, feestruime, zorgelooze; maar dan, nà middag-sjoel en tegen schemer vooral, o, de dag zoo zwart-naakt afhellend in de afgrijselijke donkerheid van den killen Zaterdagavond, die huiverend aan kwam hollen, rukkend en hortend aan de rustkleeren, snauwend en grommend en rumoerend door de vertrekken, het heele huis verkalend en ontgeurend en voor de verdubbelde lichten in de kamer bruut-wreed wisselend de spokig-naakte schaduwdansende vlindervlammen in den rommeligen winkel. | |
[pagina 53]
| |
Na veel spreken over den maaltijd, kwamen, telkens door Vader opzettelijk afgebroken, verheerlijkende uitweidingen over zijn naderenden zeventigsten verjaardag, en weer keuringen van de lekkernijen bij de thee; dan begon Jette Moeder maar voor te lezen, de vele Fransche namen van den Nieuwsbladroman stukstamelend, en ze moest voortdurend personen en verhoudingen verklaren, en de vorige vervolgen in herinnering brengen, omdat Moeder altijd in de war raakte met al die graven, baronnen en hun dames. En dadelijk, met veel dankbaarheid van oja's, herleefde ze weer de dooreenwirrelende gebeurtenissen, schudde 't hoofd bij 't noemen der slachtoffers, vervloekte de moordenaars en de onteerders, en glimlachte lieve knikjes naar de redders: heet-gebogen zat ze te luisteren, slurpend de schroeiende sensatie der heftigheden, soms de oogen sluitend voor de verwarring der dooreenkolkende, wegglissende figuren. Dan ontschoot haar de helderheid van den verhaalgang weer, en bij een nieuw hoofdstuk soms pinkte ze met heftig-uitschietend vingergebaar Jette plotseling in de rede, wijzend naar den graaf die ze in verbeelding zag: o god ja, det was die mamzerbenneniddeGa naar voetnoot1), kwam die nou toch nog weerùmme? ‘Och neé,’ verbeterde Jette geduldig-vertrouwelijk, ‘de's ummers geen kwoaje kerel, de's wel juust 'n geschiewesGa naar voetnoot2), die.’ ‘Loop noar de verdommenis met oe geschiewes!’ keilde Meijer, die nooit las, over de tafel, ‘heur-ie 't? baron de Nekoome of hoe heet die potsneus, is 'n geschiewes,.... woar mien zuster zich al niet de sappel over maakt, ogh!’ Op den laten avond 't ruziën moe, liever blijvend in de aandacht der lectuur, maakte Jette zich zelfs | |
[pagina 54]
| |
niet kwaad om 't gelàch der anderen en schoof dichter naar Moeder om verder te gaan. Maar langzaam ging Moeder in den stoel achterover leunen en de hevige sensatie kwam te verdoezelen in het gewirwar der figuren en schokkende gebeurtenissen. Het hoofd, moe van heel den dag zenuw-afmatting, knakte zwaar neer naar de borst, tot het rochelend snorkte, met telkens openschrikkinkjes van de paarsomboogde oogen, als de mannen luidruchtig spraken of lachten, en met weer wegtuimelen in het sluimerzwart. Dan wisselde Jette van lectuur, nam ze haar snoeperijtje van Vrijdagavond: Zola. Met toegenepen keel en met bonzende slapen zoog zij de wonderlijk in boeken-gedrukte, voor ieder leesbare dingen van lichamelijke heimelijkheid naar het verhittende hoofd en de zwellende zinnen gulzig in, en zag telkens naar de pratenden angstig-schuldig op, de oogen-ontmoeting ontwijkend, uit vrees voor het vertoon harer gistende bewogenheid.
***
Over de mannen zonk allengs sleepend verveling neer. Vader lei na een triestig mijmerkwartiertje z'n hoofd op tafel en sliep naast Moeder in, zwaar snurkend boven 't krantenpapier. Meijer, met stomme smartelijkheid het avond-einde voelend, waar over enkele minuten de kamer voór hem in donker zou staan, liep, met de verlamdheid van het monotone leven in z'n nijdige vervloekingen tegen vrouw Bart, de kamer uit en holde de trap op naar de gevangenis van het bed. Jette zag toen op, de pendule stond op over tienen, Miene zou zoo komen. De tijdsduur brak haar aandoeningen af: straks op bed zou ze wel verder denken. Met een oprukje uit haar rust, gaf ze een duw naar de beide neergebogen lijven, Vader en Moeder wekkend, die met slaap-oogen opschrokken. | |
[pagina 55]
| |
‘Vader, Moeder! muj niet noa bède? de gojje kump doar dadelijk!’ ‘Watte?’ lachte Vader, 't hoofd opwippend met van de armknelling roodgegroefde bovenwangen, ‘loa maar komen, kan ze mien noa bedde brengen.’ ‘'k Zal 't zeggen,’ lachte Jette terug, blij-vriendelijk met Vaders pretje, ‘Moeder, ieje oòk, kòm 't is kwart over tien hoaste, doar is de gojje um 't licht uut te drijen, nou!’ Bei stonden ze op. ‘In godsnàme,’ zei Vader en waggelde, smakkend van den wrang-warmen slaapsmaak, de oogen sluitend tegen 't lichtwit, naar de keuken, om de plaats over te gaan naar hun slaapkamer. ‘Wacht nou even, tut as ze 't lichien op 'ef esteuken!’ ‘Goa oe gang maar, ogod, hèe,’ kreunde Vader van de ledenverwringing. Vrouw Bart was binnengekomen, had goeienavond gezegd en van Jette een handvol nootjes met een sinaasappel in haar rokzak laten glijden. Al had ze vandaag ruzie als nooit zien dansen door de straat, waarin ze zich achter in het huis, van tijd tot tijd voorzichtig een eindje naar voren schuifelend, verkneukeld had, tòch had ze den avond in haar onopgeruimd vertrek, met haar spraakloozen kerel, ellendig verbracht, tot ze blij was, tegen tienen rond te kunnen gaan om in haar jodenhuizen de lichten te dooven. Achter, in de bijna naakte onbewoonde kamer, waar Vader en Moeder's bedsteé was, ontstak ze 't oliepitje, en Moeder, wel te rusten fluisterend, strompelde Vader na de keuken in en sloot de deur. ‘Goan-ie niet noa bedde?’ vroeg Jette verwonderd naar Sam. ‘Loa mien nog even zitten,’ zei-ie kregel. ‘Nou, ze mut et licht toch uutmaken?’ ‘Kàn ze doèn....’ | |
[pagina 56]
| |
‘Wij dan in donker blieven zitten?’ ‘Loop noa de verdommenis.... loat 't licht maar uutmaken, ik 'eb geen zin um noa mien bedde te goan, as jullie kommendeeren.’ ‘Bloas maar uut, Miene.’ Vrouw Bart weifelde, zag van Sam naar Jette. ‘Bloas maar uut,’ zei Jette zacht-dringend. Toen blies ze, in de uitstervende kamer, de beide Sjabbeslampen uit op den schoorsteenmantel, optillend haar lijf naar de hooge glasopeningen, en met rossig-begloeide bollende wangen wegspugend de lichtvreugde in het neerslaande zwart. Dadelijk naar de tafel, draaiden de handen de beide gaslampen dicht; de vlammen floepten neer als wegkrimpend in de stangen. Verlaten-gedempt klingelde de winkelbel door het huis toen Jette sloot, hij hoorde het slieren van haar toffels en 't gewaai van haar rokken de treden langs. Voor 't raam, in het nu volkomen doode kamerzwart, waarin alleen, tegen de goediger grijzing van 't raam, 't tafelwit een breede kloof blank spookte en waar 't pendule-getik zich loomwee op wiegde, bleef-ie zitten trampelen van spijtigheid. Hij moest naar bed, er was niets aan te doen. Het was het sluiten van den dag, en als een kind, werd hem slechts de keus gelaten tusschen de duistere kamer en het bed. Morgen zou 't weer zoo zijn. Hij wou wel de deur uitloopen, maar hij wist niet waàrheen.... Want het huis en de stad en de heele wereld schenen een knelling, die kneep hem als dood, die drong zijn machteloos tegenstribbelende levensdrift tot een benauwenis, oneindig en onzegbaar.... Tot een benauwenis, die hij niet wist, maar voelde alleen als een klemmend verlangen naar wisseling.... Met een plotseling giftigen uitval tegen die sarrendafmattende bevangenis, liep-ie stàmpend de kamer door, smakte de deur in 't slot, rommelde rumoerig, | |
[pagina 57]
| |
lippenbijtend, als zich met moeite de trap opwerkend, naar boven, weer en weer, den nacht in....
***
De Beems waren nette lui. Tegenover de klein-arme jodenslagertjes, die scharrelden van winter naar winter, 's zomers gebrek lijënd of zoolang 't ging, van 't geld van de boeren etend, speelden ze nog de groote kooplui, flinke slagers met drie, vier beesten in de week. Voor de anderen, slagers met geld, enkelen renteniers al, waren ze de fatsoenlijke armoedzaaiers, knoeiend met de boeren, sjaggerend van de eene week de andere in, leenend bij elk, die maar geven wou. Toch werd dat voor de kleinen verzwegen, die soms, als iets uitlekte, van een te lang gesarden boer, een afgezetten geldschieter, of een die 't pocherig rondspoog door de Joodsche gemeente, de Beems er mee knepen, nu lachend-intiem, als ze samen handelden, dàn venijnig-publiekmakend, met den gulzigen haat van door grootspraak getreiterde tobbertjes. Vaak werd er, in 't lokaaltje, waar 's Zaterdagsmiddags nà koffiedrinken een uur door den Rebbe geleerd werd, vóór diens binnenkomst kwartieren lang stilhevig gevochten, meestal in weerszijdsche uitspuwingen van haat om eindloos elkaar bemoeilijkenden broodstrijd; om door àl dringender, nijpender nauwte van arbeidsveld tot diefstal neergesjaggerd handelsleven. Die hevige woedebrakinkjes, opgekropt een heele pijnlijke week, deed vaak den korten rustdag tot een vergalling zijn waar zij bijeenkwamen. En tot de Rebbe eindelijk hen tot zwijgen moest sissen duurde 't soms voort: opsomming van afgezette boeren, die niet meer leveren wouen; bedrog met gewicht, dat uitgelekt was; oneerlijke onderkooping van vee. Zóó was hun leven bijna heel en al tot gesjagger om brood van adem in adem verworden, terwijl zij elkaar begluipten en begluurden, elkaar's rustige moment gul- | |
[pagina 58]
| |
zig-heet vervraten en vrouwen en kinderen broodstompjes en noodigste kleeren misgunden. Zoo, in 't allengs verschrompelen van 't stadje: 't inkrimpen der burgerij, àl wat geld en jonge kracht had er uit, al wat binnen kwam, uitgerafeld en wrokkend - was daar den meesten het leven geworden tot dringen en schreeuwen, tot stompen en nagelen naar 't allernoodigste. Tot in velen alles verbruut was, neergetrapt, uitgemergeld, hun liefde, hun vriendschap, hun geïsoleerde vertrouwelijkheid. Tot alle levensmooi vergroefd was, verstorven door algeheele negatie, overschreeuwd door den saterlach van honger dag na dag. Tot zij zich wierpen op geld als met beestendrift, alles om zich verduwend, alles in zich vertrappend. En zelfs 't lief van gemeende traditie niet meer in hen was, dat wat 't langst nog bewaard wordt, naief en innig, zachtjes vertroeteld, hartstochtelijk beschermd, als de jaloersche beveiliging van een oud lief geworden lichaam; bij geur van frisscher leven zelfs angstig, en weifelend, en smart'lijk nog losgelaten. En die traditie maar àl schijn van vormen werd, verwaarloosd om nietigste voordeel, en dag na dag afgebrokkeld uit liefdelooze gemakzucht. Zóó was hun leven, zonder edeler kleur van hooggestemden hartstocht, zonder dieper botsing van gevoelsbeweeg, zonder blijdschap of weemoed om zon en regen van het leven. Zóó - als één lange heete zomermiddag, wen zonneschroeiing alle dingen ontzielt, de kleuren tot matheid verlaait, de wisselingen neêrzengt tot egaalovervlamde gelijkenis, de wereld in klanklooze dofheid versmelt, tot ze geeuwend neerligt in zieke bezwijming. Als alle dingen dood zijn, hatelijk verkoperd: de zware bloemen beven niet meer op fijnranke stengels in luchtigen kleurendans en vrouwengratie: de hoof- | |
[pagina 59]
| |
den domm'len nu loomer neer; traag doffen de blaren naar 't fletsbleeke gras; fijn pulvert de aarde, gemergeld tot dorstige droogte; staag branden de boomen in druiping van vuur, de kruinen verschroeien van zonnepijn. En het is àl stil, àl geeuwrig en dof, egaal-glijende levenskruiping; minuten tragen àl langer en moeër, de avond lijkt zoo heel, heel ver, niet hevig verlangd, niet angstig verwenscht, alleen maar heel heel ver van den langen ruischloozen dag....
***
Hij zou 'n vrouw nemen, om rustig te kunnen leven en om Moeder en gekke Jette niet naar de oogen te hoeven kijken. En om centen te krijgen. Zóó stonden de zaken: als 't 'n jaar zoo doorging waren ze 'n eind op weg om er onder te zitten; 't was groot houen voor de anderen, maar als-ie rekende, was er'n duizendje schuld. Met 'n vrouw die 'n paar lappies meebracht, kon-ie zich feliciteeren. Dikwijls had-ie geschreven op advertenties uit 't Joodsche weekblaadje, maar altijd was 't misgegaan. En enkele maanden geleden was neef Moos getrouwd; ze hadden hem de oogen uitgestoken met de pracht van hun gassene. 'n Vrouw had-ie gekregen met drieduizend gulden. Hij kon de boeren tegenwoordig aftellen op z'n vingers, waar-ie geen stuk vee meer krijgen kon, dan met centen op tafel; Moos' vrouw droeg japonnen van tientjes en hoeden als 'n rijke mans' vrouw. Om te bersten was 't, als je op Zaterdagavond hun vollen winkel voorbijging terwijl zij wel gesloten konden houden. En Joop? Joop aan d'overkant? wist zich gewoon geen raad; hij wist 't toch. Zat er in tot over de ooren. En met twee kinderen, waar drie stuiver kosten op waren. Stond 'm óók te wachten as-ie 'n vrouw nam. Waarom kon-ie geen moppen krijgen en die hond van | |
[pagina 60]
| |
'n Moos wel? wat was-ie meêr as 'n hond? Oók 'n rotslepel, die nooit 'n mes goed in z'n pooten had kunnen houen. Kreeg 'n vrouw met dik geld en die 'n manjefieke handelsvrouw was. Toch zou-ie 't weer probeeren; d'r was toch geen andere manier. Was Naatje ook geen kalle uit de krant? Enkele keeren al had-ie vergeefs geschreven, 't was een ellende geweest, een ergerende beleediging van onzichtbaren, die 'm niet wilden: dat tuig wou zeker voor tien lappies van honderd nog een graaf hebben. Moos' bruiloft had hem zoo belust gemaakt op koetsen en bloemen en op een vrouw naast hem in bruidscostuum. De ceremonietjes hadden hem gehypnotiseerd; dat koningschapje van één dag, dat omhangen-zijn van plechtigheidjes leek hem een voorname heerlijkheid van 't trouwen. 't Was zoo mooi gegaan tot 't laatste oogenblik, ieder moest 't weken later nog bekennen: daar was van alles volop geweest. Ja, zoo'n bruiloft-zelf ook leek hem een heerlijkheid, een dag-roes. Hij zou 't goed laten worden; koetsen evenveel als Moos, kleeren evenveel, en centen evenveel. Iedereen nam notitie van je zoo'n dag en lachte je toe en benijdde je. Ja, voor die eene maal in je leven was je gek as je centen spaarde. Hij kon làchen, als-ie er aan dacht, hoe-ie de lui zou laten bikken, 'n halve koe zou-ie ervoor stuk hakken en ze onpasselijk maken van zoet en fruit. Ze mochten te keer gaan tot 't huis in elkaar zakte, als de slaapkamer maar gaaf bleef. Hoe kreèg-ie 't gelukje, dat-ie nou tegen Moòs ook 's opscheppen kòn?.... met verlakte koetsen, twee paarden voor iedere kar en de partij op de zaal van de Societeit? As nou die crimineele hijbel er niet geweest was.... o, dan zou ie Moos met Naatje gevraagd hebben.... Stel je voor: hij met z'n vrouw tusschen bloemen en planten in, onder één talles! Naatje zou vast voor de tweede maal goppe willen nemen om 't nog 's royaler over te doen. | |
[pagina 61]
| |
Ja... aan haar had-ie den grootsten hekel, zij zou de concurrentie volhouden, tot ze hun den grond had ingeholpen. Hij beklaagde Moos, dat ie zoo bij 'r onder den duim zat, maar hij benijdde 'm omdat ie sterker longen had dan hij. Wonderlijk - àl de vrouwen die ie kende, deeën 'm den dood an. Joop's vrouw - die had nou géén centen en was nog een beest erbij. Làf om je te laten drillen.... trouwde je daar dan voor? Nou jà, om samen te leven, nou jà.... maar die stapele Moos en die krankzinnige Joop, kerels die potverdomme konden spelen en praats hadden voor drie, nou dansten ze naar de pijpen van de vrouwen.... Hij zou ze liever stikken laten, as ze 'm regeeren wouen, en ze naar de keuken jagen bij de rooie kool! Die Naatje had tenminste nog wat meegebracht, die kòn nog ergens praats voor hebben.... maar die Grietje? Die had toch gar niks? Zoo'n nakkedikke boerin? Recht geen kleeren had ze fatsoenlijk aan 'r lijf gehad, toen ze pas begon te vrijen, wat 'n brutaligheid! Heb praats as je wat in de melk te brokkelen hebt, maar zoo? wees vrouw, maar hou je teminste achteraf en dring je niet overal in! Diè heelemaal, daàr kon-ie om barsten, as-ie aan die dacht.... smerige nakende boerin, moest ze z'n broer uit de zaak komen halen.... of-ie maar te vreten had gehad, as-ie gebleven was? Hadden ze tenminste nou mekaàr niet kapot gemaakt. Voor 'r schein gezicht.... ze mocht z'n schoenen nog niet helpen uittrekken, dat gazzer.... àl wat an 'r was, was dat pietsie helderheid.... kon-ie óók 'n werkvrouw voor nemen, was je klaar voor vijf en twintig stuiver in de week. Liever verzoop-ie zich.... miès èn nakend èn praats.... was 'n aardige roestige sjiddesch ewest... 'n sjiddisch met 'n luchien.... stomme Joop, wat was-ie leelijk gesjochten geraakt.... Nog enkele malen schreef-ie om een vrouw, geen enkele gaf hem antwoord. |
|