| |
Verbergen of blootgeven.
Ook de jonge von Leiningen had Hanna's rek-vermogen blind overschat, evenals zijzelve.
‘Heer, ik kan niet met U gaan als ge de Joden gaat aanvallen!’
‘Ik trek niet tegen de Joden; ik moet opbreken om bij mijn vader aan te sluiten!’
Hoe kon hij bedenken dat er vrouwen zijn die alles onthouden en aan alles plaats geven wat hij haar vertelt? Ondanks zijn manlijke heerschzucht kon hij niet laten haar om de bewondering van zijn ridderdeugden te vragen, en hij had in de lange leege avonden in de tent, bij een kaars haar al zijn gevechten, listen en plannen meegedeeld, tot zij zonder belangstelling over hem heen had gekeken. Hanna is al niet meer verwonderd dat hij nu doet of hij niet meer weet dat hij haar van zijn overval op het huis van die nicht heeft verteld, waarmee hij zijn vader vóór wilde zijn, en hoe hij wel begreep dat Emmicho hem verraden had alleen om eenmaal des te veiliger zelf dat goed aan te grijpen en te bezetten. Mocht zij dan nog, toen zij bij hem kwam, in iets onwetend geweest zijn, hijzelf had haar, bij de rijpheid van de vrouw, ook de volle waakzaamheid van het verstand opgedrongen, in dat samenzijn dat voor haar dag aan dag scherper tot een benauwende engte werd. Geluisterd had zij en stil gegruwd, gegeeuwd en ook wrokkend veracht. Is het misschien zoo, dat men elken man wel eens verachten of haten kan? Vanaf dat oogenblik begint dan de schikking, de gehoorzaamheid, de slavernij, maar hier groeit soms de heer tot een
| |
| |
monsterachtige vreemdheid uit; de aangebeden Daadkracht versmalt en grijnst ineen tot beet en klauwslag van een verscheurend dier; de lenigheid van den levenstred schrompelt en verstijft tot de vormlooze sprongen van den wilde, en hoofschheid was maar lokkebrood voor een natuurlijk uitgeleefde gewoonte van platte onderdrukking uit louter onvermogen. Want de bekoring waarmee hij zijn bluf over alle wreedheid inzet, duurt maar enkele tellen, en is het onder de stille weging van haar keurenden eisch? weldra is het of hij stamelt uit een hoofd dat door een slingerenden nek geen zeker verband met de romp meer heeft, en moet zij met bedroefdheid en diepe verborgen ontzetting vaststellen dat een man die haar dragen kan, toch anders moet spreken en handelen. Vaal, rauw en bedremmeld tot meelijwekkendheid toe, wordt alles aan hem, en de waan waarin hij zich boven alles wil verheffen, is even droevig en belachelijk als van sommige verwarde en eigendunkelijke Joden die zonder verband met de wereld, zich de hoogste uitverkorenheid inbeelden, al zoeken zij hun glorie niet in het nietswaardige geweld van vuist en zwaardpunt. Welke innerlijke zwaarte is het dan wel, die een man bezit om haar het evenwicht tot volle ontbloeiing te schenken? God van Israel, hij bralt als een haan over de Joden, uit louter eindelooze lief de-nijd, en kent geen liefde dan die van de paarden en wat een man is, zal hij nooit weten. Op elke vraag van elken meerdere heeft hij een klap gereed, en daarna komt de verlegen en dronken zelf-opblazing waarom een Joodsch meisje moet gieren boven alle bergen uit, van trotsche minachting en vermaak om zooveel vergissing. En dat vraagt haar hem te helpen bij de berooving van de Joden, alsof dat, behalve haar plicht, ook haar liefste doel zou zijn. Niet: ‘heeft hij veel goud?’ vraagt hij nu, nadat hij in drie uitbarstingen van hoffelijkheid al het hare genomen heeft. Maar hij vraagt: ‘Heeft hij de koopbrieven van die gronden?’ Zij wist het niet.
‘ Jodendochters weten toch alles van de koopzaken van hun vaders?’ Zij schudde met nauwelijks verborgen glimlach haar hoofd, en bedacht dat dit haar straf was. Want niet als bij Simcha was nu zij, door haar berekening en verzwijging,
| |
| |
de slimste, maar een veel grooter en rauwer ondervragende stond tegenover haar.
‘Ik kan niet met U gaan, heer, daarheen.’
‘Dan dood ik u. Ge denkt nog altijd aan dien Jood, die bibberende geitenbok, die woekeraar!’
‘Als ik met U ga, zal ik ook sterven, heer.’
‘Ge kunt nu gerust sterven. Ge zijt nu Christen....’
‘Dat is uw verdienste, heer. Maar daarmee ben ik nog niet even rein en vroom als gij.’
Zulke woorden uit haar mond zijn altijd weer overrompelend, ontwapenend en verwarrend. Geen edelvrouw, een Jodin, en zij spreekt als een Koningsdochter. Zou een man zooiets zeggen, men zou hem tot pap slaan. Is hem in zijn tent gevolgd, en toont toch, als hij meent haar daarom als zijn slavin te kunnen bejegenen, elken dag een wil, een onthutsend verstand, en nu een onbetwijfelbare doodsverachting. Wat is dat dan met dat geheimzinnige Jodenvolk in die steden. Hij wil alleen nog maar hun bloed zien stroomen en hun stervensrochel hooren. Het allereerst van die haas, die hij niet eens van haar doorsteken mocht, dien middag; toen heeft zij ook al zoo zijn arm betooverd. En wat heeft die Jodin nu na dat alles weer gedaan? Zij heeft zich niet laten dooden, en wil ook niet sterven achter zijn leger; zij heeft hem daags na die woorden verlaten, en zoo heimelijk dat hij haar als tusschen zijn vingers voelde doorglippen, eer het oogenblik zou komen waarop hij zoo sterk zou zijn om haar te vertellen dat hij haar zat was, dat hij haar Jodinnenlippen niet meer lustte. Wel, hij heeft ze wel laten verdwijnen, die juffertjes, als hij er genoeg aan gesmuld had, want een knecht is altijd blij met een afgekloven bot, dat de heer wegsmijt, maar die Jodin is als een muis opeens verdwenen: ‘Heer, ik voel mij zoo blij vanochtend. Zie toch eens de zon, heer, hoe heerlijk maakt zij alles vandaag. Voelt ge U ook zoo gelukkig en jong, Otto, Heer? als een meisje of knaap voor het spelen begint? Ik wil wat bloemen plukken voor onze tent, zij passen bij mijn vroolijkheid!’ Dat met een gezicht zoo vol verrukking, met oogen zoo glanzend dat hij in al zijn bekommernissen moet lachen en met ongeduld op
| |
| |
haar wacht tot men hem wegroept. En als hij terugkomt, is zij nog altijd niet in de tent, maar wel haar bloemen, en niet haar lach waarop men zweren zou. Duizendmaal vervloekt! Laat niemand hem onder de oogen komen; hij steekt er op los! nu die Jodin hem achterlaat terwijl hij haar nog begeert, met haar prachtige stem, en haar koninklijke woorden, en haar onbegrijpelijke betoovering van reinheid en lust, van mannen-verstand, van kerels-durf en fijnheid. Laat niemand in zijn nabijheid komen; wie het ook zijn mag, hij boort zijn lans in ieder's laffe vleesch, dat het werk zal kosten, het mes uit de stinkende botten terug te halen. Groote Heilige Moeder, waarom moet hij genade afwachten van die oude beer van hem en van die vieze Gallische gek; waarom mag hij niet naar dat Keulsche dievennest optrekken om die kleine Jodenbokkebek van beneden tot boven open te ritsen als een varken, om het als een varken te hooren gillen alsof er voor hem op de luit wordt gespeeld? Waarom is hem die Godsgunst niet gelaten om daar dat dorp van oude Jodenwijven de halzen af te snijden; waarom gunt zijn eigen vader, dat oude tandelooze everzwijn hem die paar handen vol goud niet? Heeft hij soms niet het recht om dat werk alleen op te knappen, om zijn beleediging te wreken door die duivelsche Jodin en haar bleeke Jodenknaapje, dat iemand niet in de oogen durft te kijken en nog prat gaat op zijn slimme kunsten en zijn goud? Wat heeft, bij alle Heiligen, een Jood nog recht op een vrouw? Doorsteken zal hij ze allemaal, jong en oud, voor de oogen van hun tooverprinsessen, en die zal hij dan op zijn paard laden voor zijn plezier en dan zal hij anders met haar praten! Doorsteken! Hier! en daar! Links! en Rechts! Tegen de muren op! aan de deuren vast! dat het schreeuwt om hem heen als bij honderd potsenmakers met krijschende apen! Hier! en daar! en hier! en daar!....
Met bitteren mond en wilde oogen stak hij, met het zwaard dat hij gegrepen had, uitzinnig van woede en spijt zonder oplossing, op het tentlinnen toe, aan alle kanten, en in de houten bank waarop Hanna geslapen had en in haar kussens, in de kleine dunne zeteltjes, bij overslaande stem, tot
| |
| |
hij hijgde en naar buiten liep.
‘Heidaar! Hier! Hoort ge mij niet? Slaapkoppen? Snotterende honden?’
Bevend kwam een jonge wachter voor die hooggeladen woede staan.
‘Ja Heer.’
‘Hebt ge die Jodin hier uitgelaten?’
‘Neen, Heer.’
‘Zaagt ge haar niet? Zij bracht hier bloemen, en was toen verdwenen. Zaagt ge haar niet?’
‘Neen, Heer.’
Von Leiningen beet op zijn lippen, sloeg zijn lichaam in aanzet achterover en trapte den knecht met volle verbitteringskracht recht tegen zijn onderbuik. Bleek, met verwrongen gezicht viel de knaap achterover en bleef kreunend liggen. Dat joeg den ridder tot dolheid. Hij schopte hem tegen het steunende lichaam, tweemaal, driemaal, vijfmaal, tot het kreunen zacht schreeuwen werd. Toen hief zich Otto van den grond en danste in zijn volle zwaarte, op het weeke kronkelende en tegen-kermende lichaam zijn volle machtslust uit. Toen het stil was, sprong hij er vandaan om opnieuw te roepen, maar nu luider:
‘Heidaar! Heidaar! Wie heeft de wacht?’
‘Die Jodin! Hebt ge laten ontkomen! Gij! Waar is zij?’
‘Ik weet het niet Heer, ik heb....’
Een stoot van de vuist met bliksemsnelle kracht midden in het gezicht deed bloed uit mond en neus stroomen en spuiten; een tand spatte tusschen de lippen weg. De boer antwoordde met de overvallenheid van een kind, bitter als om een laaghartige berooving bij een smartelijke grimas en een geluid van huilen. De eene hand greep naar den verwoesten mond en neus, en toen hij zijn meester zag opspringen om te schoppen, vergat hij dat hij niets was dat waard was verdedigd te worden: hij greep een tel naar zijn zwaard. Zijn hoofd trilde van schrik om dat gebaar, en toen von Leiningen in de tent sprong, met open mond zich daar op zijn zwaard stortte en er mee naar buiten plonsde, was de knecht al vluchtend, maar dat kon hem niet meer redden. Met de
| |
| |
snelheid en de begeertekracht van een roofdier bereikte hem Otto, het lange zwaard aan zijn gerekten arm voor zich uit, en stiet hem dat onder den geheven arm diep het lichaam in. Hij zonk met een langen kreun kronkelend neer, en Otto die onder het schurende piepen van zijn slachtoffer zijn wapen tot zich terugtrok, rende de tent in, en zette zich een oogenblik op de bank, hijgend en grommend van genoegdoening. Daarop liep hij voor den derden keer naar buiten, en riep zijn: ‘Heidaar!’
Hij sprak niet meer over de Jodin.
‘Breng mij een vrouw, die zingen kan!’
‘Ja, Heer.’
‘En ruim die kerels daar op, die mij hebben aangevallen!’
‘Ja, Heer.’
Bijten zal hij in haar. Wel Heilige Moeder Gods, nu weet hij hoe hij morgen de Joden moet raken. Dat had hij in lang niet gedaan. Hij ging het toch maar wagen. Dat oude dier van hem zou hem toch niet achterhalen, en die knechten hier worden lastig, als zij niet krijgen wat hun beloofd is. Goud voor hem, en die koop-brieven. Weet hij het? Men zegt dat men het Goed heeft, als men die akten heeft. Wat weet hij van die dievenslimheid af. Hij gaat morgen regelrecht naar die Jodenbende, en hij neemt alles, in één dag: de dieven, hun goud, die bokkebek en zijn bedriegelijke Jodin van de bloemen. In één slag.
Wel was zijn eerste slag, in Keulen zelf, mis. Geen Joden, geen bruidegom, geen vrouwen. Geen goud ook, op het handjevol na dan, dat de Aroun Hakoudesj, de Heilige Arke noodgedwongen blootgaf, toen men zijn deur-buik met rijlaarzen had ingetrapt en als lichtende kern van zijn geheimzinnig ingewand daar de Wetsrollen vond staan, flonkerend van haar gouden Romaansche torentjes en stralend van een paar groote edelsteenen op de fluweelen en zijden mantels. Het ging als overal: een tel schrok men terug voor de machtsfluistering van die omkleede gedaanten, onder gouden en zilveren kroontjes en steunend op de handvatten van de rollen die beentjes leken, in de doorstraalde duister- | |
| |
nis van hun kastwoning. En dan dreef de woede om die vrees hen onder schreeuwen en tieren er bovenop; met handen, met tanden, met pieken, bijlen, messen en voeten scheurde en beukte men het begeerde van het gehate en gevreesde af, en vernietigde de sobere kern die zich niet bevrijd had gehouden van de overtolligheid. Vroeg in den Zaterdagochtend, toen Otto's knechten de onbeschermde Synagoge al opengebroken en geplunderd hadden, drongen van den kant van Mainz ook de groote benden van zijn vader en van Willem den Timmerman-een saamgeloopen tros uit allerlei landen en uit de dorpen van Vlaanderen en van den Rijn-in Keulen binnen en overspoelden de Jodenwijk. De botsing die Otto vreesde, bleef uit: het volk verbroederde zich in milde goed- gelovigheid jegens de groote buit, die zij in Worms en in Mainz wel naar hun heeren hadden zien verhuizen, maar die hen de zekerheid inblies op een langdurig onderhoud, tot aan den grooten dag toe van de bevrijding en de volle uitzichten. Evenals in Worms en Mainz had geen poortwacht een oogenblik dien stroom van zooveel duizenden durven tegenhouden, en evenals in Worms en Mainz waren ook hier de Joden in hun eersten wanhoopssprong door de Christenen goed opgevangen. Vrijdagavond nog, onmiddellijk na den maaltijd waarbij de angst, in de Synagoge teruggedreven, nu doorbrak, het welgevallen tot eten verstikte, de kaken stram deed staan en de oogen verstarde boven de spijzen die tot hout vervloekt leken, had men met een haast die niet erkend kon worden, de huizen verlaten. De kostbaarheden, de gebedenboeken, en wat gemakkelijk verplaatsbare leeftocht, meegenomen. De kinderen die de intree van den Sabbath en den maaltijd al als een vale bevriezing van het samenzijn hadden ondergaan, moesten met wrange spijtigheid belogen: men ging op bezoek bij goede vrienden. Honderden verstarde oogenparen boven handen die de deuren sloten, honderden monden die zwegen en kuchten. Man en vrouw, ouders en kinderen spraken niet tot elkaar over die uiteenscheuring van dat verband, met het lijfelijk bestaan vergroeid; van die bloedstollende kilte die als uit een gesloten hemel vol zwarten regen en uitbarsting zich op hen lei.
| |
| |
Enkele onbeheerschte kreunen aan huisdeuren die dichtvielen; opgesloten zwijgen bij het snelle trekken door de duistere straatjes, en een paar beklemde fluisteringen van een vrouw tot een man, in een uitzonderlijk rijp verband dat moed liet tot zulk een waagstuk: ‘Misschien zal God nog helpen.’ Vol aarzeling de huizen van de Christenpoorters binnen, waarvan de meesten al haastig waren voorbereid en die van hun weinig ruime woningen, onder den drang der begaanheid van het oogenblik, een heel vertrek afstonden. De Joodsche gezinnen vielen er als verlamd neer, legden de kinderen, in kleeren gewikkeld, in de hoeken te slapen, en zetten zich stom te waak, in afwachting van het gedruisch en gekletter van den overval. De vrees daarvoor durfden zij al niet uitspreken om die van hun gastheeren niet op te roepen of waar ze daar al was, ze niet in gevaarlijke beweging te drijven. Meerdere Joodsche families bij één Christelijken kennis of bevriende opgepropt, bleven zij er tot Maandagavond gevangen. Wie dacht nog aan terugwerping van de benden door de soldaten van Bisschop Hermann? Wie aan kans tot onderhandelen of afkooping? Wie nog aan het feit zelve van het falen van die verwachtingen? Eén ding maar hamerde het verblindend en verdoovend geweld in het bewustzijn: Keulen was boordevol moordenaars, zij waren binnen de poorten, en Keulen was Mainz en Worms geworden. En als in Mainz en in Worms hoorde men het gedruisch en het geschreeuw van de massa's walbroeders en hun vrouwen door de nauwe straten, en vele Joden schokten al ineen bij het dreunen der slagen en bij de woedekreten en gillen waarmee Synagoge en woonhuizen tot puinhoopen werden neergebeukt. Want intusschen ontlaadde zich voorloopig de energie van die duizenden op de Jodenwijk. De jonge von Leiningen zocht vergeefs naar Hanna, Simcha en de koopacten. Hij vond maar twee Joden en een Jodin in heel Keulen bereikbaar, want zoo onder de aanvoerders het vermoeden al werd uitgesproken dat de Joden in de huizen van de Christenen verborgen zouden zijn, men waagde het niet, daar in te vallen: de laatste schaduw van den Monnik hield hen tegen de scherpste uittarting van den Keizer gewaar- | |
| |
schuwd. Twee Joden en een Jodin vonden zij, en Emmicho die voorloopig zijn zoon ontweek en zich door hem ontwijken liet, vond nog een enkelen vetten Christen. Eerst trof Otto in een huis Mar Isaac ben Eljakim aan, die bij het schemerlicht van een tralievenster voor den Talmud zat. Hij had vrouw en kinderen zien heengaan, hij wilde tot de Christenen geen toenadering. Al te veel hadden de Joden zich met hen verbonden; al te bitter stelde hij de nutteloosheid daarvan vast zelfs als bescherming van het lichaam. Viel niet hun droesem, de uitkomst van hun aanmatigende Leer, over de Joden heen zonder dat een Keulsch Christen een hand voor hen had uitgestoken? Christenen en Christinnen hadden zij door huwelijk in het Jodendom opgenomen, en geen Keulsch burger, geen familie van de bekeerden, geen wijnbroeder, jacht-vriend of schaak-genoot had den Bisschop uit zijn lauwe houding gedreven. Mar Isaac weigerde tot hen te gaan; geen bidden van zijn vrouw en kinderen, geen woorden van Rabbi Gerschom hadden hem kunnen bewegen zijn huis te verlaten.
‘Mar Isaac wil ons zijn steun niet geven in de benardheid?’
‘Zij kunnen evengoed hier met ons sterven, Rabbi.’
Een korte blikwisseling was voldoende om beiden te overtuigen dat zij wisten waar zij stonden.
‘Het is geen uur voor twisten; meent gij Mar Isaac, dat ik mij bezondig door met hen te gaan?’
‘God mag U kracht voor hen geven, Rabbi,’ sprak hij zachter dan gewoonlijk.
‘Kracht voor U, Gazak,’ eindigde Gerschom dankend. Zoo scheidden zij. En nog twee anderen scheidden zoo: Reb Salzmann, en zijn vrouw Rifke. Zij zat nu in het huis van Mar Isaac, in een vertrekje naast het zijne. Rifke meende nog altijd dat haar man ook om haar kinderloosheid zoo somber bleef, want welke vrouw die onvruchtbaar blijft, bezit ook maar de voorwaarden tot volledigheid? Zij was zoo beschaamd om die wond die open werd gelegd in Simcha's tegenwoordigheid, dat zij haar voornemen aandurfde om haar heiligen buurman te naderen, en een paar dagen later liep zij hem, Mar Isaac ben Eljakim, na en viel hem te voet.
| |
| |
‘Rabbi! zeg een arme vrouw waarom zij zonder kinderen blijft!’
Haar blik was met zooveel hartstocht, door vleiende zoetheid verteederd, geladen, en Mar Isaac merkte dat zij zoo opzettelijk veinsde zijn opvallenden gesloten mond niet te zien, dat hij zijn hoofd afwendde. In zijn laatdunkendheid wilde hij haar afsnauwen. Maar hoe gelukkig is het, Thora en verleden te kennen. Herinnert hij zich niet de vrouw die in den Tempel bad om een kind, en door den Hoogepriester werd verjaagd, omdat hij haar voor beschonken hield? Mar Isaac streek haar over het hoofd en zei:
‘Beklaag u niet al te zeer; ook zonder kinderen kan men een goede vrouw zijn.’
Daarmee was zij, na zijn hand te hebben gegrepen, naar huis geloopen en had het Reb Salzmann verteld.
‘Nu, nu, het is goed wat hij zei. Ge zijt geen slechte vrouw, men is wel eens verdrietig en zegt iets wat men niet altijd gezegd wil hebben....’
Hoe zij van dat oogenblik af met een blos gesloofd had om hem in alles ter wille te zijn, en vrede en vriendschap in het huis te brengen! Alleen bleef zij ongerust over Salzmann's muiterij tegen de Leiding. Geen woord durfde zij er meer over reppen, maar hij bezondigde zich en haar, tegen menschen als Mar Isaac, en dat vreet in haar, in het verborgene. Daar kwam de avond van den uittocht en zij hoort het, zooals de meesten het hooren: Mar Isaac ben Eljakim weigert bij de Christenen in te trekken, hij blijft alleen in zijn woning. Zij plantte zich voor haar man, blozend en het hoofd gebogen:
‘Ik heb een Mitswah te doen....’
‘Nu? Zeg het....’
‘Ik wil bij Mar Isaac blijven om hem te verzorgen.’
Salzmann dacht dat het alleen om die kinderloosheid was.
‘Nu, het is goed,’ zei hij kreunend, ‘ge zijt een goede vrouw voor mij geweest; doe uw Mitswah, als gij dat wilt. Maar God had u toch al vergeven?’
Hij naderde haar en lei den arm om haar heen. Zij nam zijn teederheid aan, maar toen hij haar zijn afscheidskus wilde
| |
| |
geven, weerde zij dien af. Een nieuw gevoel van vrome heerlijkheid steeg in haar, als een rijk geschenk, en een verjonging, een stuk lente dat alleen haarzelf mooier en aannemelijker zou maken. Zij zag Mar Isaac vóór zich, en de boete die zij wilde doen door bij hem te blijven en zij achtte zich met den heiligen man eerbiedig verbonden. Dat duldde geen kus van Salzmann meer. Dat zij dit offer meende te brengen als zoen voor Salzmann's vergrijp, durfde zij hem niet zeggen: geen twist meer, om noch het afscheid met hem, noch de stille nieuwe wijding van de eenheid met Mar Isaac te vertroebelen.
‘Nu, het is goed,’ zei Salzmann, ‘het is goed, ge zijt een goede Joodsche vrouw.’
Daarmee was hun samenzijn afgerond en teneinde gelouterd. En nu zat zij daar in het vale verlaten kamertje waarheen de Rabbi haar verwezen had, en waar de vluchtelingen hoewel zij er niet hadden gewoond, toch door de geruisch- loosheid rondom een geest van afgesneden leven hadden achtergelaten.
‘Ik wil bij U blijven, Rabbi, om voor U te zorgen.’
Een blik. Het loopt tegen het einde van dit leven, en den menschen zal men maar weinig goeds meer kunnen bewijzen. Ach, waarom haar te weigeren wat zij blijkbaar als een plicht beschouwt? Zij zal er eene of andere zonde mee willen boeten. En sterven zal zij nu overal waar zij gaat.
‘Ge zijt.... Ja, ik weet het. Ga daar in die kamer,’ had hij gezegd en zich weer gezet, aan zijn tafel bij het tralievenster. Rifke had den Vrijdagavond alleen in het vertrekje verbracht, en den heelen killen nacht op wat kleedingstukken op den vloer. Na een wrakken sluimer met droomen van zoetheid en beangstiging, moest zij zich 's morgens opnieuw in haar bevinding zetten: haar boete, ja, voor haar kinderloosheid en voor dat hitsen van haar man tegen zijn Parnassiem en Rabbanniem, in het huis dat ook het hare was, en dat haar medeplichtig maakte. En overigens: haar hart vraagt om een daad, er moet toch een verheffing in het leven zijn, en hoe gelukkig heeft zij zich gister niet gevoeld, hoe stralend als een jong meisje, bij de afwijzing van dien kus van
| |
| |
Salzmann. Daarom wil zij blijven bij dien fijnen, heiligen man, ja zij wil het, en zij zou kunnen zingen, zoo heerlijk ruim en wijd zacht bloeiend is het in haar, als soms in haar meisjestijd, nu hij het heeft toegestemd, hij, een man dien zij anders nooit had kunnen naderen.
Zij is naar haar eigen woning gegaan en heeft daar brood genomen en koude eieren, (want het is Sabbath), vleesch en bier, en heeft het op een zilveren schotel eerbiedig voor Mar Isaac neergezet. Dat was een dieper verbinding tusschen haar en hem, ook al spreekt hij niet, want hij heeft het toch van haar aangenomen en er ook van gegeten. Zij was bezig er over te denken of zij hem nu wel weer zoo kort daarna mocht naderen om de resten van zijn tafel weg te nemen, toen twintig, dertig Kruisknapen, door vrouwen gevolgd, de woning binnenbraken en het vertrek, waar hij zat, en zich- zelf door den tegenstand van stilte en heimelijken bezinningsgeest heensleurden, die in de kamer stond. Mar Isaac zag met zijn geringschattenden blik schuin naar hen op: rauwheid, domheid en onreinheid die hem hier durfden naderen, konden hem met niets meer verrassen; van hun verband met de betere Christenen waren zijn Joden nog steeds niet overtuigd. Uit het aangrenzende vertrek kwam Rifke; zij zag de kamer van den Meester tot op de straat met vijanden bedrongen, en haar Heilige overweldigd, en zij stortte onder een langen gil in een kramp van afschuw en angst op den vloer. Zij hadden hem al aangegrepen en van zijn zetel opgetrokken, zij duwden hem de kamer uit en naar buiten. Zijn mistrouwende blik onder de opgetrokken wenkbrauwen veranderde niet, hij deed niet anders dan in ontvangst nemen wat hij van zijn wereld verwacht en doorkend had. Gegrinnik om hem heen en lachbuien van vrouwen die hij niet aanzag, en de kreten: ‘Naar de kerk!’ - die uitbarstingen van misverstand omtrent henzelf konden immers zijn hooghartige verachting niet verstoren, zij lieten hem ongedeerd, hij begreep den opzet. Niets van een toeval was het dat hij in Gittin had gelezen over de botsing tusschen Rome en Jeruzalem, dat stooten van twee beschavingen op elkaar, zonder anderen uitweg dan de overwinning voor de plompste
| |
| |
voeten. Hij had het opgezocht. Genoeg vertelt daar de Talmud van de verwarring tusschen hen die met vrede en hen die met geweld den sterkere willen overwinnen; genoeg vertelt hij van de wonderen Gods, die het eenige uitzicht blijven na de treurige beslissing. Neemt men het ook als een deel van de waarheid, als een spiegel waarin de waarheid klein wordt maar toch zuiver blijft, niettemin kan men het vergelijken met de gebeurtenissen van vandaag, zooals het daar is opgeschreven als een gelijkenis met de gebeurtenissen van die dagen. Hoe een teleurgestelde van het eigen volk het geweld binnenhaalt van den Overheerscher; uit onvoorzichtigheid jegens de eer, jegens de hebzucht, jegens de liefdegevoelens, om der wille van het bezeerde eigenbelang brengt men duizenden in den dood. Daar is Bar Kamsa de aanbrenger, die beleedigd is omdat hij een feest moet verlaten waar hij bij vergissing genoodigd werd. Hij heeft aangeboden de helft van het feest, ja het heele feest te betalen als hij kan blijven zitten. Zoo zwaar treft hem het bevel tot heengaan, en zóó brandt hem de wond van de vernedering als hij bij de hand door den gastheer naar buiten wordt gebracht, dat hij naar de Romeinen gaat en zegt: ‘de Joden staan tegen U op.’ En hier? Lang nog zal het duren eer een volk wil begrijpen welke eer het zichzelf verschuldigd is; geen minachting is diep genoeg jegens hen die zich in alle bochten kronkelen om den vijand aannemelijk te schijnen opdat toch zijn koude maan-glans hen zal verlichten die de zon niet weten te vinden. Daar in Jeruzalem, de Rabbanniem die met den belegeraar vrede willen om de vernietiging te voorkomen, en de oorlogspartij die met gewapende uitvallen de stad wil redden. En daar, na alle oneenigheid van de zwaksten, de slachting, en de schaamtelooze aanmatiging van den dommen indringer. Keizer Vespasianus is nog mild, hij beloont Rabbi Jochanan ben Zakkai die met slimheid buiten de poort tot hem komt, nog met het behoud van Jabne en zijn Rabbijnen en van Rabbi Gamliel, als dank voor een vraaggesprek. Maar Titus die volgt? - Mar Isaac heeft gelezen van de grofheden waarmee hij zijn intree in Jeruzalem viert, met opzettelijke persoonlijke verontreini- | |
| |
gingen van den Tempel. Als dezen in Mainz en in Worms gedraagt hij zich, de Heerscher, en niet beter. En dan volgen, op die uitdagingen aan den God van Israel, de straffen: droomen van straffen, dat weet Mar Isaac, smartelijke verlustigingen van het vernederde volk in de mogelijkheden van zulke vergelding. Wat zullen hem dan dezen hier nog verbazen? Alleen toen hij den geur rook van de Kerk waarheen zij hem dreven, en haar kleuren zag binnen, scheen zijn ingewand te draaien van die volle werkelijke vijandigheid. Een massa walbroeders, in ridderkleedij en in lompen, in een dubbele houding van heete vroomheidsverheffing en van verhardheid door ontbering en moord, snelde opdringend toe, en dreef zijn ontvoerders botsend en slingerend de kerk-opening door. De smadelijkheid van dat meesleuren dat al sollen was geworden, kende hij als het vervolg op het binnenbreken in zijn kamer en het afscheuren van de eenheid tusschen hem en het aaneenmijmeren der tegenstrijdigheden van zijn Talmud. Hij zuchtte niet, hij prevelde niet, hij trok in één volstrektheid de verwerping door van het domme uitzinnige gedierte om hem heen, en van het jonge beest naast hem. Het jonge beest naast hem, een ridderbeest blijkbaar, pakte zijn arm en vroeg:
‘Waar is de Jodin die van hier is weggeloopen? Hanna?’
Otto moest denken aan de houding van haar bruidegom, dien middag aan den Rijn: dezelfde weigering van den blik om hem te erkennen. Hij zag naar de handen van den ouden Jood: handen als van een vrouw, schoot het door hem heen; alles even geheimzinnig en onbegrijpelijk, veel te fijne handen voor een Jood, toovenarij.... Mar Isaac schokte een oogenblik in een rilling; men had den organist hierheen gesleept, en die liet het orgel met zijn hefboomstooten een simpelen maar toch dreunenden en saamgestelden zang door de ruimte schreeuwen, om de komst van den Jood tot het Christendom te verheerlijken. Mar Isaac hoorde als uit een wijde verte het lachen van zijn overweldigers om zijn ontsteltenis, en door de verdoovende geluiden van de muziek heen drong hij nu voor het eerst een snelle boodschap naar het lichaamlooze onzienlijke beeld van zijn God, om
| |
| |
kracht tegen deze lichamelijke kwelling. Het was lang geleden dat hij zoo bad; nu, in die verlatenheid, behoefde hij het, hij was verrast, hij schoot te kort in weerstand, hij vroeg, als een recht, naar kracht uit de Bron.
Von Leiningen durfde niet verder aandringen om Hanna of Simcha; Mar Isaac werd naar het steenen Doopvont gestooten. Hij moest het wel zien, hij werd aangegrepen, een hand dook in het wijwater van Maartsche sneeuw. Hier naderde de daad die als stoffelijkheid voor hem geen zin mocht hebben, maar waardoor hij nochtans voor God en de zijnen en voor deze bezeten gekken in een groote verandering zou treden, die, zoo ze werkelijk zou zijn, voor hem de verandering in een dier zou beteekenen. Al wat hij tot heden gedacht, beleden en volhard had, was daarmee afgebroken en met onreinheid overplast en vernietigd. Al zijn bloed, al zijn smaak in het leven, keerde zich ertegen, en de walging vulde zijn lichaam tot in de uiterste hoeken. Hij spuwde; om geen enkele onzekerheid over te laten, deed hij het, voluit en ten einde toe, in het Doopvont, tegen de naderende hand van den priester, en voor zich uit in de richting van dat kruis. Hij wist wat moest volgen, maar nog werd het lichaam overvallen: Otto, onder de golf van verontwaardigings-kreten rondom, greep het eerst zijn zwaard en hieuw met felheid eerst de eene, dan de tweede der beide verwarrende vrouwelijke handen van de polsen. De gedachte ging door den jongen Ridder: handen van een vrouw hooren ook niet aan de armen van een man, dat is iets dat opgeheven moet worden. Hemzelf was het eigenlijk weer onverschillig, maar hij dreef zichzelf daarmee in de rechtvaardiging van zijn daad met die beschuldiging van een valschheid aan dat Joodsche wezen, alsof hij die beschuldiging door een ander hoorde uitspreken. Het was nog een vlijmende en ontzenuwende verrassing voor Mar Isaac. Hij prevelde ‘Sjemang Jisroyl’, en onder het stroomen van zijn bloed uit de beide armstompen viel hij wit voorover, tegen de lichamen van zijn vijanden aan. Hij was bewusteloos en merkte van de tientallen steken en houwen die volgden, alleen den eersten stoot door zijn ingewand, die hem nog een oogenblik deed kreunen.
| |
| |
Dan stierf hij, en alle verdere haast van de toeschietende messen was zonder zin.
Een oogenblik later klonk, uit den mond van een Kruistochtmonnik, het: in nomine Dei, in nomine filii, in nomine spiritus sancti, door de kerk. Bleek, met verdane haren, was Rifke naar hier gedragen, en werd gedoopt tijdens haar bewusteloosheid. Zij kwam langzaam bij door de wassching, zag verwilderd om zich heen en kon het beeld van dat alles niet tot den zin toe doordringen. Men riep: ‘Jodin, ge zijt Christen geworden! Beveel u Jezus aan!’ Men zette haar maar half levende wezen op den kerkvloer neer en liet haar vrij staan. Zij wendde zich en toen zij het bloedende en verminkte lichaam van Mar Isaac zag liggen, liet zij zich voorover vallen en streelde zijn wangen en zijn voorhoofd. ‘Boroeg Dajan Ho emmes’, mompelde de Christin Rifke. Haar kleine moederlijke hart zwol tot zijn grenzen, alsof de heilige verslagene haar eerste kind of haar minnaar was geweest. Niet veel had zij voor hem kunnen doen; een klein stukje maar van haar boetedaad kon bereikt worden. Daar zat zij nu radeloos in Keulen tusschen de Christenen, en dan nu nog wel in dat honderdvoudig vreemde gebied van de kerk. Ontevreden en bitter was zij met dien afloop van haar bemoeienis. Waarheen moest zij nu? Naar Salzmann terug, die met het gezin van zijn broer was ingetrokken bij den kleinen wever die voor Liebermann's familie werkte? Na haar afscheid en na de verheffing van dezen naakten Vrijdagavond en den killen maar doorstraalden Sabbath-ochtend, kon zij niet meer terug. Zij had zich te diep aan haar toegewijdheid voor Mar Isaac overgegeven, en de bizondere daad die de opwaartsche wending in haar leven zonder moederschap beteekende, was te troebel afgebroken door de schennis van zulk een dood in dit middelpunt van die voor haar tegennatuurlijke wereld. Een vrouw in gehavende kleeren, die met een grijns van ijver een koperen kruis aan een halsketting kwam aandragen, verloste haar uit die pijnigende zweving. De vrouw wilde het om haar hals hangen; Rifke zag het koperen kruis en tegelijkertijd het roode op dien schouder tegen zich aan. Zij greep onder een kreet van verzet en
| |
| |
afschuw, den ketting, en rukte hem van zich zoodat hij brak, en slingerde hem weg over den steenen kerkvloer. Alsof zij ze gezocht had, zoo kwam de oplossing: een slag van een hoogopgeheven en neersuizend zwaard boven op haar schedel stortte zwarte duisternis over haar wereld uit. Zij zonk onder een tweeden schreeuw vlak bij Mar Isaac ineen, en stikte na een paar. stuiptrekkingen, van benauwdheid, en onder het vuurbranden van haar hoofd, in het bloed dat losgelaten, te wild haar mond en neus binnenrende. Het orgel zweeg; de toeschouwers die haar niet gedood hadden, sloegen een kruis. Een lief meisje uit Kent, met een vracht blond haar, stond met haar te vroeg zwangere lijf vooruit, toe te kijken, een aangebeten appel in de hand die haar overweldiger haar uit de voorraadkasten van de Joden geschonken had. Haar groote volksmond open, staarde zij naar dat stildwingen van het leven, gruwde en dacht dat het zoo goed was. Een kerel die je grijpt en je onwetendheid plet; het vijandige leven dat zich roert in je lichaam. De kerel is hard als de appel die hij je toegooit; beiden houden het leven erin waaraan je staat overgeleverd, waardoor je heen moet, met kleine pleziertjes; als ding in de handen van de machtigen ben je geboren. Bloed rondom in overvallen menschenharen en bidden dat je er zelf aan ontkomen mag; zoo heeft moeder het je geleerd.
‘Is dat doopen?’ vroeg korten tijd later Reb Mosché, die de derde en laatste Joodsche prooi was, dien dag in Keulen. Den armste van allen hadden zij die de Jodenwijk doorzochten en neerbeukten, in het Hospitaal gevonden. Zooals Mar Isaac bij de wijdloopige wets-overwegingen en de anecdotische fantasieën van zijn Talmud, zoo had Mosché bij zijn armoede en zijn opstandigen werkelijkheidszin de laatste veiligheid gezocht. Zooals Mar Isaac uit tegenzin in de Christenen, zoo had Mosché geweigerd, om met de Joden die hem gehoond hadden, verder het lot van het jachtwild te deelen, en op het bericht dat ook Simcha Keulen om de houding van de machtigen verlaten had, had hij den Knaap in gedachten toegeknikt, al was het zonder overbodige vriendelijkheid. Nu haalde men hem uit zijn hok, toen een paar honderd wal- | |
| |
broeders uit de groote menigte in de straten en huizen, het Hospitaal binnenstroomden; hij was door de gangen naar buiten gesleept eer hij verstaan werd.
‘Wat komt ge mij halen? Wat wilt ge met mij?’
‘Slaat hem neer!’
‘Neen! Naar de kerk!’
Men zag geen goud, men rook vertrouwde armoede, maar niemand geloofde daaraan. Jood was goud, al zou het, bij tafels vol, achter de van luizen doorkropen vodden te voorschijn komen. Behalve boer en strijd-knecht stond ook de handwerksman zoo vreemd tegenover handel, Jood en het wonderlijk voortbrengsel van die paring, dat het bijna heel hun uitgangspunt was geworden: het goud! Al kwam het dan niet in hun eigen handen, dan toch in die van hun neer, die het voor de verdere zuivering van de wereld zou gebruiken?
‘Het goud!’ had men geroepen in het Hospitaal-krotje, en Mosché moest merken dat zijn scherpere kennis der dingen, dat een stuk gewisheid in de levenshouding hoe vol trots hem dat menigmaal had doen staan, bij de groote massa die messen, bijlen en zwaarden droeg waar hij enkel de zucht naar inzicht hanteerde, wegviel als een muis onder een worp stormkeien. Den spot dien hij zich tegenover zulk een verdwaasde bedrogen menigte kon denken, was in de verpletterende vijandschap hier niet te handhaven: Zijn: ‘Wat wilt ge van mij? Wat zoekt gij, arme gekken, bij den armsten Jood van Keulen?’ bracht geen schrik en zelfs geen zweem van een weifeling bij de Ridders, de knechten, de boerenjongens en de meiden en vrouwen die zoo wonderlijk verlegen dat Hospitaal bezetten achter de ongevoeligheid van hun meesters en van enkele rauwe misdadigersnaturen aan. Zij riepen alleen maar: ‘Goud! - Hier zal het zijn!’ Want overal moest het zijn, dat hadden de meest geloofwaardige monden hen toch gezegd, monden van priesters en monniken, en van Ridders met het Kruis van den Tocht op den schouder! En misschien was dus juist door de sluwe Joden hier in dit huis van de armen alles verborgen om de Christenen te misleiden en het zoo hun Heiligen Tocht te
| |
| |
onthouden. Geen hoonlach baatte hier. Zij wierpen zich in alle hoeken, sleepten zich op handen en voeten door het huis, en schenen de vloeren te willen aflikken om de schatten van goud en juweelen te ontdekken en er zich dronken aan te grijpen. In de straatjes waar men hem nu doorsleepte, joeg de helle vroegzomerzon de verborgen vochtigheid tot dampen op en deed het opgewonden volk zweeten. Daar, bij het geschreeuw en de steeds vergeefsche kreten om buit, en de gillen der vrouwen die van allerlei kanten en uit allerlei afstand doordrongen, door de dreunende bijl- en zwaardslagen op de houten woningen van de gevluchte Joden, had Mosché het gevoel van groote, beslissende oogenblikken. Zijn lach was verdwenen, bitter en scherp stond zijn kopje. En die zucht, te doorgronden wat om hem en met hem in den tijd greep, liep gevaar verslonden te worden door den lijfsangst die in hem opkroop, dien hij vervloekte en toch niet onderdrukken kon. Want hij werd rauw en pijnlijk door die orgie van geluid, beweging en grove geestdrift gesleurd, zijn armgewrichten dreigden te breken, en hij had geen evenwicht om te loopen maar viel telkens links of rechts tegen zijn Jodenjagers aan, die verdoovend tot elkaar over hem schreeuwden. Zij begonnen al vaardigheid in het werk te krijgen; nu en dan had het al den schijn alsof schoutsknechten een dief opbrachten, en er liepen ook blikken van kinderlijk bewonderende afgunst naar de twee roodgekruiste en gewapende boeren die elk een arm van den Jood - hier vandaag blijkbaar zeldzaam - in de richting van de kerk trokken. Mosché had onderweg tweemaal een overwinning op zijn opdringenden lijfs-angst. Eenmaal toen hij twee monniken langs elkaar heen zag schuiven: in de eene pij herkende hij Liebermann, in de andere Reb Juda, die met zijn sluwen gebogen gang zijn rol slecht speelde. Ontzenuwd door angst voor pijn en dood, hadden beiden al lang te voren besloten zich daarmee te redden, wanneer de gekken onder de Joden gelijk zouden krijgen. Reb Juda dekte er heel zijn vergrijp tegen de voorzichtigheid mee, want de akten van den gekochten grond van von Leiningen's nicht waren veilig, en Otto en Emmicho konden steken en dooden: het Goed
| |
| |
bleef buiten hun bereik. Een paar jonge Jodinnen liepen aan den arm van Christenhandwerkers uit Keulen, en lieten zich alles welgevallen om aan den dood te ontkomen. Zij keken elkaar bedremmeld aan, twee meisjes uit verschillende kringen die elkaar nauwelijks ooit genaderd waren, één arm en één welgesteld; zij vonden elkaar in de modder die haar allang had aangetrokken, die nu iets bitters maar ook iets bevrijdends had, en die haar nu verbond. De pijnlijkheid om haar was sterk in Mosché, hij schreef wel haar wanhoop toe aan de leiding, maar was rijp genoeg om ook het stukje liederlijkheid te zien dat hier bij de onderdrukte karakters van tweede kwaliteit naar buiten kwam en zich hechtte. En toen hij in den ingang van de kerk viel, en de eigen lucht daarvan, een lucht van wierook en van wijde bedomptheid hem tegendreef, had hij plotseling een blik op het verleden, alsof dat, van het duister weg dat het volgende oogenblik dekte, zich snel voor hem openlei. Weinig in duur was het, zijn leven, hij was een man van nauwelijks vijf en dertig. Geen liefde, geen kinderen, ook geen wanhopige verteedering bij het scheiden. Een kleine, korte, harde, maar toch breede weg, een smalle baan helderheid in dit tumult van dronken duisternis. Had hij dan valsch gepredikt: alles is ijdelheid, die woorden die hij toch met nieuwe werkelijkheid gevuld, gezegd had tegen de lichtzinnige goud-geilheid in van de vlijtige Jodenstad, en tegen de poorten daarvan, de Rabbanniem die er tegen zuchtten maar het steunden en beschermden en uitzicht verzorgden? Had hij dan valsch gepraald als hij zei: ‘Arm en rijk wij zullen allen door dezelfde handen omgebracht worden? De zondaar en de tsaddiek krijgen hetzelfde vonnis?’ Neen, valsch had hij niet gesproken, maar niet alles was ook hem helder geweest. Want hij, zondaar en de armste, die zich het meest aan de Thora en het minst aan het goud vergrepen heeft, hij sterft wel het eerste. En zeker, de rijke Liebermann en de listige leugenaar Reb Juda redden zich in monnikskleeren, en deze meisjes gooien zich in de mestkuil om zich te redden, en om er de geuren van de ontbinding te ruiken waar haar bedorven bloed naar hunkert. Zeker, hij weet het, deze zijn er, maar
| |
| |
alle anderen doen het niet. Dat is het ongepeilde, dat zij die door hem gehoond zijn, evenals in Mainz en Worms bij honderdtallen eerlijk en rein zullen weten te sterven; moeilijk te doorgronden zijn het leven en de menschen; hij heeft het gepoogd, maar is blijven steken. IJdel is hij zelf geweest door te veel te spreken, door steeds te herhalen wat niet verstaan kon worden, ach God, welk een zware taak, te volharden in het zuivere uitgangspunt dat men zich wil stellen, en dat toch onontkoombaar is. Ook jegens dien Knaap is hij ijdel geweest en onrechtvaardig: bitterheid die ons belet het goede zoo in het volle licht te zien dat wij het even luid vermelden als dat wat ons kwelt. Een goede knaap die weet wat hij waard is, en die ook zal weten te sterven evenals hijzelf. Ja, want sterven moet hij nu, hier in die kerk. Hard en zonder steun is het, zoo te sterven, buiten de verblinding van het leed en het gejammer van de anderen. Maar dien Doop kan hij niet ondergaan, die domme overwinning kan hij dit brutale gedierte niet brengen, al heeft ook die Knaap iets van hun God gezegd dat men zou moeten overdenken wanneer men tijd daartoe had: hij was een Jood en heeft dit alles zoo niet gewild; al deze Christenen dwalen en misbruiken zijn woord voor een Leer die de zijne niet is, en dan gebruiken zij het nog tegen ons, in hun aanmatigende kortzichtigheid omdat zij meer zijn in getal. Neen, met hen kan men evenmin Christen zijn als Jood tegenover hen.
In dien geest dacht Mosché snel, in snel op elkaar volgende en over elkaar beenende beeldvakken, overvallen door die voorstellingen die hij in vollen omvang niet scherp bepalen kon, toen men hem de kerkruimte binnenstiet. Het duurde enkele oogenblikken eer hij zijn geestelijk steunpunt vond, want hij werd nu woester geduwd door handen die begeerig waren naar de voldoening en de belooning van de tot Jezus gevoerde Jodenziel. Twee dingen bleven helder in zijn bewustzijn: de verbazing om de domheid waarin men met deze gewelddadige middelen een Joodsch leven in het leven van een Christen meende te kunnen veranderen. En de tegenzin waarmee hij deze nooit geziene kerkruimte opnam met die statigheid en die pracht, waarin door middel van de stoffe- | |
| |
lijke dingen, de zelfverheffing leefde tegen hem en al het zijne, een blinde beperktheid, de blindheid van het beperkte zelf. Hij zag ook om zich heen, en het verschil stond scherp en beslissend voor hem: waarom wilden zij hem tot het hunne maken? In al die gezichten stond vrees voor dat wat zij niet kenden, en uit die vrees sprong haat en lust tot vernietiging. Toen botste, tot zijn ontzetting, zijn blik op de twee verslagen lichamen waarvan de hoofden, en vooral de monden, met nog ongeronnen bloed beloopen lagen. ‘Boroeg Dajan Ho-emmes,’ mompelde hij begaan. En nu wist hij een oogenblik aandacht af te dwingen van de boeren die hem naar het Doopvont duwden. Hij wees op de lijken van Mar Isaac en van Rifke:
‘Is dàt uw Doop?’
Zij sloegen een kruis, en zagen vragend op naar de anderen die rondliepen of ook wel knielden, en naar den mageren monnik bij het Doopvont.
‘Zij zijn als Christenen gestorven. Wie als Christen God lastert, moet sterven.’
Reb Mosché voelde als een giftigen steek den zegevierenden glimlach van den Monnik. Hij was bleek en vinnig. Hij vroeg:
‘Zijn dezen als Christenen gestorven? Ik heb u maar één ding te zeggen, en die gedachte is goed voor hun tweeën en voor mij: de messen en de galgen liggen al voor u allen klaar als straks de Keizer terugkomt. Denk niet dat de Joden verbaasd zijn om wat gij doet. Zij hebben u voor niets beters gehouden dan wat gij zijt, zij hebben dat alles van u verwacht. De Joden hebben veel gebreken, maar zij vinden de lijken van doodgeslagen menschen geen sieraad voor hun Synagoge. Maar dacht gij dat de slimme Heinrich dat zoo goed zou vinden, dat gij zijn gouden Joden laat verdwijnen voor uw domme praatjes? Geen van uw koppen blijft op zijn schouders; de ketels zijn al heet, op het vuur, om u tot voer voor de straathonden te koken.’
Hij zag schrik om zich heen, en wilde verder gaan, en toen beging hij de fout van alle Joden van zijn dagen, hij sprak in zijn opwinding het Hebreeuwsch uit de boeken Mozes, be- | |
| |
halve dat hij weer, uit zijn persoonlijken aanleg, zijn tegenstanders uit de stilte redde die hun nederlaag was. Heet en scherp begon hij de vervloekingen naar hen uit te sturen die God den kinderen Israels voor hun afval in uitzicht had gesteld: ‘Vervloekt zult gij zijn in de stad, en vervloekt op het veld, vervloekt uw korf en uw baktrog, de vrucht van uw schoot vervloekt en van uw bodem. Uw lijken zal hij tot aas geven aan het gevogelte des hemels en aan de dieren van het veld, en niemand zal ze doen opschrikken. De Eeuwige zal u met Egyptische zweren slaan, met pestbuilen, met schurft en met uitslagzweren, ongeneeselijk.’
De walbroeders en de vrouwen waren een oogenblik geschrokken van zijn voorspelling omtrent de wraak van Keizer Heinrich, maar onmiddellijk daarop waren zij al in heete woede geschoten tegen die spiegeling van de gevolgen van hun dadenroes; uit den mond van een weerlooze behoefden zij hun ondergang niet aan te hooren zonder het oogenbliksgenot van zijn straf. De Hebreeuwsche prediking in hun kerk, en vooral de verheffende strieming die van den Jood naar hen uitsloeg, dekte hun verweer tegen dat afrukken van den tooi van hun geluksjacht. Een breede ridder het eerst, stortte zich in Mosché's richting en stiet hem met zijn groote mes omver. ‘Hij lastert den Heer in onze Kerk! Kruisvaarders! Laat Jezus niet lasteren door den Jood!’
‘Hier! Niet langer! Sterf Jood!’
‘Zijn bloed voor Christus!’
‘Ja, zijn bloed voor Christus! Doopt hem eerst!’
‘Den Keizer lastert hij ook!’
‘Doopt hem eerst!’
Het was niet meer mogelijk, al had een enkele het gewild. Reb Mosché was tevreden, al onderging hij al het gruwelijke van het sterven. Hij had genoegdoening van zijn bittere woorden in hun ontstelde gezichten, hij wist dat hij hen getroffen had met het schrikbeeld van hun zekeren ondergang. Maar zijn bevrediging duurde kort. Neus, mond en oogen waren weldra lukraak van de messen en dolken doorstoken; bijlslagen, zwaardslagen deden hem opspringen en verlamden dan zijn beenen. Geen kant van het lichaam bleef ge- | |
| |
spaard, en onder alle pijnen van wonden en breuken bezweek hij kuchend, spartelend, steeds opnieuw door de bijtende messen in het vleesch gereten, dat door de arme kleeren heen naar alle zijden zijn bloed losliet. Het ‘Sjemang Jisroyl’ had hij bij den eersten stoot en den val gezegd, en hij gaf zich nu over aan de duisternis van den dood, een duisternis, waarin iets van de beide Joodsche monniken buiten leefde en van de Joodsche meisjes aan de armen van de Keulsche knapen, bij het schemerig bewustzijn dat hij moe was, maar dat hij nu goed had gehandeld.
De andere Kruisknechten bleven rondwoeden in Keulen, zij hadden allengs tot de laatste toe de huizen van de Joden neergebeukt en uit elkaar geslagen, alsof het holen waren van schadelijke dieren. De geheimzinnige Thora-rollen uit de Synagoge en uit de huizen van enkele Rabbanniem, met andere geschriften die men daar gevonden had, waren al voldoende door de modder en den drek van de straatjes geschopt en men wist niet meer wat men verder met zijn kracht zou. De leiders hadden het spijtig aangezien dat Bisschop Hermann blijkbaar de Joden had laten ontkomen; zij zochten èn voor zichzelf èn voor de onbevredigde massa vergeefs een uitweg. Alleen de oude von Leiningen, Emmicho, had zich nog een kleine goede buitenkans gereed gehouden, en wist die nog, den Maandag na Mar Isaac's, Rifke's en Reb Mosché's dood, met alle ridderkunst af te wikkelen. Hij had dadelijk bij zijn aankomst naar de woning van burger Fliege laten vragen, die in de samenzwering tegen de Joden van Keulen was betrokken en die, al was het naar den zin van von Leiningen en Willem den Timmerman niet heelemaal genoeg, toch een flink sommetje goud voor hun tocht had afgestaan. Tegen den middag ging hij met een paar stevige knechten naar het huis van den koopman. Fliege was verrukt over de komst van den Ridder en wilde hem als triomfeerend bondgenoot eerbiedig maar feestelijk begroeten. Eer hij zijn mond kon opendoen, was von Leiningen's lange lans al na een korten terugzwaai met een duivelsche vaart in zijn buik geplonsd en wrong er weer uit na een spuitende wond te
| |
| |
hebben achtergelaten. De burger gaf maar een korten kik, hij had een neiging om te ontkomen. Hij sprong naar buiten en stond daar met wijdgespreide armen, schreeuwend, ontzet over het lot dat hij voor zichzelf niet bestemd had. ‘De Joden!’ riep hij, en stortte in den drogen heeten modderweg neer. Von Leiningen liet hem daar ineenzinken, kronkelen en sterven, en haastte zich met zijn beide knechten naar binnen, waar zij, na de huisgenooten aan den wand te hebben gespietst of neergeslagen, alle goud, zilver en koopakten bijeengrepen en kalm de woning verlieten. Toen Emmicho weer buiten stond, hoewel tevreden, toch licht verward als altijd na zulk een kleine moord- en roof-karwei, stond daar zijn zoon Otto vóór hem.
‘Wat komt gij hier doen?’
‘Vader, heer! Ik zoek een Jood en een Jodin.’
‘Ik zoek er duizend.’
‘Ik zoek onder die duizend twee.’
Emmicho zag grimmig op.
‘Ga naar Neuss of Wevelinghofen. Daar komen de Joden. Zoek hier niets meer! Loop ons niet in den weg. Neem daar uw twee Joden en ga dan!’
‘Vader, heer....’
‘Ga!’ schreeuwde de oude.
Beiden wisten wat de ander zocht. Otto verstond den raad, en ook zijn vader's onverzoenlijkheid. Een paar Joden kon hij krijgen, van de buit had hij af te blijven. Esther's zakje goud was een sterke troost voor hem.
|
|