| |
Wedloop om des hemels prijs.
‘Het was slecht van de menschen,’ oordeelde Bisschop Hermann, wien het bericht werd wat zich in Neuss had afgespeeld, ‘maar blijkbaar was het dan toch zoo God's wil.’ Dat zijn Rabbi met wien hij zoo menigmaal korte boeiende gesprekken had gevoerd, nu ook gevaar liep, door het gepeupel te worden omgebracht, en zooveel Joodsche geleerden en aanzienlijke kooplieden van Keulen, dat bracht hem wel nieuwe getroffenheid, en ook verwondering om het zonderlinge bestel van de wereld dat menschen blijkbaar niet konden of mochten begrijpen. God's hooge Macht leidde dat zoo, en was het hem, gevoelig menschenkind, smartelijk om te ervaren, het was juist het dragen van die kleine menschelijke pijnen dat van hem gevergd werd, als moeilijke cijns
| |
| |
aan zijn volledige gehoorzaamheid, die gering was in den grooten oogst van overgaven voor den Heer. En dan was er toch ook de daadwerkelijke afwikkeling der feiten: zelfs Bisschop Hermann's vrees voor den Keizer nu het tot zulke onherroepelijkheden bleek te komen, kon hem geen macht meer in handen brengen die deze geweldige benden van tienduizenden gewapenden zou kunnen weerstaan. Daarom moest hij wel aan God's beschikking hiertoe gelooven en zich daaraan overgeven, al kon hij eenigen tijd zijn opgewektheid niet vinden. Hij begon de mededeelingen van den voortgang der slachtingen met weerzin van angst tegemoet te zien en aan te hooren, en zuchtte veel over alles wat volgde. Na Neuss kwam Wevelinghofen aan de beurt, den volgenden dag, den vijfentwintigsten Juni; de Kruisvaarders schenen dus de onderkomens van de Joden op het spoor, en overstroomden als een brandende golf de plaatsen van hun asyl. Afgesneden van zijn schrijversplichten en radeloos, stond daar Rabbi Levie ben Samuel als leider van een paar honderd gemeente-zielen. Hij zou in verwarring geraakt zijn, had hij niet den steun gehad van den geneesheer Rabbi Samuel ben Jechie-el. Die had zich den Bisschop bij wien hij wellicht toevlucht had kunnen vinden, niet willen toevertrouwen. Hij vreesde daar toch ook uiteindelijk den doopdwang, en een nog kouder en eenzamer en vernederender ondergang. De Bisschop was goed, dat wist hij. En hij wist ook: als men de volle kans had, om met zijn goedheid te arbeiden. Maar hij had er onder zijn raadgevers die stille vijanden van de Joden waren, een paar van zijn monniken, sluwe drijvers. En dat wist hij, Rabbi Samuel ben Jechie-el. door de slijping van de Leer op het Leven: wat is dan de Raadgever anders dan een stuk van den Raadnemer zelf? Men verontschuldigt zich met een leugen: ‘ik ben mijn raadgever niet. Ben ik het zwaard dat slaat? Ik heb het noodig voor dat oogenblik van de zelfverdediging, maar snijd ik er mijn nagels mee?’ - Met zijn langen scherpen kop en de loensche mijmerende oogen had hij er lang over gewogen: als eenige Jodenslaaf wenschte hij niet over te blijven, zijn plaats was bij de zijnen. Daar in Wevelinghofen was ook de
| |
| |
Synagogedienaar Menachem beland. Hij had een stille smartelijke en zeldzame oneenigheid met zijn jonge vrouw gehad over de beurt van hun dood. Zij wilde het liefst vóór hem sterven om hem een langer leven te laten. Hij vroeg om hetzelfde maar omdat de overblijvende, zei hij, op den toon alsof het louter bespiegeling was - het langste en bitterste leed te verkauwen had. Zij kwamen binnen een vierde uur na elkaar om in de moeraspiassen en kleine meren buiten Wevelinghofen, waarheen de Jodenfamilies zich gespoed hadden bij het naderen van de Kruisvaardersbenden. In een wilden optocht, volkomen bewust van handelen doordien zij niet zooals de Neusser vluchtelingen, overvallen waren, renden allen, mannen, vrouwen en meegesleepte kinderen naar het ondiepe water en liepen erin, de volwassenen tot de knieën, de kinderen tot aan de schouders, de kleinsten en zuigelingen op de armen van de moeders en vaders. In een siddering van angst voor het genot van de Walbroeders aan hun pijnen en dood, in een beving van afschuw tegen hun overwinnings-glorie en zelfs tegen hun aanraking, waren zij tot alles besloten dat hen daaraan zou onttrekken. En het woord van Rabbi Samuel ben Jechie-el, dat zij tesamen zouden sterven eer het gedierte naderen kon, sloeg een koor van het ‘Sjemang Jisroyl’ uit de kelen alsof het sterven een eenvoudige daad was. Maar het tumult van de duizenden Kruisvaarders dat zij hoorden, wier bontheid al om den hoek van een kleinen heuvel kwam opdringen en wier wapens zij al in de middagzon zagen schitteren, perste de kreten tot ontkoming aan de schennis uit de vrouwenkelen, en de schreeuwen tot snelle beslissing uit de mannen. In een spanning die verblindde wendde zich Rabbi Samuel tot zijn eenigen zoon Gottlieb, een jongeman van vijfentwintig, en zei: ‘Ik moet de eerste zijn. Iemand moet de eerste zijn. Ge zijt een goed kind geweest, ik had vreugde aan U.’ Gottlieb begreep en wilde zijn vader omhelzen, maar Rabbi Samuel zag de Kruisvaarders den afstand van den zonnigen weg bedekken, en met een langen schreeuw van verdriet riep hij de Lofspreuk voor zulk een daad: ‘Geloofd zijt gij Eeuwige, die Uw naam heiligt in het openbaar!’ en stiet Gottlieb zijn mes
| |
| |
toe. ‘Menachem!’ riep hij, onder het weeklagend ‘Sjemang’ door de Gemeente die den zoon in het moeras zag storten. De dikke rossige Menachem kwam bleek en met betraande oogen naderbij. Aan den dood voor allen vandaag, daaraan had hij zeker gedacht zooeven, bij die vlucht naar het moerasmeer. Maar wie stelt zich de taak voor, het eigene te slachten om den vijand vóór te zijn, hier in den zomersenen ochtend onder God's hemel die een kuil wordt waar de lucht verstikkend is, en dat haastig, van tel op tel, zonder kans op overweging? Zijn Synagoge-dienaarschap kreeg in zijn voorstelling een sombere diepte, want het was zeker dat Rabbi Samuel hem daarom koos, hij gaf er dat ambt een gruwelijke wijding mee. Dat gevoel van een plicht die teveel ging vergen op de grens van een leven dat niet slecht was geweest, deed hem een oogenblik aarzelen. In het terugdeinzende hoofd een kramptrekking om den open mond, oogen die in de ruimte boren. Dit is toch het ondenkbare, schreeuwde het in hem, onder een wanhoop waarin het gehoorzamen al besloten lag. Het heele lichaam brandt en weerstreeft iets dat volgen moet. De blikken peilen de volle diepte van het ongeluk, het ongeluk van de Kehillo Kedousjo Keulen. De Kehillo Kedousjo Keulen, zijn duizendvoudige meesteres en pleegkind, gaat onder. Hier is het, hier gebeurt het. God ziet het, en hijzelf, Menachem, is erbij en neemt er deel aan, de hoop van de doodsvijanden van Israel is weer werkelijkheid geworden. Menachem gilde wild op, als een huilend dier, den kop ten hemel, als een protest tegen de aarde die het nemen wil. Hij voelde het mes dat Rabbi Samuel hem in de hand drukte. Hij zag de onduldbare pijn van den vader om zijn stervenden zoon en wist dat alleen gehoorzamen hier nog mogelijk was. Hij deed het met halfafgewend hoofd; Rabbi Samuel viel om en Menachem, huilend, dreef zich met een waanzinnigen stoot het mes in den dikken buik. Hij rolde voorover als een ontluisterd, verbleekt goedaardig en verstandig stuk welgevallen. Hij was de laatste die zich had kunnen redden. De Walbroeders zagen dat de Joden bezig waren hen de verdienste, de Redding en de Vergiffenis te ontstelen. En gemakkelijker nog dan overal elders, door den
| |
| |
aanblik van het bloed der drie gevallenen in het water, sprongen zij als jachthonden, met schorre Ho!-schreeuwen in het moeras en staken, met honderdtallen van messen en lansen haastig rond, tot geen leven meer in het water overeind stond; de op de armen gedragen kinderen die niet getroffen werden, vielen met de moeders en vaders en verdronken.
Hier hadden de Christenen den wedloop gewonnen. Zij verloren hem volledig in Ahrweiler, waar de kern der Rabbanniem van Keulen terecht was gekomen. Daar waren Rabbi Gerschom, Mar Juda ben Abram en zijn broer Mar Joseph, Rabbi Jehuda Ha-Levie en Rabbi Peter ben Joëz, een kring van scherpe Leiders met den Opperrabbi, in wier beslotenheid het driehonderd zielen tellende deel van de Keulsche vluchtelingen zich tevreden overgaf, al was het niet zonder worsteling.
Rabbi Gerschom had evenmin als de besten onder de overige Rabbanniem een oogenblik aan hun ondergang getwijfeld. Bescherming genieten wij zoolang wij, bij een kalm verloop van zaken, volle tafels leveren. Zoodra de bescherming moeite kost en offers, worden wij prijsgegeven, en wel te smadelijker naarmate wij ons minder te weer stellen. Die laatste overweging brandt in hem sinds de gisting in de Synagoge dien Vrijdagmiddag, in Keulen. De komst van den Mosji-ag verhaasten door met God's naam op de lippen te sterven, zeker, maar wie stelt zich daartegen? De vraag blijft: of het oogenblik daar is, dat alle verdediging waardeloos is, want God vraagt geen menschenoffers als de Moloch! Nu ja, nu is de toestand daar, waarin wij de verdienste kunnen bestreven naar het loon voor ons nageslacht, hoe! er is geen uitkomst meer. Maar met al zijn verwarring en zijn onrijpheid heeft die Knaap uit Worms waarheid gesproken; hij was als een vleeschkeurder die de juiste pees niet pakken kan, maar de wil van zijn ontblooten arm in het lichaam van het geslachte dier was goed, en blinde schuld stond tegenover hem.
Ook in Ahrweiler hadden zij een Synagoge, een groote
| |
| |
schuur, met een Wetsrol uit de woning van Gerschom meegenomen en verder al was het schamel, zoo ingericht dat men er den dienst kon houden. Het was hun eenige verzamelplaats, en vandaag, nu het weer Vrijdag was, den 27 sten Juni, den vierden Vrijdag na hun vlucht bij de Keulsche Christenen, waren zij er bijeen, allen, tot den laatsten man en de laatste vrouw en het laatste kind toe. Want het lot kon niet langer betwijfeld worden: een reiziger was het aanrukken van de Kruisvaarders komen meededen. Om de slachting van een derde deel van hun gemeente, om Neuss en Wevelinghofen treurden, rouwden zij en vastten zij, en liepen zij rond als in een kooi vol vergiftigde lucht, tusschen verbijstering om den dood van de verlorenen, en wilden angst om de nadering van het eigen einde. Velen waren tot in het onbenaderbare geprikkeld. In korte bittere twisten tusschen echtgenooten, tusschen vaders en zonen, om bijkomstigheden, over geringe onderdeden van wetstoepassing, over Bisschop Hermann, over de gezindheid van hun Keulsche gastheeren, over den weg dien de Kruisvaarders naar Ahrweiler zouden moeten afleggen, deed het gewonde temperament de bloedige liefdesbetuigingen, de radelooze bezorgdheid om elkaar, en de onderlinge verteedering omslaan: het getrappel en het bijten bleef niet uit van opgesloten en veroordeelde dieren. Eenzelvig als hun God, konden de mannen de aanraking niet verdragen van het beeld der bedreiging en vernietiging van hun innerlijken trots; van het dag aan dag gepeilde, doorploegde en in alle verschijningen aandachtig genoten leven. Allen waren zij bezig hun krachtbron te verbruiken en ook hier waren enkele jongeren, mannen evenals vrouwen, vergrijsd en liepen al halfgestorven rond, ademloos geboeid door de voorstelling van hun dood. In die uiteengedrevenheid van het bindende middelpunt weg, als een naar alle kanten rennende kudde waar een leeuw in sprong, was het niet gemakkelijk, de diepe waardigheid naar voren te roepen, waarmee de Rabbanniem zich nu alleen nog maar tegenover wereld en nageslacht verantwoord rekenden. Zulk een kleine, maar van diep-op woelende zee van driehonderd gevonniste wezens,
| |
| |
wat begint men daarmee? Vele vrouwen zijn erbij, en knapen van dertien tot twintig die huilen omdat zij niet sterven willen en toch alle verband van warmte en liefde dat hen tot hiertoe rijk heeft gehouden, niet kunnen verraden. Wat zullen zij ook daarbuiten leven? Daaraan denkt niemand ernstig. En dus weten zij allen wat hen wacht: geen uur meer zullen de Kruisvaarders noodig hebben om hier te zijn, en zij zijn met meer dan vijftienduizend gewapenden, die nog altijd kracht en wil bezitten tot beslissende daden met de Joden, en nog altijd niet tevreden zijn. Binnen een uur moet hier beslist zijn hoe men zijn moordenaars zal ontvangen; het is geen vraagstuk voor de Rabbanniem zelf waarvan de meesten meer dan zestig jaar zijn. En elk van dezen kan opgewekt worden tot het beste einde, hij blijft vrij in het kiezen van leven of dood. Ook dat is geen moeilijkheid meer. In Keulen hebben sommigen zich met spel het vleesch gered; Liebermann en Reb Juda en enkele anderen, mannen en vrouwen. Maar God zij geloofd en geprezen: niet Rabbi Jitzgak de Opperparnas, voor wiens moed niet alleen zijn vrouw bevreesd was, maar ook behalve Rabbi Gerschom de meeste Rabbanniem. Hij is voor het zijne den dood ingegaan en alle zwakheid is in zooverre geboet, hij wandelt voor God en de Engelen in den Hof Eden. Allen die hier zijn, zijn besloten; hun tranen en hun rauwe of verbeten wanhoop zijn zooveel bewijzen voor hun gemetselde trouw. God zegene hen, die Hij tot dit ontzettende uur veroordeeld heeft; hij, Rabbi Gerschom heeft hen lief, hij verblijdt zich met hen over hun tranen en handenwringen heen, om die eenheid in het ongeluk die hij hier ziet groeien. Van hoofd tot hoofd, de geliefden, ziet hij het verband, in onzichtbare bogen van licht ontspringen en zich hechten; helpen moet hij hen, nu of nimmer, met zijn volle bron, het leven te verduizendvoudigen in den dood. Zoo ziet hij naar hen, en zendt het licht van zijn oogen uit, moedig. Getroffen keeren zich de andere Rabbanniem naar hem, en de menigte, huilend, half verstikt maar opgesleept, zingt mee als hij inzet:
‘Olijnoe Le-sjabij-ag....’ ‘Aan ons den Meester van het Heelal te loven....’
| |
| |
Daar deden de andere drie Rabbanniem, de beide broers Mar Juda en Mar Joseph en Rabbi Peter wat zij nog nooit gedaan hadden. Zij gaven hun laatste afzijdigheid prijs, zij stonden op; van drie kanten uit liepen zij door de dichte zingende massa heen en monsterden alle blikken en drukten alle handen. Somber maar heftig Mar Juda; dapper vanuit zijn vroolijk gezicht Mar Joseph; kaarsrecht en beminnelijk Rabbi Peter. Alle centrale groepsgevoelens, alle gevoelens van het verband met de voorgangers, braken door, en dreven de lippen naar die drukkende handen. Vooral van Rabbi Peter, met zijn onweerstaanbaar vriendelijk onderzoekenden blik en zijn mond vol strakke gevoeligheid werd de fijne hand lang en innig gekust, en de vrouwen streelden met moederlijke verteedering vluchtig zijn schouders. Geen gehuwde vrouw mocht men de hand drukken, maar zij wisten de wetten voorzoover die niet onmiddellijk Goddelijk heetten, op te heffen voor de verdieping van het oogenblik.
De tijd liep verder en er kwam een geladen stilte, onderstreept door het zachte snikken en een enkel ingehouden loei-geluid achter de tanden van eenhoog ophuilende vrouw, behalve het bittere verwrongen schreien van de knapen en meisjes. Voor heel dien bajert van verdriet om het verlies van het leven was Rabbi Gerschom blijven staan; hij had weerzin tegen het inzetten van nog meer gebedzangen, in zoover zij een begoochelende taak konden krijgen tegenover de eerlijke kracht en verdienste van het volle bewustzijn. Hoe vaak had hij de laatste weken zich niet verzet tegen de pogingen om de gemeente in blindheid naar den ondergang te leiden. Hij toonde zichzelf dat hij niet kon zeggen wat hij graag had willen zeggen. Hij dacht het. Hij dacht aan de rijke kooplieden die zich niet hadden weten te matigen, die te vet waren geworden en van de magerheid der anderen onwetend. Die zich niet dorsten weren tegen de machtigen onder de Christenen omdat die hen het goud en den invloed hadden gelaten. Dat dacht hij. Wat hij uitsprak was alleen wat nu nog mogelijk was: over Rabbi Jitzgak die met zijn voorbeeldige vrouw ook in Neuss evenals zoovelen hun leven hadden gegeven voor de eer van de Thora. En van drie
| |
| |
anderen nog: van Reb Mosché uit het Hospitaal, die elken twijfel aan zijn goede bedoelingen had opgeheven door in Keulen hetzelfde te doen als Mar Isaac ben Eljakim en de vrouw Rifke. De Knaap uit Worms die allen had opgeschrikt met zijn jeugdigen ijver, zou stellig ook niet minder handelen. Mocht God hem het leven sparen, dan zou hij een Redder van Israel worden. En het Joodsche meisje Esther wilde hij noemen, die groote dapperheid had getoond al had het niet meer kunnen baten. Als God haar niet tot zich had genomen, moeten wij haar onze liefste gedachten toedragen opdat zij haar sterken wil en haar schranderheid mag zien uitgroeien tot groote winst van haar volk dat opnieuw onder den voet van zijn haters zijn diepte schijnt te moeten vinden. ‘Allen,’ zei hij, ‘de dooden met de levenden, gedenken wij met liefde,’ en Rabbi Peter dacht onmerkbaar met verwerpende berusting: ‘Ach! hij gedenkt en hij erkent! Zoo moet men veel dwaasheid zeggen, als men leider is van allen.’
‘Ik wil spreken,’ ging Rabbi Gerschom bleek verder, ‘ik weet dat woorden ijdel zijn, maar de zin daarvan verbindt ons allen, er kan niet gezwegen worden. De honden bespringen ons. Wij willen hen die ons voorgegaan zijn, niet onwaardig worden, en anders dan hen volgen kunnen wij ook niet. Het moet worden uitgesproken, kinderen. Wij moeten kiezen tusschen het dwaze en het juiste. Het dwaze is, hier te blijven wachten en God's vijanden de vreugde te laten van ons alles aan te doen wat hen lust. Kinderen: den dood te vreezen zal ons niet baten. Nemen wij zelf hem niet, een veel schandelijker sterven wacht ons. Ween vrijuit en gedenk uw leven en God's loon. Wij blijven goede Jehoediem, aaneengesloten, en zijn het gedierte vóór dat wij onze pijnen en onze vernedering niet gunnen. God zal ons daarvoor met goede oogen aanzien, en het nageslacht zal zeggen: zij zijn niet dom en laf geweest. Er is maar één weg die de juiste is. Hij is moeilijk, maar nog moeilijker is de andere. Gazak,’ zei hij bleek, maar vastbesloten, en wachtte. Alleen het onderdrukte huilen en snikken antwoordde. Toen zei hij nog eens, zachter: ‘Gazak,’ en met beslistheid naarde andere Rabbanniem, daar er geen enkel verzet kwam: ‘Sluit de deuren!’
| |
| |
Rabbi Peter zelf ging om het te doen, met een paar burgers, waaronder Reb Abram de goudsmid, die bleek, met knikkende knieën, mede besloten was tot den eenigen overgebleven uitweg. Rabbi Peter zag hem aan en knikte hem toe met gesloten mond. ‘Om macht,’ dacht hij, ‘doodt men aan den eenen kant. Om macht alleen hadden wij ons kunnen verdedigen. Alleen voor een zuiver leven van overdenking is het waard te strijden. En het strijden bederft de zuiverheid. Ach, Gerschom is in zijn eeuwige jeugd aangetast door het vuur van dien Wormser Knaap. Goed was hij en wij hadden hem niet van ons mogen stooten, maar zijn onervarenheid behoeft geen hulde. Alleen door eigen hand moeten wij sterven en onze Rabbi is gekomen waar hij wezen moet. Duidelijk genoeg dat de weg naar de onreinheid ons is afgesneden.’
Het bloed steeg naar de hoofden. Het einde van alle bezinning was gekomen, de uitgang was versperd. Rabbi Gerschom stond voor het eerst met gesloten oogen. Toen hij ze weer opende, zei hij:
‘Wie?’
Hij kreeg niet dadelijk antwoord.
‘Wie? Wie?’ riep hij gehitst.
Terwijl nu weer in geen van de gezichten behalve in die van de allerkleinste kinderen nog kleur van bloed te zien was, riepen Rabbi Peter, Mar Joseph en Mar Juda achtereenvolgens:
‘Ik.’
‘En wie òns daarna?’
‘Ik,’ zei Rabbi Peter. Alleen een paar kleine adertjes bij zijn oogen kwamen aan hem in trilling.
De beide anderen sidderden zichtbaar, naar de Gemeente gekeerd.
Die zweeg nog.
Toen begon één vrouw, met een gezicht vol gruwing als van bitterheid, afwerend enkel kreten uit te stooten: ‘Ah! Ah!’ - Dat bracht anderen tot schreeuwen van afschuw en angst. En toen de drie Rabbanniem met messen te voorschijn kwamen, sprongen korte kreten omhoog en schoten
| |
| |
op tot een veld van hooge koude vlammen: het loeien van het verzet tegen het onontkoombare en aanvaarde.
Rabbi Gerschom was radeloos. Hij en de drie andere leiders zagen elkaar aan. Was het mogelijk en geoorloofd, elkaar te dooden zoolang de messen van die anderen niet naar hen uitgestoken stonden? De beide broers, Mar Joseph en Mar Juda konden tot het uiterste van wat van hen gevergd werd, nog maar een oogenblik gereed zijn; uitstel zou hun kracht hebben gebroken. De oplossing was natuurlijk: het gedruisch van het leger der Christenen brokkelde van verre op de stilte uit. Dat joeg een nieuwe golf van kreten en gejammer op. Men sprong overeind, en rende dooreen, omhelsde de kinderen en elkaar, en nu begonnen sommigen, vooral vrouwen en meisjes, de armen naar voren te strekken, om hulp, om den dood. Dat was het oogenblik voor Rabbi Gerschom om te handelen.
Hij schreeuwde uitdagend: ‘Wie is de Thora gegeven? Hun? of ons?’
Een terugschreeuwend koor antwoordde dadelijk bij geheven gezichten en wilde oogen:
‘Niet hun! Aan ons!’
‘Willen wij het leven van den Jehoedie? Willen wij het hunne?’
‘Niet het hunne!’
‘Wie heeft de macht van den eenigen God verkondigd? Zij? of wij?’
‘Wij!’
‘Wie heeft de onbeschaamde domheid van het Heidendom doen wankelen en gebroken? Wij? of zij?’
‘Niet zij! Wij! Wij! Onze Thora!’
‘Willen wij sterven door hun handen?’
‘Neen! Neen!’
‘Moeten wij onze meisjes verraden en aan hen uitleveren?’ Dat sloeg de laatste beslissing: de afschuw van de lichamelijke opdringing der Kruisvaarders aan hun vrouwen en meisjes, die diepste onteering van hun oude beschaving en van hun lots-eenheid, en dat nog wel door de rauwe mannen van deze verpauperde menigte. Alles tegen de onduld- | |
| |
bare pijn van die schennis van wat zij met heilige zorgzaamheid rein hadden gehouden, in een vijandschap die hen zooveel eeuwen zonder mogelijkheid van een vergissing was opgedrongen.
‘Neen! Neen!’ gilden zij.
Snel, snel, dacht Gerschom, zij zijn nu bereid. Meisjes en vrouwen drongen haar halzen naar voren, om het te toonen. ‘Wij zijn hun knechten niet! Als hun knechten sterven wij niet. Wij sterven als hun meesters! Wie zijn de meesters?’ riep de oude man nog eens over hen heen.
Overeind stond de trots van hun levendigheid, van hun volle trouwe liefde aan den geest.
‘Wij! Wij!’
‘Kinderen! Zoo is het! Wij leggen ons leven niet in handen van onze knechten. Alleen in de hand van den God van Jisroyl! Wilt gij dat ik het eerst sterf? Zeg het!’
‘Neen! Neen! Gij het laatst! Gij moet ons helpen!’
Rabbi Gerschom zag wild-besloten rond. Snel, snel moest het gebeuren. Hij greep als met de handen de hulp die kwam. Van den alleroudste kwam hij. Slank als zijn zoon Rabbi Peter, maar van boven gebogen, strompelde de stokoude Rabbi Joëz naar voren. Zijn fijne kop was paars in den dunnen baard; zijn oogen hadden geen wenkbrauwen meer.
‘Mijn kind,’ zei hij bevend, ‘ik het eerst.’
Rabbi Peter week terug. Maar toen Mar Juda hem aanzag, sprong hij naar voren, omhelsde zijn vader, en toen hij hem met het mes in den hals trof, onder de eerste losgescheurde kreten van nog dadelijker gruwing riep hij de lofspreuk:
‘Geloofd zijt Gij Eeuwige! Die Uw naam heiligt, in het openbaar!’
Rabbi Gerschom moest opnieuw het stijgende jammeren bezweren, op het voorbeeld van het eerste bloed dat de oudste, in de armen van zijn doodsbleeken zoon, op diens kleed liet gutsen.
‘Zwijgt nu kinderen!’ beval hij, ‘zwijgt nu toch! Zóó mogen zij ons niet vinden! Stilte moet hier zijn, of de Rabbanniem kunnen hun plicht niet doen, en dan gebeurt het aller- | |
| |
ergste; hij komt het van ons overnemen!’
‘Neen! Neen!’
De betraande gezichten verstarden. De hoofden knikten instemmend. Alles verstilde, bij verbeten tranen of onderdrukte schokken van snikken. Zij klommen moeizaam, met blootliggende aderen van inspanning, naar den top van de gezamenlijke waardigheid, maar zij vonden hem. Toen, zoo krachtig als hij het nog met zijn heesche stem vermocht en met eischend naar voren gebogen hoofd, zette Gerschom de Belijdenis in. Gebroken zegden de anderen het mee. En de Belijdenis kwam niet meer van de lucht, eer allen voor altoos verstild waren. Drie verschillende roepen van de Belijdenis van den Grooten Verzoendag, nu steeds herhaald, steeds in meerder kelen verstikt, die zwegen in hun bloed.
‘Sjemang Jisroyl!’
‘Hoor Israel! de Eeuwige onze God is een Eenig, Eeuwig Wezen!’
En: ‘Adounoij Hoe Ho-Elohiem!’
De Eeuwige is de eenige God!’
En dan nog: ‘Boroeg Sjijm....’
‘Geloofd zij de Naam van de heerlijkheid Zijner Regeering, immer en eeuwig!’
Zij riepen het door, overspannen, zelf verheer lijkt. Het hooghartig afscheid van de verachte wereld. Voor hun scherpte, hun liefde, hun levens-uitbouwing naar voren toe in het front van de menschenmaatschappij, was de wereld nog te bot. Verachting diep en brakensvol steeg in hen voor die wereld: haar vuil had zij tegen haar meesters afgescheiden opdat het in hun bloed de handen van de eigen onbekwaamheid vergeefs zou pogen te genezen. Alle blijfsel van stoffelijkheid in de voorstelling week meer en meer tot den laatsten zweem toe, uit die Belijdenis die een wapenroep werd. Het steeds opnieuw uitgekrijschte ‘Sjemang’, het ‘Adounoj Hoe-Ho-Elohiem’, en het ‘Boroeg Sjijm’ zwol tot een wreede plechtigheid waar het in een steigering van den klemtoon en een ontbinding van het recitatief, werd uitgestooten en lang aangehouden in het slotwoord: ‘Wo-èd!’, ‘en Eeuwig’. Die sprong omhoog van het ‘Wo-èd!’, steeds
| |
| |
scherper, alsof het lichaam zich van de aarde wilde bewegen naar God, naar de vergetelheid voor de pijn en naar het geluk van de zaligheid, in steeds meer grondvergeten aanzet - stookte steeds tot heeter en uitzinniger vervoering aan. In die uitzinnigheid moesten angst en gruwing om dat omvallen en sterven van hen die geslacht waren, zich oplossen, en moest de eigen pijn daarna worden verdoofd. Tegen dien ontijdigen dood en de gewelddadige afknapping van de grenzen stelde zich het leven op in dronken gestalte van verzet die het evenwicht had aan te brengen. Het leven wilde zijn tekortkoming niet aanvaarden en verhonderdvoudigde zich snel in hevigheid tot een blinde stijging. Daartusschen smolt Rabbi Gerschom, verder nog dan zijn helpers, zijn laatste krachten weg in zijn haastigen slachtarbeid. Hij had een visioen van in de hersenen bijtende bitterheid en dolle verheffing: opnieuw was de aarde ongeboren; de Ruimte was woest en ledig; alles was zee, en de Geest Gods zweefde over de wateren. Maar de wateren waren rood en rood was de lucht, en daardoorheen zongen de stemmen van de kinderen Israels, ongeboren en toch zinkend, alle stemmen: bescheiden en onbescheiden, van den eerlijke en van den slimmeling, den breede en den bekrompene, den sombere en den kinderlijk onbevangene. Rauw en heerlijk, hemelsch en toch met het geluid van het Gehenna doorgrauwd, zongen zij de heerlijkheid Gods, het ‘Adonaaj Adonaaj,’ uit bloedende monden, met opengesneden roodgutsende keelen als een wanklankige nabootsing van het Cherubiem-koor.-Nog vreesde hij een breuk in den afloop: éénmaal trok iemand Rabbi Peter het mes uit de handen, wilde hem te lijf, en doodde toen zichzelf na een smeekgebaar om vergeving. De weduwe van Rabbi Schönmann, wier dochter Gentil zonder dat zij het wist, ook bij Esther was gebleven, bruischte in waanzin op, gilde van woede tegen den vijand die geen uitkomst liet, zag den vijand achter den muur en liep zich het hoofd te pletter om hem daarachter te treffen. Het werd maar door enkelen opgemerkt, nog weinigen leefden maar. Dankbaar dat het einde was gekomen, stortte zich Gerschom uitgeput tegen Rabbi Peter aan om
| |
| |
hem aan zijn belofte te houden. De Kruisvaarders die tijd noodig hadden om hen te vinden, deinsden terug van driehonderd bloedende lichamen, en van de verachting die daaruit op hen aanviel. Het inzamelen van de bezittingen was al wat hun overbleef. Twee knapen, gewond maar niet bezweken, ontkwamen hun handen en konden later het gebeurde boodschappen. Zij wisten zich schuil te houden en werden bij Christenen opgenomen tot den terugkeer van Keizer Heinrich.
Rabbi Peter, in de opzetting van zijn laatste krachtenvezels, moest zijn drie vrienden, Mar Juda, Mar Joseph en den Rabbi doorsteken. Alle drie waren bijna bewusteloos, zij hadden geen blik, geen adem en geen lichamelijk evenwicht meer. Zij kwamen strompelend aan en vielen voor hem neer om het hem gemakkelijk te maken, grauw, met verwarde haren, verscheurde kleeren, van onder tot boven met het vreeselijke rood van het leven der hunnen bespat. ‘Doodsengel,’ zuchtte Gerschom, ‘zijn wij geweest voor driehonderd. Wees gij het nu voor ons. Bij U komt straks God zelf.’ Onder de inspanning als van een volledig krankzinnige bukte Rabbi Peter zich, en riep de laatste drie doodsrochelingen op, in de schuur die stonk van zweetdamp en bloed, en die nu de koude stilte kreeg van een uit gebrek aan brandstof ingeslapen takkenvuur. Hij was nu alleen, hij had geen moed meer, de schots en scheef over elkaar gevallen dooden te overzien. Met afgewend hoofd, tuimelend, vluchtte hij en wist weer naar buiten te komen. Enkele meters verder stond een oude stompe vestingtor en; zonder zich te bedenken klauterde hij erop. Hij stond er nauwelijks of de volheid der walging van wat achter hem, maar nu door zijn verbeelding heen, zich ophoopte, dreef hem naar den uitersten rand. Deze wereld was verachtelijk, ja, zij moest als Sedoum en Amouro ondergaan in zwavel. Al zouden zij komen straks, de meesters van die benden, en hem een paleis aanbieden, met goud en zijde, in vrede, hij zou niet met hen in één wereld willen leven. En toch was het menschelijk hart bestemd tot diepe vreugde en reinheid, met allen die
| |
| |
van God geschapen zijn. Zijn herinnering zegt het hem ook nu nog, en juist in dit korte oogenblik, waarin de jeugd zich aandient om gekend te worden als voorbeeld tot een rein bestaan van vreugdige werkzaamheid. God van Jacob! Vrijdag is het vandaag! Het kan niet zijn dat alle geluk van al die zuivere dagen van de kindsheid, al die vreugde van de voortuinen der Sabbath-dagen van zijn jeugd, gestraft zouden moeten worden in deze uren die achter hem kreunen van overladenheid aan smart. Het kan niet zijn, nietwaar God van Jacob? dat één Vrijdag al die Vrijdagen met bloed en tranen moet bedekken? Ver vooruit, in een toekomst, meent hij toch iets te zien van een aarde, waarin men, zonder de goedkeuring van allerlei listigen arbeid, maar louter om der wille van den voortdringenden geest van het menschelijk allerbeste, zou leven, in een edelen kring van uitgezochten door het Lot. Een soort Ridderstand van den geest hing een oogenblik in den horizon van zijn eenlijke verbeelding, een wereld na den Messias. Zijn brandend brein toonde het hem als in een slaapdroom, wankelend tegen het Hemelsche Paradijs, waar naar en van God's Troon, de blanke sterke Serafiem op- en afklommen om zonder onderbreking den lof te zingen van ditGroote, in de kern blijde Leven.’ Zijn knapen vragen de een den ander: ‘Waar is de Plaats van Zijn Heerlijkheid?’ Wederkeerig antwoorden zij: ‘Lof voor Hem.’ - Ach, zeker had God ook over hen vandaag dit ontzettende besloten, Hij wilde hen uitdagen tot de volle bereidheid. Zij is gegeven. En nu zij gegeven hadden, alles, de grooten en de kleinen, die allen de kern van het edele in zich gedragen hadden, nu zou God hen ontvangen in Zijn bloeienden tuin, om allen hoog over het leven te laten triomfeeren.
‘God!’ mompelde hij, en hij dacht erbij: ‘Menschheid! Toekomst!’, terwijl hij zijn fijne handen stram voelde van het bloed van meer dan honderd levens die hij had afgesneden: ‘Neem mij aan, het was voor U!’
Hij boog zich voorover, en sprong, recht in dat visioen, van den torenrand omlaag en te pletter.
| |
| |
Een paar uur later, even noordelijker, in Sinzig, plofte het bericht van het aandreunen der stroopers in de tijdelijke woningen van een dertigtal Joodsche families. Zij moesten den beker wijn waarmee zij bezig waren den ingaanden Sabbath te wijden, uit hun handen zetten en vluchtten naar buiten. En weer de kinderen, de meisjes en de knapen, en weer de koude wind van ontzetting waarmee het warme leven dat door hardnekkige hoop onderhouden nog stroomde, werd afgevroren. Een gast, een Rabbi uit Frankrijk die Keulen had willen bezoeken en hen nagereisd was, moest zijn tocht met zijn leven betalen. Hij ging de anderen voor; onder woedend, uitdagend zingen van het Kaddiesj-lied, volgden zij hem in dat mengsel van vervoering en angst dat van het oogenblik was. In dien angst waarvan evenals bij allen, weer de kern de vrees was voor de bezoedeling der vrouwen, en die vervoering van zelfverheerlijking die de opjaging bij hen kweekte, groeven zij hier hun graven waarin zij zichzelf en de hunnen slachtten. De Kruisvaarders vonden hen daar een half uur later en trapten, na de berooving, hun lijken daarin en bedolven ze onder het opgesmeten zand. Verwezen stierf met hen Reb Eliah de vaarknecht, die instee van een schip te kiezen en zich te redden, trouwuitleving en kameraadschap had gezocht in het volgen van zijn opstandige vrienden. Teleurgesteld als een kind had hij, eenmaal gebleven en voortgedreven in de vaart van het lot, in den nacht van de vlucht uit Keulen om zich heen staan kijken, en zich op een der karren laten duwen na vergeefs op de makkers te hebben gewacht die in de verwarring naar alle kanten verstrooid waren. En troosteloos als een kind had hij hier in Sinzig vier weken rondgeleef d zonder een woord, met een homp brood, een maaltijd bij wie hij binnen durfde gaan en een stuk gebed in de achterste rij van de als Synagoge gebruikte woning, een stroobed op een zolder en de dagen vol dreigende ledigheid. Een karweitje hier, een dienst je daar, zag hij zich met ruwe verblijding toegewezen waar hij het aanbood, om dan toch stadsmenschen te ruiken waar geen scheepsvolk om hem heen bewoog, of ook geen medemuiters voor het goede en recht- | |
| |
vaardige doel prachtige vuurtjes van woorden vol inzicht en moed, als vallende sterren boven zee voor hem ontstaken. Zoo was hij meegerend naar de akkers buiten Sinzig, onverbiddelijk opgezogen door dien luchtdruk van de onmisbare eenheid met dat wat in de wereld nog benaderbaar was en warmte afgaf. Hij kon niet achterblijven en wilde niet alleen sterven, en hij stierf met de anderen. Verwijderd en toch verbonden, maar overvallen door een strik aan het eind van een weg waar hij iets anders gezocht had. Hij zocht zijn kameraden; met hen had hij zonder aarzeling willen sterven. Hij stierf zonder hen.
|
|