| |
Een schout beschermt zich. Esther ook.
Dat alles ging van mond tot mond, maar er kwam geen hulp tegen het geweldige en onstuimige leger, dat alleen onder de voortdurende hitsing van de leiders, en door den onstilbaren persoonlijken dorst naar avontuur, geld, krachtontlading en blind gedroomde vrijheid van de volgelingen, van geen ophouden wilde weten. In twee groote trossen had het zich verdeeld, na een oneenigheid tusschen Willem den Timmerman en Emmicho, die op een avond, vermoeid en somber, voor aansluiting van zijn zoon was gaan pleiten, wiens uitzichtlooze leven hem een slechte voortzetting van zijn Ridderlijk bestaan toescheen. Hij was koud en verslagen, en wilde iets herstellen van al het onheil dat hij zijn zoon had toegeleefd, maar de Franschman wenschte geen deelhebbers meer aan een buit die tegenviel. Zoo waren zij uiteengeraakt, en den laatsten Juni moordde de eene helft, Emmicho's troep, de grootste rest van de vluchtende Joden uit in Mors; den eersten Juli scheen Willem's bende in Kerpen voor het eerst den Doop te hebben doorgedreven, en zoo van de driehonderd Joden een derde althans het leven te hebben gelaten; het baatte den Christen ijveraars niets, want zij keerden, bij des Keizers terugkomst, allen tot het Jodendom weer. Simcha op zijn eenzamen weg naar Worms, en Esther, die met haar beide vriendinnen heel in Trier beland was, vernamen dat alles uit opgewonden verhalen van
| |
| |
goedige, soms naar vriendschap zieke of ook wel schuldgevoelige Christenen, of van de enkele ontzette Joden die voor het eerst sinds eeuwen weer kortademig en met den blik naar alle kanten door het land slopen, gekrompen door de samentrekking waarmee zij zich klein maakten. Zij vernamen de nieuwste slagen van Kerpen, waar honderd Joden gespaard bleven onder een gewelddadig opgebonden masker, en van de vesting Mors, waar de stadsbevelhebber, door de Kruisvaarders tot het uitleveren van de Joden opgevorderd, hen den Doop had geraden opdat niet hijzelf en de Christenbevolking slachtoffer zouden worden van de onbedwingbare benden. Oneindig scheen de trillende lichaamsen zenuwkracht waarin die landelijke massa's, eenmaal van hun middelpunt los, zich over de lijken van duizenden Joden heen, leeftocht en steeds wijkend uitzicht op geluk veroverden. Als in Worms, in Mainz, in Magdeburg, Xanten, Regensburg en Praag, vielen zij als sidderende terriers op ratten, in Mors over de Joden heen, toen de Schout na vele pogingen tot overreding van zijn beschermelingen, eindelijk de poort liet openen. In een woedenden wedloop om den eersten angstkreet gutsten en wrongen zich de belegeraars daardoorheen. Weer kwam de angstkreet niet naar vollen wensch, op het juiste oogenblik. Uit vrees voor zelfmoord die de Kruisvaarders tot razernij en de stad in gevaar zou brengen, had de schout de Joden in al hun onderkomens laten bewaken. Het baatte hem niet, en dezen keer baatte de poging den Joden niet. Jentel en Rebekka, in een torenvertrek opgesloten, zagen de Kruisvaarders de stad binnenzwermen. Zij vergaten het gebod van den bevelhebber, zich gaaf voor de Walbroeders te bewaren, en na twee kleine kinderen te hebben gedood, brachten zij zichzelf, op dat hoogtepunt van angst, in de kleine torenkamer om het leven. In haar ontreddering hadden zij het kleinste kind, een zuigeling, uit het venster geworpen omdat zij elk oogenblik een onderzoek naar hun welstand vreesden; een burger meldde het met schrik, en de schout, in zijn bezorgdheid om de stad, joeg zijn knechten ijlings naar de Joden, die hen uit hun onderkomens en de poort uitdreven opdat het slacht- | |
| |
werk daar zou worden afgedaan en de stedelingen geen enkel gevaar zouden loopen. Aan elkaar gebonden werden daar de Keulsche Joden den Walbroeders uitgeleverd en met zulk een wildheid omgebracht, dat de lansen en messen met inspanning moesten worden teruggetrokken, dat het een feest was van dansen en springen, bij dichten bloeddamp en groote oogen. Johann Wilhelmsohn en Friedrich von Munster, twee van de vier Christenknapen die zoo onvoorzichtig waren geweest bij hun vriendinnen te blijven, werden hier met haar gedood. Zij wilden ze ontzetten toen zij werden weggesleept, en de verbazing en woede van de Kruisknechten stortte in tientallen bijlslagen op hen neer; zij vielen bewust voor de waardigheid der Christenen van het Duitsche land. Niemand bleef daar over dan Rabbi Sjemarja, zijn vrouw en zijn beide zoons Jacob en Tröstlein. Zij waren bij de uitlevering vergeten en Rabbi Sjemarja, dichtbij het huis van den Bisschoppelijken Rentmeester, bood hem al wat hij bezat voor hun veiligheid. Hij wekte de begeerigheid van den burger en die drong aan op meer; hij vond het niet veel voor zulk een dienst. Radeloos sprak de oude man met zijn kinderen en vroeg den Rentmeester om uitstel. Jacob en Tröstlein moesten heimelijk naar Speijer trekken, de eenige stad in de streek waar de Joodsche Gemeente nog bestond; na een week gevaarlijk reizen kwamen zij terug met een Mark goud, van Speijersche vrienden geleend om hun leven te redden. De Rentmeester bracht hen na dat groote bedrag te hebben aangenomen, buiten de stad, aan den boschkant in een houten huis, de verlaten woning van een kluizenaar. Zij hadden daar samen een nacht verbracht in de meening dat zij nu een groote kans op veiligheid hadden gekregen; toen zond de burger hen 's ochtends de Walbroeders met de opdracht, hun leven te ontzien, maar hen tot den Doop te dwingen. Rabbi Sjemarja vroeg eindelijk tot den volgenden dag te mogen wachten om zich voor te bereiden, allen waren ziek van overspanning en uitputting. Hij stond den anderen dag in de ochtendschemering op, en na gebeden te hebben, doodde hij met haar goedvinden zijn vrouw, en daarna de beide knapen. In een laaghangenden verstikken- | |
| |
den nevel van de wanhoop slachtte hij hen; zij botsten tegen hem aan na den steek, kreunend, en walgend van de wereld. Niets was meer aan hoop in hem, bij dit begeven van de twee knapen, die hij met zooveel zorg voor leven en leer had grootgebracht, en na al dezen twijfel en hoop omtrent hun behoud, waarvoor zij zooveel saamhoorige moeite hadden volbracht. En niets was meer in zijn krachtige breede lichaam aan stevigheid over, om zich zelf afdoende het leven te nemen: een kramp greep zijn handen, toen hij zich in den hals wilde snijden, de Walbroeders die om hun loon terugkwamen, vonden hem gewond en wezenloos, maar levend. ‘Gij kunt uw leven nog redden,’ zeiden zij, ‘met den Doop en het berouw over uw misdraging. Zoo niet, dan moet God's straf u treffen voor uw hardnekkigheid, dan wordt ge naast de lijken van de uwen levend begraven, omdat ge hen van Christus hebt weggesleurd.’
Hij zat dof, wegzinkend in den top van een berg van vernietiging, en kon niet anders dan weigeren. Toen deed men wat gezegd was. Na een uur naast de drie doode lichamen onder het zand te hebben gelegen, weigerde hij opnieuw, en zoo tot drie maal toe, terwijl de Christenen steeds zwaarder laag aarde op hem legden, om hem tot overgave te dwingen. Die ééne voorganger, voor wien zij zooveel moeite deden, en die hen een sieraad leek aan hun overwinning, ontkwam hun toch in de aarde. Zijn vierkante onverzettelijkheid leefde zich uit bij zijn minachting en zijn afschuw van het leven na het lot van de zijnen en van alle overigen van de Gemeente. En de bitterste dood van heel den eersten Kruistocht werd aan hem voltrokken.
Toen zijn doop-jagers eindelijk de laatste lagen grond op hem geschept en vastgestampt hadden, hoorden boeren van de omgeving heel den dag zijn verzwakkende kreten onder den bodem. Pas in den nacht zweeg de plek bij de kluizenaarswoning.
Het scheen zoo over hen besloten: maar weinigen baatte de vlucht. Als kleine angstige wezens, ingesloten door reuzen, waren zij; waar zij heenrenden, raakten zij tusschen de ja- | |
| |
gende beenen die van alle kanten aan kwamen schuiven, en onder hun verpletterende voeten. In Bachrach, in Geldern, waren zoo wel enkele paren weer uit hun laatste veiligheid weggegrepen en als wegsnellende insecten verdelgd. Heel in Trier zat Esther dan, met de negentienjarige Abigail, Mar Salomo's dochter, en Gentil, het meisje van vijftien van Bela, Rabbi Schönmann's weduwe die in Ahrweiler in de schuur krankzinnig was geëindigd. Esther was schrander genoeg geweest om goud bij zich te nemen; zij hadden geen gebrek geleden dan aan een enkel oogenblik van levenszekerheid. Toen zij die meenden te bezitten, een arme levenszekerheid boven de bloedige ruïne uit die haar wereld was geworden, kwam de ijzige stroom van beenen, met de vuisten en het geslepen staal tegen haar op. Een mager geluk, in die engte, van drie berooide meisjes, Esther in het midden, haar beide aanhankelijke bewonderaarsters tegen haar aan, eindigde in een vlucht, waarbij alle laatste gratie brak, door de modder mishandeld. Esther mank rennend, Abigail en Gentil naast haar, tot het einde toe trouw, in die vreemde vereering voor een zeldzaam karakter die alle nog aan geen man vergeven liefde van het jonge meisje opslurpt. Twee Keulsche knapen, Christenen, waren daar in Trier opgedoken bij hun omzwerving tusschen de bevriende Joden in, hardnekkig in hun besluit, tegen de misdaad van de benden en tegen de lauwheid van de burgers in, dat andere, dat levendige, dat verrijkende te blijven erkennen tot het hun onder de oogen wordt weggesleurd. In de gevoeligheid om dat neerslaande lot roert hen de jonge verliefdheid; eerst op twee meisjes die in Neuss gedood zijn, nu om deze; één vrijt om Esther, één om Abigail, vergeefs. Machtig is de verlokking voor haar, van den troost der erkenning in deze versmade wereld, en dat met de zoetheid van de liefde samen. Maar wat Esther doet, doet Abigail, en Esther, zij had haar liefde; zal zij ook sterven zonder kus, blijft haar geluk nog zoo schriel, zij kan, al was de knaap ookgeen Christen, dat geluk met geen zweem van toenadering schennen. Als de Walbroeders naderen, verliezen zij de knapen; waar is het oogenblik in deze ramp dat men zelfs voor een kost- | |
| |
bare vriendschap het dankwoord uit kan spreken? Een zijpad op renden de drie meisjes, om de aanhuppelende massa beenen te misleiden en te ontkomen, en de Mosel lag voor haar. Een houten brug wees het bestaan aan van een tweeden begaanbaren oever. Zij begrepen dat die niet alleen voor háár toegankelijk was. Want aan alle kanten brak het geweld al naar hen heen, van de slagen op de woningen, en van de gillen en kreten der overvallen en gemoorde Joden. Esther wist met zekerheid: het was voor haar gekomen. Zij klemde zich aan de houten leuning vast. Het was stil bij den Mosel; haar angsten schoten een paarsen inslag in het licht van den zomerochtend over het water, aan beide zijden bezet met groen van heuvels en van bloeiende wijnbergen. Scheel was alle licht voor haar, en verschietend; droog leek het water, als warm ijs, als glinsterend hout, en het groen van heuvels en wijnbergen aan beide oevers scheen naar elkaar toe te bewegen. Maar vooral leek alles snel, onwezenlijk en hangend, een groote verschijning die niet te grijpen was en die toch riep: wees van mij bewust, houd het beeld van mijn gestalte nog vast, van mij, zomersche dag aan de Mosel, diep in mij woont warmte en heerlijkheid, al dringt gij, Esther daartoe nu niet door.’ Maar Esther kon niet antwoorden. Zij had een balans gereed te maken, gelijk het, op zulke oogenblikken, van zulke Joodsche meisjes de liefste lust is. Zij was een ware koopmansdochter, anders dan haar zusje Hanna; zij stond voor het water dat zij al als haar graf gekozen had, en zij rekende. Ik had misschien je aandacht tot mij kunnen dwingen - rekende zij - het was misschien gelukt, je uit de jacht achter Hanna aan, te redden voor ons beiden (zij dacht heerschzuchtig voor ons beiden, maar bedoelde: voor mij, en zij voelde de onzuiverheid), als dit niet gekomen was, je was te ernstig om nu nog aan iets voor jezelf alleen te denken. Een sterke man zou je geworden zijn; in je onvoorzichtigheid zou ik je met de sterke stralen van mijn liefde hebben beveiligd, als met den wandelenden lichtglans van den Sjouham-steen. Met alle liefdekunst die ik achter mijn strengheid heb opgespaard, zou ik je gelukkig hebben gebonden. (Zij mijmerde voor zich heen, en terwijl de dood
| |
| |
wachtte, scheidde zij bewust het laatste leven daarvan, als in een voorbeeldige zaken-orde). Als ze beiden leven blijven, zullen zij elkaar vinden en trouwen: God's zegen op jullie. Hanna zal haar best doen, maar hij zal niet tevreden zijn. Als zij zou zijn gestorven en ik in het leven gebleven, zou hij mij genomen hebben, maar op den dood van een ander kan ik niet hopen en geen geluk bouwen. Gelukkig moet ik me prijzen dat ik de liefde nog gevonden heb. Vergeven zal het me worden, dat ik hier zoo aan je denk, nu ik je zoo voor me zie: je oogen, je gezicht en je gang. Misschien lijdt je vreeselijk nu, misschien ben je ook al gestorven. God van Israel, ik heb toch nog het liefste gezien dat er onder de menschen voor mij was in de wereld. Hier ben ik, ik wil hem groeten, met wie ik een Joodsche vrouw had willen zijn.
De slanke spitse Abigail riep: ‘Esther! zij komen! Ah!’ kreet zij radeloos en bitter van afschuw, met de gebalde vuisten naar haar gezicht geheven. Gentil, de bruine, leelijke vijftienjarige met de zomersproeten en het dikke neusje, greep haar vast. Maar Abigail riep haar toe: ‘Neen, Gentil! gij moogt niet sterven! Vlucht! Misschien zal iemand je opnemen!’
Esther overzag het: hoe de jongste zich aan Abigail's kleeren vastgreep en niet dorst vluchten en met haar wilde blijven. Zij kon er niet in beslissen, zij kon Gentil niet redden, anders dan zij zichzelve redde. Ook in haar schatting was de wilde, bloedige lust van de Walbroeders naar de Joodsche vrouwen gruwelijker dan de dood. Zij zag naar de stadzijde, en toen zij daar een tak van het bendenleger zag aandruischen, wendde zij zich haastig tot de meisjes en zei, met haar rekening klaar:
‘Nu moet men durven.’
Zij klom op de leuning. Eer zij sprong, drong zij Simcha al haar innigheid, al haar kracht toe, en bewust, daarmee een hulde aan het leven te brengen, mompelde zij: ‘Wees gegroet en gezegend, mijn man,’ en liet los. Toen kon zij niet meer aan haar vriendinnen denken. Een kreun, met gesloten mond, naar binnen, voor niemand van de vijandige wereld
| |
| |
hoorbaar. Zij was niet gelukkig in haar sprong. Door haar mankheid ongereed, bezeerde zij zich aan een houten pijler en kwam al bloedend beneden in het water. Daar zag zij Abigail en Gentil worstelen met den neertrekkenden stroom van den Mosel. Burgers van Trier kwamen toegeloopen, begrepen en ontstelden. En lieten haar.
|
|