| |
Sint Jan in Neuss brengt verrassingen.
Zoo het al iets kon baten, verband met Bisschop Hermann was voor de Joodsche leiding nu niet meer mogelijk. De Joden drukten zich tegen de wanden van de bevriende Christenen, enkelen zwijgend, velen onder eindeloos weer ingezette korte gesprekken met hun gastheer, overdreven dankbaar, in een nerveuze overmatigheid van woorden, over de vraag van hun veiligheid, over de kansen op vertrek van de Kruisvaarders, op ingrijpen van den Bisschop, en op allerlei
| |
| |
mogelijke en wonderbaarlijke ontkoming. Van de meesten was alle waardigheid voorloopig gegist in een opwinding, die overal den geest der Poorterswoningen de dagelijksche maat te buiten deed zwellen. Sommige Christenen zuchtten onmachtig of zwegen bedrukt om een onheil dat zij meenden te zien komen en dat zij graag zouden hebben afgewend omdat het hun geweten bezwaarde. Anderen lachten goedig en minachtend uit een opkomend massa-machtsgevoel en de streelende zelfverheffing van hun ingeboren veiligheid. Enkelen konden het kleine leedvermaak achter de ruggen der beangste Joden niet de baas, en de meesten, mannen en vrouwen, beleefden in de heele gebeurtenis een indrukwekkende afleiding in hun met overmatige emoties bedorven en nooit tevreden zenuwleven. Er waren dan ook Joden die in hun angst wantrouwen tegen hun beschermers kweekten; zij werden te plotseling voor den afgrond van zooveel doodelijke vijandschap gesteld; als baard en hoofdhaar bij de dieven, voelden zij de afschering van heel hun macht, hun zekerheid en zelfs van hun laatste menschelijke waardigheid. Bisschop Hermann was geschrokken van den overval dien hij nog steeds niet had willen verwachten in zijn stad Keulen, en vooral van de geweldige massa's gewapenden, die hij nu met geen geringste kans van slagen nog zou kunnen aangrijpen. Hij was bang geworden voor een voortzetting van het Wormser en Mainzer slachtspel, voor de beroering daarvan in zijn gebied, en voor de woede die de ondergang van de onbeschermde Joden bij den Keizer zou doen losbarsten over alle Bisschoppen en verdere gezagsdragers. Opgeschrikt uit zijn vredigheid, was Bisschop Hermann eindelijk gedwongen den toestand te overzien. Hard, ja wild zou de Keizer de vernietiging van de Rijnlandsche Joden wreken. Bisschop Hermann's hoofd werd eindelijk tot vlak boven het vraagstuk geduwd, hij moest alle werkelijkheden ervan bezien. De Keizer zou zulk een uitroeiing - en leek het daar niet veel op, na Worms en Mainz? - eenvoudig als een schandelijke en bijna onherstelbare berooving van zijn schatkist beschouwen, want wie zal al dat goud vergoeden dat hij ermee derven zal? De Joden zijn geen bezit van En- | |
| |
gelsche, Gallische, Vlaamsche en Duitsche Ridders en desperate boeren en dronkaards, maar zij zijn bezit van den Keizer alleen, en geen Jodengoudstuk zal meer bij hem binkenkomen als allen, op een paar gedoopten na, gedood zijn behalve diegenen die, zooals hem bericht is, gevlucht zijn, heel den Rijn af, tot in de Palts Nymwegen, tot in Thiel en tot in het Sallantsche toe. Zwaar is hem de Bisschopsstaf, en hij berouwt het nu bitterder dan ooit, ja smartelijk, dat hij ze zich eens in handen liet geven, instee van den harden weg van den kluizenaar of althans van den veiligen kloostermonnik te kiezen. Macht heeft hem verleid, en hij is niet gemaakt uit die harde klei waaruit men Bisschoppen bakt die macht kunnen handhaven. Verduisterd en vergiftigd is zijn gelukkige vrede om zijn bloemenhof en zijn vogels, en hij weet het wel: daarom vreesde hij ook, zijn gezicht ervan af te wenden naar deze afschuwelijke moeilijkheden toe, boven het vraagstuk van worsteling, angst, woestheid en bloedlucht van weerlooze ongeloovigen. Hij heeft zich met woorden willen redden als de Rabbi hem kwam waarschuwen; hij hoopte op een gelukkig gesternte dat hem totnogtoe althans zulke beslissingen die zelve al rampen zijn, heeft bespaard. Den eersten Bisschop van Metz, maar natuurlijk niet minder dien van de heilige stad Keulen, is de Heer verschenen en heeft hem de beginletters der namen van alle Bisschoppen, al naar de waarde van hun daden, in goud, zilver of ijzer getoond: hoe zal de zijne eruit hebben gezien? Zal zijn deugd ook worden gemeten naar zijn houding tegenover de goddelooze Joden? Dat weet hij niet, maar tegenover den door God gekroonden Keizer heeft hij zijn onverbiddelijken plicht, en die plicht leek nimmer zulk een bosch vol vlammen en doornen als nu. En eenmaal tot de beschouwing van dezen toestand gezet, vreest hij nog meer rampen, ja is het niet wonderlijk dat hij nu juist overal gevaar ziet, nu hij eenmaal zijn blik van zijn hof en zijn geschriften heeft afgewend naar de zondige menschen toe? - nu vreest hij ook dat niemand dit bendenleger tot staan zal brengen als het eenmaal zijn lust op de Joden heeft uitgeleefd. Wat wilden eigenlijk deze aanvoerders, die, vol haat tegen alle steden, den Keizer
| |
| |
zijn goede gezindheid jegens de handelsmiddelpunten zoo heftig verweten? Ja, zij wilden naar het Heilige Land, maar zag het er niet naar uit, dat dit doel steeds verder zou wijken, en dat het middel, die opeisching van goud bij de Joden, eindelijk het eenige doel zou blijven?
Bisschop Hermann moest in beweging komen, hij deed het kreunend van tegenzin in die taak, en met vrees naar alle kanten. Hij beraadde zich ernstig met de zijnen over de hachelijkheid van den toestand: Keulen opgepropt met uitdagende, plunderende Kruisvaarders; zelfs zijn eigen veiligheid was niet meer gaaf, want zat hij eigenlijk niet gevangen in zijn paleis, terwijl zijn stad bezet was? Enkele van zijn monniken en Bürmeisters wilden hem geruststellen met de verzekering dat toch de Keizer hem niet zou kunnen verwijten, geen machtig leger tot zijn beschikking te hebben tegen een zoo talrijk en onverwacht heir, en dat bovendien niet eens tegen Keulen gericht was, maar alleen tegen een deel van zijn inwoners, een vreemd en onbemind element van de bevolking. Bisschop Hermann was voorzichtig; hij wees dien zet, om de verantwoordelijkheid op de ongeloovigheid van de Joden te leggen, met angstige beslistheid af. Hij wist dat hij te laat was met zijn maatregelen, dat hij schuldig was tegenover den Rabbi, en dat hij, om zijn plaats bij den Keizer te redden, een duidelijke poging moest doen om den Joden veiligheid te bezorgen. Hij wierp in die vrees het denkbeeld op, de Joden buiten Keulen te laten trekken, en toen nam hij de tegemoetkoming in die gedachte aan van een monnik die ried, ze heimelijk over verschillende dorpen van zijn Diocees te verdeden, tot de Kruisvaarders zouden zijn afgetrokken.
En daar gingen ook de Joden van het veilige Keulen. Nu niet meer uit hun woningen, maar uit de benauwenis der huizen van de Christengastheeren weg. Verder. In de verstrooiing, in wijder en dieper benauwenis. Het had niet geholpen dat zij met de Thora-rollen opnieuw uit de veiliger schuur te voorschijn te halen, de oogen hadden gesloten voor het Lot; Rabbi Peter's heilig ingespannen arbeid van jaren lag nu eindelijk ergens op een mesthoop, waar een
| |
| |
paar dolgeworden Vlamingen en Duitsche boeren ze ten leste als vangbodem voor hun gevoeg hadden gebruikt. En evenmin had hen hun verder sluiten van de oogen voor het ongeluk gebaat, en evenmin zou hen hun losmaking, hun aanvaarding, en hun vlucht nog baten. In het diepst van den jongen zomernacht, van Maandag op Dinsdag, gingen zij uit Keulen weg, heimelijk en sluipend, als verarmden die den schuldeischer vreezen. De kleinste kinderen in kleeren gewikkeld op de armen, de grooteren aan de handen van de vaders meegesleurd, zochten zij hun wagens op, door knechten van den Bisschop buiten de stad gereed gehouden. Snel moest de ontkoming afgewikkeld; en in de haast en de verwarring der verslagenheid werden vele gezinnen gescheiden, zoodat de deelen daarvan met nog stommer, verbetener wanhoop dan de bijeengeblevenen bezorgd om elkaar wegreden, zonder zelfs de voldoening van een afscheid. Naar Neuss, Wevelinghofen, Altenahr, Ahrweiler, Sinzig, Mörs en Kerpen werden zij gereden, als goederen op de wagens bijeengestouwd: arm en rijk, geleerd en ongeletterd, de Dajanniem en de zondaren, vromen en onoplettenden, de lotseenheid was zoo dicht als hun lichamen opeengepakt zaten. Zwijgend om elkaar's persoonlijken trots te sparen, reden zij den heelen nacht en den heelen volgenden ochtend, een deel nog een gansenen dag door; alleen het ‘misschien brengt God nog uitkomst’ klonk hier en daar uit de toegenepen keel van een vrouw tot den man, die vol schaamte en verteedering dit einde van een huwelijk vol mannentrots over hen heen zag sluiten. De mannen baden, de vrouwen waakten roerloos, de kinderen woelden in halven sluimer op de karren. Gewapende ruiters van den Bisschop, dezen keer terecht met wantrouwen door de Joden bezien, hoewel zij hen geld toestopten, reden naast het convooi; daartusschen bij vele jonge Joden, ook vier zoons van Christenburgers waarvan de twee: Johann Wilhelmsohn en Friedrich von Münster op Joodsche meisjes heimelijk verliefd waren, en die hun vriendinnen en vrienden met hun families wenschten te beschermen. Met knechten van den Bisschop samen bewezen zij enkele weken lang groote diensten als bemiddelaars tus- | |
| |
schen de machthebbers en overige bewoners van de dorpen, en hun beschermelingen. Zij hielpen woonruimten zoeken en levensmiddelen verzorgen, en hoewel zij in de buurt van de bevriende families bleven, wekten zij bij de meeste Joden veel ontroering om die saamhoorigheid die krachtig bleef in den naakten nood van deze onttroning en van den eindelijken ondergang. Voor die knapen was het een kleine Kruistocht; het bracht hen dezelfde bevrediging van verheffing, offering en standvastige liefde en vriendschap, en zij waren gelukkig in de warmte en bij de heerlijkheid der mooie meisjes, met wie zij bleven hopen op redding, en op de belooning van een huwelijk na deze onverwacht-enge nadering. Maar de Rabbanniem en Reb Salzmann, Reb Tobias en allen die zich totnogtoe niet aan de judasachtige streeling van de lichtgeloovigheid hadden kunnen toevertrouwen, wisten het anders. Bisschop Hermann mocht dan door zijn bemoeienis nog bij velen den indruk wekken van den Redder, de ernstige eenvoudigen zagen in zijn zetten niets dan vruchtelooze pogingen om zijn schuld met een nerveuze ongereede hand uit te wisschen, en de scherpsten wisten dat zij allen voortbeenden in het dal van den dood. Rabbi Gerschom, die met Mar Juda, Mar Joseph en Rabbi Peter naar Ahrweiler was gevaren, zei stil, toen zij uit den wagen waren geklauterd: ‘Hij wil ons bloed niet ruiken; hij heeft de slachtplaats verschoven’. Maar Rabbi Gerschom sprak daarmee de bevinding uit van den verplaatste en niet van den verplaatser. Hij wilde er ook alleen zijn gewisheid omtrent den afloop mee te kennen geven. Stellig had Bisschop Hermann de bewuste slimheid niet, om den dood van de Joden van zich te verwijderen. Dat enkele van zijn meegegeven knechten den kruisvaarders de verblijfplaats van hun wagenladmgen zouden meededen, daarvan kon de Bisschop zich niet verzekerd houden. Toch hadden, behalve de Rabbanniem die aan de belooning door den Hemel dachten, nog velen onder de gemeenteleden dienzelfden blik op hun naderende Opheffing; dien blik van aanvaarding der Verandering die wel schokkend mocht zijn voor het bloed, maar die nochtans onafwijsbaar was, en waartegen het belache- | |
| |
lijk scheen, zich te verzetten. Een blik van de diep in het bloed zetelende Ervaring de vele gejaagde geslachten door. De blik die den dood, ook dezen gewelddadigen en heel deze ramp, als noch goed noch kwaad zag, maar alleen als een teeken van de Beweging der dingen.
Drie weken lieten Otto en de andere aanvoerders hen in spanning om hun leven. In Neuss, waar de eerste beslissing viel, en waar Otto zich op zijn vader's raad nog durfde wagen, had dat deel van de Keulsche Joden dat daar terecht was gekomen, nog twee dagen Sje-woeoth, het wekenfeest, het feest van de wetgeving op Sinai, gevierd, in hun tijdelijk ingerichte Synagoge, zooals ook de anderen die in de zes overige schuilplaatsen hadden gereedgemaakt. Otto had nog altijd geen Hanna of Simcha gevonden, en nog altijd had hij de slag- en stoot-oefeningen op zijn beide knechten niet levendig vruchtbaar gemaakt. Zijn armen leken nog stijf, en zijn niet groote maar vechtens-reeë leger dat nog in geen enkele Rijnstad volop had meegewerkt, beefde van begeerte om inplaats van de houten binten en vensters van de Synagoge en de Jodenhuizen, eindelijk levend, weerstrevend en toch hulpeloos Doel onder handen te krijgen. Het lange uitstel had meer voor de aanvallers die keizerlijke maatregelen vreesden, dan voor de Joden beteekenis. Zoo de rebelleerende kruisvaarders den Doop als leus totnogtoe al ernstig hadden genomen, de kans op overgang naar het Christendom was ook bij de Keulsche Joden luttel; hun vertrouwen in een leven onder deze Christenen was tot de laatste schaduw toe vergaan. Het was Dinsdag vierentwintig Juni, twee dagen na het Wekenfeest, dat het kleine Neuss door de benden werd volgespoeld. Het was de naamdag van den zoon van den priester Zacharias, Johannesdag, en alle dorpers waren op den weg en feestten. Zij werden pas door den onstuimigen aanval van het leger dat binnentrok en meteen toehapte, op de ongeloovigheid, de misdadigheid en den vogelvrijen staat van de Joden opmerkzaam gemaakt. Vanaf hun luidruchtige, rauwe en kinderlijke spel zagen zij met groote oogen de schreeuwende vreemdelingen
| |
| |
met hun roode kruisen en hun wapenen, woest over de open plekken naar de onderkomens van de Joden springen, en hun prooi van grijsaards, mannen, vrouwen, meisjes, knapen en kinderen zagen zij met verwrongen gezichten en kronkelende lichamen naar buiten gesleurd. Die woeste dag was voor de dorpers de oplossing van het geheim van die Joden-aanwezigheid, de ontploffing na het drie weken lange smeulen van hun sluimerende en weinig uitgesproken nieuwsgierigheid om die vreemde gekrompen levens, zoo plotseling vlak bij hen neerge-aarzeld. Wel van drie kanten weg van het dorp waar zij in groepen bezig waren, met boogschieten, bij eten, drinken en dansen, onder het zingen van vreemde snarenspelers, bij het steenwerpen waar de luidruchtigheid om het vaardige vangen af en toe verstilde bij de bloedige verwondingen door de machtige keien, hadden zij zich verspreid om begeerig toe te zien hoe al die heilige mannen de Joden en hun vrouwen en kinderen grepen als eindelijk gevonden dieven, en blijkbaar een al te lang uitgesteld recht aan hen voltrokken. Sommige van die Joden werden buitenshuis gevonden, want enkele jongeren hadden zich bij het vermaak van de dorpers gewaagd, zooals ook, onder bescherming van een paar gewapende Christenen, sommigen den vorigen avond de groote Sint-Jansvuren waren gaan zien, die het heele gehucht aan alle kanten in zeldzaam licht van vuurgloed hadden getooverd. Dat kleine welgevallen, een geringe opfleuring van hun gedrukte weken daar in die benauwende ballingschap, zonder gerief, met bloedig betaalde leefkost in een angst die vele gevoelige jonge menschen grijs had gemaakt - snelde nu naar een ver verleden terug. Hier waren de harde vuisten die in het tegen pijn zorgzaam beschermde vleesch grepen en knepen en de metalen knieën die voortduwden als hadden de Joden, man, vrouw en kind, zoojuist naar hartelust gemoord. ‘Och! de vrouwen en meisjes ook!’ en ‘Och! de kinderen ook!’ riepen de boeren en boerinnen, en zij waren overtuigd dat al die gillen en kreten en het opschreeuwen van de kleinen als onder den sprong van een verscheurend dier, niet anders waren dan het verzet van de verdorvenen tegen
| |
| |
een lang ontkomen afrekening. Al dat geluid, die ongekende vormen van Oostersche bewegelijkheid en dan nog wel in de uiterste verschijningen op de grens van den dood, al die wilde of stil wanhopige oogen, die vertrokken monden, en die wonderlijke geestkracht, die onder de bedreiging naar buiten spoot en het bloed dat dan volgde, dat alles maakte den Sint Johannesdag voor de Neussche dorpers tot een rijken heuvel van onvergetelijke beleving: schrijnende lust, verstikkende spanning, dronken spuiing van energie in heilige vervoering om een heet en zuiverend Godsgericht. Want het bloed moest volgen. Het: ‘naar de kerk met hen!’ was nauwelijks uitgesproken, of Mar Samuel ben Ascher, met zijn massieven leeuwenkop en zijn kleine leeuwen-oortjes, wist zijn vierkante lijf tegen de kracht in van een paar Westfrankische hoorigen stil te zetten die hem voortsleepten. Hij vond zijn plicht, zijn eenig mogelijke en bevredigende houding, een houvast in de uiteenstuiving van alle wilskrachten als bladeren en bebloemde takjes in een zomerorkaan. Hij doorschoot snel de worsteling van het vraagstuk: doop of vrouwenschennis, want die was hier, behalve uitmoording, niet te ontkomen. Maar ook doop was schennis, mede voor de vrouwen, want hij wist: wat daarop zou volgen kon niet anders zijn dan hetzelfde geweld en dezelfde brutale verontreiniging, onder de bedreiging die immers bleef. Hij moest het verzet tegen den doop kiezen, en hij riep, als waren er geen Christenen bij hen: ‘Jehoediem van Keulen! blijft wat gij zijt wat men ook doet! Verraadt het verbond met God niet en met heel Jisroyl!’ - Zijn beide zonen, Anselm en Brodmark, schreeuwden uit alle macht zijn vermaning na: ‘Verontreinigt Uzelf en ons niet met den Doop! Laat de domme vijanden zich niet over ons verheugen! Het wordt vandaag van U gevraagd, de wereld te toonen wat wij zijn!’ - Zij hadden in het Duitsch gesproken, maar ook de Frankischen, Vlamen en Engelschen hadden den zin begrepen. Na minder dan twee tellen gorgelde hen het bloed uit de verbleekte monden, en nu schoten als bliksemstralen zwaarden, messen, lansen en bijlen rondom op de vastgegrepen Joden in; vrouwen, kinderen, meisjes en
| |
| |
mannen stonden in een oogwenk met bloedspuitende lichamen en gekloven schedels, stortten neer en vielen naar alle richtingen, op den grond en tegen de in wilde beweging gekomen walbroeders aan. Zoo wild en vol was dadelijk de werkzaamheid dat zij die hun slachtoffers vasthielden, dat verband als in een schok verbraken, achteruit sprongen en op ze toestieten, staken of hakten. Een wild concert van kreten en gillen, schreeuwen en kreunen zigzagde tusschen de lage huizen van het dorp, over het stilgelegde Johannesfeest. Tweehonderd dooden, groot en klein, telden dien dag de Kruisvaarders. Zij hadden hier en daar een poging tot doopen herhaald, en een enkele zelfs gewelddadig doorgezet. Maar de kerk bleef stil; de lust bij de walbroeders was gering. Kinderen die zij tegen het bitter verweer van de ouders hadden kunnen ontvoeren, werden in heilige woede om die weigering neergeslagen, omdat de boeren oordeelden dat de dood dan toch beter voor hen was dan een Jodenleven; zij stierven na hun waanzinnige angsten tusschen de volwassenen in, in de zekerheid dat de gruwelijkste verbeeldingen van hun donkere nachten werkelijkheid waren geworden. Rabbi Salomo Hacohen, de oudste van allen, een negentigjarige, schudde glimlachend neen op de vraag of hij tot Christus wilde komen, en werd, met zijn tachtigjarige vrouw door hevige bijlslagen binnen een halve minuut in twee onherkenbare met bloed overstroomde tronken veranderd. Het kleine bluffertje Reb Matthias den slotenmaker sloeg men met zijn vrouwtje en drie kinderen neer. Het baatte hem niet, zooals bij geen van allen verbazing, angst of offering baatte, dat hij verwonderd voor zijn kinderen ging staan in de hoop, een laatste mededoogen op te roepen voor een leeftijd die den dood niet kan dragen. In de razernij van de ziedende geloofsdrift die allen rem in dronken vaart omzette, wierpen zich gedurende het oogenblik van weifeling bij zijn ontvoerders, andere Kruisbroeders, op dat oogenblik werkeloos, op het vijftal, en doorstaken het alsof het brooden in den oven waren, zoo snel achtereen. Hier waren ook Rabbi Jitzgak, de Opperparnas en zijn vrouw Frommet meegekomen, heel en al ontzenuwd, van Hanna ge- | |
| |
scheiden door haar vlucht die nu pas zijn volle beteekenis van het verlies in hen sneed; van Esther, in de verwarring buiten Keulen verwijderd geraakt; zij was op een wagen geduwd die in de richting van Ahrweiler trok. Rabbi Jitzgak wist zijn laatste waardigheid te redden. Al die macht en verantwoordelijkheid jegens de velen van zijn gemeente, waarvan er nu nog honderden rondom hem òf nog een oogenblik leefden òf ten ondergingen, kreeg toch nog een zilveren rand van afsluitende verheffing in zijn bewustzijn. Hij kon de kracht vinden die hem zonder zelfbevuiling deed eindigen, en dat bracht een kort oogenblik van gelukkige tevredenheid, waarin hij scherp zag wat hij nu te dragen had en wat de onverteerbare opbrengst zou zijn van een lafheid. ‘Neen, neen,’ zei hij tot den Duitschen boer en den jongen edelman die hem mee wilden nemen; hij zag Otto daarbij aan met een blik waarin de dood als vreeselijk maar als onvermijdelijk einde van alle ontluistering en aftakeling werd erkend. De verwarde knechten wilden hem toch verder trekken en het moest tot een beweging van verzet komen: Rabbi Jitzgak trok den arm terug, met pijnlijken tegenstand, en weer ontmoetten de blikken elkaar, tot Otto zijn aarzeling te boven kwam. Rabbi Jitzgak schrok nog gorgelend van het vreeselijke beslissende bezoek van het staal aan zijn ingewand, en wankelde neer met groote wilde oogen; voor het Sjemang was het te laat. Frommet had een zelfde worsteling uit te lokken. Zij zag haar laatste menschelijke bezit vallen, en er was een kortstondig gevoel van tevredenheid en trots, tegen haar verborgen vrees in, dat hij dezen dag in onwaardigheid zou eindigen. Maar nu stond zij daar in de bezinning op de volkomen leegheid rondom; het moorden om haar heen onderging zij niet anders dan als de ineenstorting van al het hare. De jonge edelman had haar arm gegrepen; door een opzettelijken stomp in zijn gezicht vroeg zij om den dood. Hij wist niet dadelijk waarom hij den arm losliet en den knecht een teeken gaf, zijn werk over te nemen. Hij wendde zich af naar het tumult van de anderen. Voor Frommet was de dood ongekend afschuwelijk, maar een bevrijding en de eenige oplossing. Zij stierf met gedachten aan haar beide
| |
| |
mooie dochters, met een verwondering om zooveel waardigheid die zoo gemakkelijk kon worden vernietigd alsof het giftige onreinheid was, en een gevoel van onzekerheid en spijt, dat in brandende pijnen werd opgeheven. Otto keerde nog eenmaal met een onbegrepen nieuwsgierigheid naar haar terug; zij lag opzij, hij kon maar een deel van haar trekken zien. Hij kreeg een iets duidelijker herinnering, en een licht gevoel van weeheid, maar stortte zich daaroverheen. Wat deerde het hem al was het zoo? Dat is het heilige leven van den Kruisridder, hij is geen labberaar van liederen met maanzieke oogen, en het is jammer als het zoo is, dat hij haar niet naar die meid en naar dien bleeken bokkebek heeft gevraagd, nu, dan had zij alleen mogen wegloopen. Vlakbij haar was Mar Salomo, de voorzanger, met een lans in zijn hals gestoken; hij had verbaasd opgekeken, als om met den hooggestemden wil van zijn zangersnatuur het domme geweld te bezweren. Men was op hem aangesprongen omdat hij, tegen dien somberen stroom van bloedig dweepen in, het ‘Olijnoe’ wilde laten zingen, en die felle hooghartigheid werd in den overwinningsgloed van de Christenen onmiddellijk gekend. Rifke's man, de kleine kramer Reb Salzmann, tuimelde om door een beukenden zwaardslag op zijn schuddende hoofd. Hij dacht aan het vrouwtje dat zoo vreemd van hem weggegaan was, als iets dat niet te hanteeren bleek. Hij mompelde iets met gesloten oogen, van dat hij wel geweten had dat hij zoo zou eindigen, en verzonk snel en diep in den schemer van het zuchtende sterven. Naar alle kanten werd gestoken, geslagen en gehouwen; angst van kinderen, ridderlijkheid van knapen jegens hun zusters, moeders of bruiden, grondigste innigheid van vaders die hun zoons, van zoons die hun vaders dachten te kunnen sparen met zich het eerst aan den doodelijken steek te bieden, alle smart, alle liefde, alle uitbarstende levenskracht, alle overmacht van den geest die zich ontvouwden, waren vergeefsch. Zij stonden tegenover de Daad, en de Daad kon alleen zich doorzetten. Zij van de Daad, waren van overal, heel van over zee, uit Engeland, en uit Gallië, Belgenland en Vlaanderen met veel moeite en nooddruft naar hier gekomen
| |
| |
om het groote Avontuur te beleven dat hen het geluk zou brengen. Om de wereld van de vijanden van Christus te zuiveren, kwamen zij, waarna de wereld een Paradijs zou worden, vol bloeienden rijkdom voor elk, en zonder raadselen. Vrijheid tegenover hun heer, overvloed van goud en liefde, pijnlooze arbeid; een wereld vol schitterende bonte kerkelijke ommegangen, met fraaie liederen en muziek, tot verheffing en verblijding van dit leven dat smartelijk was om zooveel onbegrepens waarin het lijden van Christus zich wil-brekend, beangstigend en om vergelding manend weerspiegelde. Waren niet langer de Saracenen in het Heilige Land en de Joden aan den Rijn, dan zou het gordijn voor die heerlijke wereld opengaan. Men hoefde maar op te trekken, eischende moeders, beklemmende zusters, jagende bruid of sloopend wijf en kind van zich te rukken en achter te laten, en te volharden en toe te slaan, en zooals God dat wilde, zoo zou Hij ook het loon toesmijten, dat een ongekend, nauwelijks gedroomd volmaakt leven zou zijn. Saracenen en Joden alleen houden dat tegen; zij zijn het gevloekte Duistere Gordijn, dat doorstoken moet. En hier waren de Joden, door de Ridders die regelrecht naar Turkenland trekken, in hun domheid vergeten. Hier zijn zij: achter hun lijken wachtte de glans van dat loon, van die Engelenmuziek met vleesch, wijn en vrijheid. En de stoot in die Jodenlichamen doet het geheim van het Gordijn, en alle geheim, alle Raadsel van vandaag en gister, ontspringen in heldere verklaring. Oneindig vreemd is het Gordijn, de geheimzinnige misdadigheid van dat Jodenlichaam. Wonderbaarlijk van bezieling is het oogenblik waarop men daarin moet stooten, opdat het bloed dat daarbinnen moet stroomen en dat de edele oplossing voor zich houdt, naar buiten komt, en u het wezen van het kwaad, en ook Klaarheid en Redding toont. Kisten met wonderen-inhoud zijn het, de lichamen van de Joden, en zie, lans en bijl en zwaard en kruismes zijn de sleutels die den boozen maar tegelijk verlossenden schat te voorschijn brengen. Stoot toe: kisten springen open en maken geluid, schrik niet. Wanneer de sleutel raakt, gillen Jodenkinderen met omhoog gestoken armen om pijnen waarvan zij de mogelijk- | |
| |
heid nooit konden vermoeden; de eene kist wil den inhoud van de andere, de groote dien van de kleine beschermen: pas op. Voort met de sleutels, en zie toe: het Raadsel van alle leed, alle ontbering en verbeten onrecht gaat nu open. Doordring het met de Kracht van het Gebed, en met de Kracht van het Gebed weer alle stoornis af. Zonder belang is het wat de kist doet buiten dat opengaan: let op haar duistere bevatting, en erf vergeving, geluk in het leven, en eeuwige zaligheid daarna.
Demon en God tegelijk waren zij nu. Zij stieten toe. Aarzelend en overweldigend bij de stervensbereide Rabbanniem, opgehitst en wellustig tegenover de angsten en den afweer der aan het leven verknochten en van de kinderen, onderbroken in hun haastigheid door het wreede en vleeschelijk opblazende machtsgevoel tegenover enkele jonge vrouwen die zij wegsleepten en overbraakten met hun onmatig uitgezette paardrift, en die zij dan vaak daarna in spijtige bitterheid om haar verzet en haar verachting nog wild het leven namen. In lichte laaie van zelfverheffing stonden die dagen. Uitverkoren waren zij met deze macht over het leven, en over het leven van hen die meer schenen dan zij. Op de hofsteden en in de werkplaatsen mocht men hen dan voor nauwelijks boven het nietswaardige gesleten hebben, hier merkt toch de wereld de belangrijkheid van hun verschijningen. Zie, de Jodinnen! gister nog dachten zij voort te zullen gaan aan de Joden haar blankheid te geven, en goud op te stapelen in den handel met Christenen. En nu: het mes staat vóór haar, en Floep! Zij heeft het niet verwacht. Maar de walbroeders, de Kruisvaarders, de van God gebodenen, zelve goden, zij beschikken. Floep! de goden zenden hun Daad uit, en niets meer zijn de Jodinnen voor de Joden, maar van de Kruisvaarders zijn zij nu heel en al, voluit glijdt al haar leven in hun handen uit, en een vod zijn zij, dat ineenzinkt. Hij kan haar wegsleepen en tot de zijne maken, dat de glorie van den Jood nu zijn glorie is, hij kan haar laten wegrochelen in haar vreemde Jodinnebloed. Dat zijn de groote dagen van het toestooten. In Mainz en in Worms hadden zij al toegestooten. Meer dan tweeduizend keer. Het Geheim was nog niet
| |
| |
ontraadseld. In Neuss stieten zij weer, en zagen scherp toe naar wat zich openbaren zou. Met hen zagen de dorpers toe, de hoofden voorovergebogen, naar het bloed van Joden en Jodinnen, en zochten de helderheid voor hun duisteren strijd. Zalige gruwing kwam, en troostend machtsgevoel voor de onmachtigen. Maar nog steeds geen Helderheid; het Gordijn bleef. Toen dan ook nu, na afloop van het voornaamste werk, het Geheim nog niet ontsluierd was, zocht het volk het nog verder. Het ging het zoeken bij de lijken van Anselm en Brodmark, Mar Samuel's beide zonen. Een stem riep: ‘dat zijn ze! de eersten die opgezet hebben tegen Christus, dat de Joden geen Doop zouden nemen!’ De laatste vrees, gruwing, aarzeling en hun lust waren nu overal afgevloeid, en men dorst het spel aan met de resten. De lijken van de beide jonge mannen werden over den weg gesold en voortgeschopt als tonnen, en eindelijk in optocht bij zang en geschreeuw naar de woning van den vader gesleept. Daar had iemand een stoute gedachte: zij werden in de deuropening van Mar Samuel's tijdelijke huis gehangen, en toen zij bengelden, als dwaze poppen met bebloede verwrongen en hier en daar gespleten gezichten, open monden en in ontsteltenis puilende oogen, toen donderde het gebrul van de menigte er tegenop, en vermaakte zij zich nog langen tijd daarmee als een vergoeding voor hun in den steek gelaten Sint-Jansdagspelen. De eerste Neusser knaap die in koelbloedige dapperheid dorst naderen en de beenen in bengelende beweging duwde, ontsleurde de massa een langen, scherpen kreet van overwinning op haar angst. Dan begon men met straatvuil. eindelijk met keien naar de hoofden te mikken. Dat bracht de grilligste verrassingen, als openbaringen van het vermogen tot uitzinnige expressie aan het menschelijk gezicht. Nooit voor dien Sint Jans-middag hadden de bewoners van Neuss aan eenig Jood zooveel opwindend plezier beleefd. Vooral het element van gemelijke benauwenis en onredbaarheid werd door de keien en de modderkluiten sterk aan de beide jonge jodenmannengezichten geteekend. Het wonderlijk machtsgevoel van een menschelijk gezicht zoo met worpen te kunnen veranderen zonder dat eenig leven daar- | |
| |
achter zich verweerde, terwijl het toch levend scheen, dreef de spelers in een koortsachtig gewaagde worsteling met hun eigen laatste vrees voor een kracht die misschien uit die lijken te voorschijn zou kunnen springen en die, versterkt met een vermogen uit het gebied van den Dood, hen allen zou komen verbijsteren en hun harten van schrik zou doen stilstaan. Zij brulden, maar vaak spitste het gebrul in schor piepen uit. De vrouwen vielen tegen de mannen aan, en wekten ze tot het scheppen van nieuwe Kruisvaarders, uit haar, en niet uit de duivelsche en bloedhitsende Jodinnen. De lange bleeke gezichten van Anselm en Brodmark met de korte rossige baardjes en wenkbrauwen, hadden hun blik al naar vele richtingen gewend, de monden moeten wringen in tallooze figuren van angst, afschuw en dwaas versneden vormen daarvan. En eindelijk leken zij niets meer op elkaar, want de eene had geen neus en de andere geen kin meer, en toen zij, tusschen de vele bloedgaten, nog maar kleine resten van een menschelijk voorkomen vertoonden, vermaakten zij de Neussers en de Kruisknechten die voor toeschouwers speelden, nog met op stekelvarkens te gaan lijken, door de pijlen die de boogschutters er in schoten. Tegen donker en het avondeten was het plezier dan volkomen op; men kon in enkel bloed- en vleeschpap niets meer bereiken. Langs de duistere wegen leefden nu de geslachten de opzweeping en verzinking der gevoelens in liefdesspel uit. Ook de Joodsche meisjes die het leven hadden moeten bewaren, hadden dien avond de slachters van haar geliefden ter wille te zijn, om hun beroering op te vangen, en onder doodelijken weerzin hun vergeefsche pogingen dulden tot ontraadseling van hun stekende vragen. Van allen waren de knapen die zoo deden, de oplossing nog het meest genaderd; de woedende hitte van den daad-dag was weer geweken, de twijfel brak als een stille vretende pijn bij hen binnen en deed zijn werk. De aanvoerders, Emmicho en Willem de Timmerman, waren intusschen met enkele knechten de kleine slagvelden rondgegaan en hadden bij de lijken van oud en jong alle goud en zilver van de ooren, halzen, polsen en vingers zorgzaam weggesneden en de buidels van de mannen leeggeschud.
| |
| |
Daarna gingen zij de tijdelijke behuizingen van de Joden binnen en namen er mee wat waarde had. Het was onder die bezigheid dat de jongen met de zeere oogen, de handwerker uit Keulen die in Reb Tobias' logement de booze geesten uit het bierschuim had gevreesd, zijn ongelukkig oogenblik had. Een andere knaap had zich een beurs toegeëigend; Willem de Timmerman zag het en nam ze hem uit de handen, met een dreigend-verbaasden blik uit groote oogen. De Keulsche jongen had hetzelfde gedaan: een klein voorschot op den overvloed dien zij zich zouden nemen, dacht hij alvast bij zich te kunnen steken, hij had er zoo lang op gewacht. Waarom was de burggraaf van Melun zoo heftig juist tegen hem? Wist hij dat hij van heer Otto's kleine leger was? Onmogelijk. Was het omdat hij de tweede was die betrapt werd? Waarom was hij dan ook zoo eigenzinnig, den heer burggraaf niet dadelijk zijn buit over te geven toen die eischend zijn hand uitstak? De domme knaap schudde ontkennend zijn hoofd; hij scheen nog niet te weten dat een gebaar over het leven kan beslissen. Willem de Timmerman vermoedde een algemeene ziekte van diefstal bij de knechten op dat gebaar, en hij trad op; zijn zwaard suisde achteruit en toen het terug kwam drijven, nam het heel het bevende hoofd van den onvoorzichtige van den hals mee en deed het op den Neusser bodem ploffen. De Ridders konden geen diefstal gedoogen. De buit was voor de voorziening van het leger. Men zei nog steeds naar het Heilige Land te willen.
Alleen Rabbi Isaac Halevy was, met een paar van de mooiste jonge meisjes die men voor het persoonlijk genoegen wilde bewaren, gewelddadig gedoopt. Hij was bewusteloos geslagen en in de kerk met het wijwater bestreken; toen hij bij was gekomen, liep hij door Neuss, zonder te weten dat hij Christen was. Hij ging naar de woning waar hij onderkomen had, en vastte en bad daar, ontwricht en ziek van de slachting en verwonderd dat men hem niet meer zocht. Pas drie dagen later waagde hij zich in het dorp; een walbroeder die langs hem liep, bleef voor hem staan: ‘Heb gij al gebiecht?’
Een minachtende blik, met nauwelijks een zweem van een
| |
| |
vraag uit het geestige gezicht in de krullende haren van hoofd en baard, dat nu, alsof het verhuild was, met versmalde, brandende oogen in de bleeke vervallenheid stond.
‘Ge zijt nu toch Christen. Sint Johannesdag zijt ge in de Kerk gedoopt. Ik was er zelf bij. Ge moet nu gaan biechten.’
Rabbi Isaac had de bezinning tot een korten knik, en liep door. Hij liep tot buiten het dorp en wachtte daar een wagen af, waarvan hij den voerman een ruime belooning toezei voor een rit naar Keulen. Hij kwam er 's avonds aan, en zocht zijn woning. De ingang was gesloopt; binnen waren tafels en kasten tot brandhout geslagen en netjes opgestapeld om te worden weggehaald. Hij lei zich, met den mantel onder het hoofd, op den vloer om te rusten, zijn leven en zijn fouten te overzien en zich voor te bereiden op zijn zelfopheffing. Een uur lag hij zoo, in een gevecht tegen de onrust van de bewogenheden die de overdenking, dan de helderheid van het overzicht niet toe wilden laten. Toen overwon hij en werd de ijzeren kalmte deelachtig tot zijn laatste handeling. Hij stond op, liep door het duister naar den Rijn, en liet zich, vol afschuw van zijn besmetting, in den stroom glijden en meedragen tot hij zonk.
|
|