| |
Doorgloeide duisternissen.
Nu was hij zoo ziek van die gore wolken van ontgoocheling en verderf die alles van het zijne kwamen omtrekken, dat hij zich geen menschelijk wezen, en enkel Malka nog toevertrouwde. Het vraagstuk Hanna, en nu ook het vraagstuk Esther, wier genegenheid hij wel ondergaan had, en uit wier stilte hij wel het wanhoopsgebed op hem af had voelen komen: ‘Neem mij mee, waarheen ook, laat mij hier niet achter’ - hij had die moeilijkheden nu gesmolten in den stroom waarin hij alle tumult van deze dagen had geworpen, tot uiteindelijke bezinning op een laatsten eenzamen plicht. En daar was nu nog Heinrich, die al een paar dagen meer dan half ontwricht rondliep, en zich nu bij hem kwam melden. Hij antwoordde hem dat hij geen geld meer had om hem nog langer in zijn dienst te houden. Hij zag zijn knecht radeloos aan toen die, wanhopig om het verlies van zijn laatste onmisbare steunpunt, die bekommernis om het loon van zich wierp; zoo laat de groote lijfs- en zielsnood geen stukje aan hem vrij, en hij stamelt en snijdt den band door: ‘Het kan niet, Heinrich. Ge zijt een goed vriend geweest voor ons in Worms, en voor mij. Ik weet niet waar ik gaan moet; ik moet alleen blijven met het verdere van mijn lot.’
‘Laat mij meegaan Reb Simcha,’ vroeg Heinrich beangst,
| |
| |
‘ik vraag toch niets anders. Waar moet ik heen zonder u?’
‘Wij moeten allen wennen aan dingen die wij niet verwacht hebben, Heinrich. Geef mij Malka, en behoud het andere paard voor uzelf.’ Toen Heinrich hem de merrie kant en klaar bracht, in de laatste hoop, nog naast zijn jongen meester weg te mogen rijden, drukte Simcha hem drie goudstukken in de hand, de helft van wat hij nog bezat, en liet hem daarmee verslagen staan. Vol vrees stond Heinrich daar voor den plettenden drang die van rondom op hem was komen wegen, in zijn lediggang: die drang om opgezogen te worden door het geweld en het ontzaglijke, verblindende gezamenlijke Doel van die Kruisvaarders-legers, en zijn verantwoordelijkheid daar te bergen, en zijn heil niet te verspelen met zich te onttrekken. Vol vrees daarbuiten waar hij een nieuw verband moet zoeken; vol vrees zich erin te storten, waar hij zijn angst verliezen zal, maar weet ook een verraad te plegen aan al wat ook hij in Worms verloren heeft, en aan Simcha. Hij betastte zijn goudstukken en zijn paard; hij had een weeë droefenis en sloeg een kruis; hij zocht een nachtverblijf bij Reb Tobias, zonder nog te weten dat die zoo snel zijn logement verlaten zou.
Simcha reed de poort uit eer die gesloten zou worden. Het vallende duister sloot de eenzaamheid buiten de stad tot een groeiende bedreiging; Malka's hoeven klakten zacht in het pad langs den Rijn die opglom uit den schemer. Daarachter dreunden de beboschte bergen op, als onbetrouwbare massa's. Een brieschgeluid van het beest was hem teveel. Hij wist dat deze vlucht even gevaarlijk was als het blijven in Keulen, maar het was geen ontkomen dat hij zocht, hij kon zich alleen niet meer onderwerpen aan een dood met deze allen, zonder verweer. Het afscheid van Esther en van Heinrich waren wonden; dat van Heinrich, die een levende rest van het verzonken Worms voor hem was, de diepste. Maar hij kon het offer van zijn gezelschap niet meer aannemen. Hij was zoo vervuld van het Kains-verraad van de bevriende Christenen, die dat alles wat over hun Joden-medeburgers kwam, gedoogden en niet te hoop liepen, dat hij zich boordevol van wantrouwen terugtrok op zichzelf. Het uit- | |
| |
zonderlijke offer dat hij niet zuiver meer kon achten, kon de lafheid van de andere duizenden voor hem niet meer vergoeden. De afsnijding was diep en volkomen, de bitterheid stom, en zonder streeling; de zelfverheffing alleen wachtte op haar uitbouw. Zijn eenzaamheid, wist hij, kon nog bevredigend worden; maar zij zette hier afschuwelijk in. Spijt had hij ook om het gemis van den Synagoge-dienst, waar het Kaddiesch, het gebed voor de zielsrust der gestorvenen, hem een oogenblik zijn dooden nader zou hebben gebracht. In de eerste, suizende onveiligheid hier rondom kon hij geen rust vinden het gebed alleen te zeggen, en hij hechtte zich aan de nabijheid van zijn paard en zijn wapen, en liet zich meenemen. Samen met de bruid, zooals anderen straks, in zoetheid van de afwachtende verloving, ontkomen, neen, dat is een dood die hem niet past. Wat had hij dan met Hanna moeten doen? Had hij haar dan, als Pinchas den stamvorst Zimri met zijn Midjanitische boeleerster Kosbi, in die ontuchtige tent moeten doorsteken, om haar leven op te heffen en zijn liefde met bloed tot wildheid op te jagen? Iets in hem, een stillende pijn, zegt hem nog eens, dat die smart hoort bij dit groote onheil van allen; dat Hanna zich in de armen van haar vijand moest storten om hem te kennen, te vermurwen of te onderwerpen, en dat zij gestraft is voor haar dolzinnige onvoorzichtigheid, Hanna! die daar 's middags aan die tafel de eieren en de Hebreeuwsche letterfiguren had zitten beschilderen voor de schoolknapen, in dien zoeten ijver van de Joodsche Bruid voor de jongens van haar volk. Zoo heeft het hem, over zijn kwellingen heen, zijn natuurlijke vaderlijkheid ingefluisterd, en zoo heeft ook, naar hij gelooft, Esther het begrepen. En het verraad aan hem en het geringe vertrouwen in hem zijn de branders van dat bittere schennis-gevoel, dat dit lot ondragelijk zou maken, zonder een einde dat hij nog niet kent, maar waarheen hij vluchtend op weg moet zijn.
Hij had twee uren, in neertrekkend duister gereden, de hand aan zijn wapen en reeds, onder het zakkend gordijn van den avond turend naar den onhelderen weg, toen hij bij een kromming van de rivier, teugel, paard en zichzelf met kracht
| |
| |
terugtrok en huiverend en met groote oogen bleef staan. Ver vóór hem, terzijde van den Rijn, stond de hemel in poeierenden gloed van vuur. Wat kon hij bedenken dat het door vlammen van de aarde afgescheiden moest zijn en gevoed? Zijn gejaagde en redding zoekende verbeelding was, zoo goed wat den weg als wat zijn algeheele bevinding betrof, ingesteld op groote plotselinge wijzigingen, op doodende of levenwekkende, op verstikkende of reddende verrassingen. Zijn veiligheid en die van de zijnen lag voor hem in de hand van een onbeïnvloedbare en onvolgbare macht, altoos, en nu dadelijker en beslissender dan ooit tevoren. Hij was voorbereid op elke buitensporige afbreking van den dagelijkschen gang aller dingen. God, de Heer der Heirscharen, die zon en sterren moest wentelen, het licht over de wereld uitwierp en daarover weer het zwarte duister plonsde, de God van de voorvaderen bij de weidende kudden en in de onwillige woestijnen; die de Joden had geschapen en de Christenen in grimmigheid tegenover hen neergezet; die God die met hen gespeeld had als met beminde kinderen, en hen nu en dan daarbij bloedig had bezeerd; die nu weer Vader, Moeder en alle broers en Golda van hem weggesneden had en zijn ontzettende Hand in de nabijheid van Keulen hield - die God was met hem bezig en hij hield hun wereld in Zijn stomknijpenden greep; hun wereld hing wankel in haar laatste bevestigingen. Weer was de verbreking van alle wetten gaande: de laatste dagen, de jongste maanden, stonden vol brandende scheuren en vooral vol grijnzing van een monsterachtig vermogen, dat hen de gelijkwaardigheid met al het levende scheen te betwisten. Dat alles was een bajert van beklemmende onbekendheid in het doel, en het eenige waarvan hij bewust was, was dat hij niet wist of hem het volgende oogenblik het leven ontgrepen of voor goed verzekerd zou worden. Zoo zag hij daar, tusschen twee nevelige berggedaanten, dien hoogen hemelgloed, door ruimte en water verwijd, en hij ontmoette er zijn God in, Zijn verheffing en Zijn macht, en Zijn kwellende, pijnigende onverstaanbaarheid. Maar dit ééne stond vast: het moest betrekking hebben op wat met hem en het zijne gebeurt. Dit is een
| |
| |
Teeken, òf van hun ondergang als van Sedoum en Amouro, òf van hun redding in de komst van den Mosjiag, van den Gezalfde. Uit dezen gloed zal hij dan te voorschijn treden, om hen land en verband, hun Eerets Jisroyl, waarnaar zij terugsmachten in hun opgedrongen eenheid, te hergeven en hen onder de volkeren van de aarde voor altoos te beveiligen en te doen erkennen. Visioenen uit het verleden scheuren zijn verbeelding wijd open: God verscheen zoo aan Abraham en Mozes; Eliah vaart met wagens en paarden van vuur ten hemel. - Stil, Malka! - Alles ziet hij in den gloed: een profetenfiguur teekent zich tusschen diepte-ver- schillen van die vurigheid duidelijk aaneen; een vrouwelijk wezen rust er aan een van de buitenste grenzen; trotsche paardenkoppen rekken er op halzen die in den rooden poeier verzinken.
Wat moet de mond te zeggen vinden, God van ons, Almachtige, ons onbekend, en voor wien van ons niets verborgen bleef? Waar zijn zij, die Gij genomen hebt, uit Worms? Ach, ik ben een zwakke Knaap; handen en voeten, ooren en neus hebt Gij mij afgekapt. God van mijn arme volk, wat wilt Gij? Wat moet ik verstaan, welk Teeken wilt Gij mij doen kennen? Mocht ik niet Simson's kracht en de snelheid van David om hen te redden? Mocht ik, een arme Knaap die het leven liefheeft naar Uw Gebod, klein in de macht van den vijand die Uw vijand is -, mijn wil niet bouwen tot een daad, hen ter hulp?
Hij buigt zich nog eens voorover, en fluistert weer: ‘Malka stil! Malka toch!’ En ziet weer op, en boort zijn blik in dien rossig stuivelenden gloed aan den avondhemel en zoekt vergeefs te begrijpen en vindt niets meer dan dat het ontzaglijk is. Alles, zijn hoop, zijn angst, kan hij er onderzoekend op leggen: het antwoordt niet anders dan met suizende grootheid, manend, fluisterend, als met beradende monden van Engelen over den dienst van God's glorie, maar voor hem in ongenaakbare triomfantelijke geheimenis gehuld, niet hooghartig, niet vijandig, maar de uiterste rekbaarheid van zijn eigen ontdekkingsvermogen. Vader, denkt hij, kan het niet mee aanzien, ik ben alleen.
| |
| |
‘Eeuwige, open mijn lippen, en laat mijn mond Uw lof vermelden....’
Dat komt vanzelf dan uit hem, het is het begin van den kern van het avondgebed. En murmelend staat hij, want moet Malka nu verlaten en haar vriendelijk ongeduld steeds bedwingen -, en bidt het Gezicht toe, oostelijk aan den Rijnhemel, heel het verdere avondgebed. Trillend staat hij, in een uitstorting van al zijn waardigen deemoed, in het proeven als nimmer van den vollen gang van elk woord, tot het slot toe van het ‘Olijnoe’: ‘En zoo is gezegd: de Eeuwige zal Koning zijn over heel de aarde; op dien dag zal de Eeuwige eenig zijn en eenig Zijn naam.’ Hij onderging nu als een belooning het gebed voor zijn dooden, dat daarop dan sluitend volgde. Dat was van een en al Godsverheerlijking een toren, aan welks bouw geen steen van aanbidding meer ontbreekt. Regelrecht tot zijn God, en Zijn aanschijn van lichtenden gloed, wist hij het alles op te zenden. En als het laatste woord zijn fluisterenden mond verlaten heeft, spijtig omdat het einde kwam, zoekt hij weer, in dien wolkberg van lichtend vuurpoeder die van God's mond of Aangezicht het stralende masker lijkt, naar een openbaring. Hij bleef nog lang staan, in vage vervoering, ook toen hij weer te paard gestegen was, trots, even recht en hoog als de minst bevreesde ridder van zijn dagen, en kon niet scheiden, tot zijn oogen vermoeid schenen. Aarzelend ging hij toen van het Visioen weg, en schrok een tweeden keer met paard en al terug: een ruiter stond vóór hem.
‘Heer, gaat ge naar Mainz?’
‘Ik kom van Keulen, Heer,’ antwoordt zijn nog sidderende stem.
‘Baäl Jisroyl! Vrede zij u.’
‘Een zegen Gods voor U.’
‘Ge kunt niet naar dezen kant, Reb. Ga terug. Vol vijanden is de weg. Zij trekken op als sprinkhanen.’
‘Terug? Ik kan niet terug. Ik moet naar Worms.’
‘Ga een anderen weg, Reb. Zij zullen U verscheuren.’
De weg was te duister en te vol geheimenis dan dat zij elkaar langer vast konden houden. Nauwelijks hadden zij hun vrees
| |
| |
voor elkaar overwonnen of zij gingen weer van elkaar.
‘Gazak....’
De paarden droegen hen uiteen, en Simcha dook een landweg in, nog juist op tijd. Wat had hij geantwoord? Naar Worms ging hij? Moest hij dan naar Worms? Hij geloofde dat hij juist geantwoord had; hij ging naar Worms. Zoo reed hij verder, in een verdoovende spanning, waar alles van vorm en geluid een beslissende gestalte krijgt; waar een schaduw, een ritselend blad, een stem kan inluiden tot een verrukkende of verdoemende Boodschap. Verder, van Keulen weg, naar Worms, op Malka's geduldige flanken. Al was het zonder het gezelschap van Hanna's merrie, en langs een langen en bewogen omweg. Pas toen hij den Rijnweg een half uur rijdens achter zich had, kwamen Vuurgezicht en waarschuwende ruiter zich in zijn versche herinnering vereenigen. Dus toch? Dus toch misschien een reddingsteeken voor hem? Moest hij daar blijven wachten tot hij den Joodschen reiziger kon ontmoeten, die hem zou beletten op den vijand in te rijden? ‘Ga een anderen weg, Reb, zij zullen u verscheuren’? Terug in zijn verbeelding hing de gloed, lichtend rood, en de dringende stem daartegen: ‘vol vijanden is de weg. Gazak....’ Hij liep vol warme blijdschap, vertrouwen en hoop. Hij dankte.
In Keulen vernam men dan twee uur later van dien hemelgloed. Op Reb Mosché na, die in zijn kamertje in het Hospitaal alleen het middag- en avondgebed was gaan zeggen, had heel de manlijke meerderjarige gemeente zich in de Synagoge hereenigd voor den dienst, want zelfs Reb Tobias den verbannene, liet men zonder eenige belemmering weer toe. Waren zij nu ook allengs stil geworden van angst, braken de weinige woorden over het gevaar nu ook stootend los uit hun kelen als moeilijke geboorten, korte uitwisselingen van vrienden tot elkaar, benauwd, kreunend, ‘misschien zal God nog helpen’, zij zagen in het gebed nu nog de eenige wapening, een levende bescherming, een tent van doorglansd vertrouwen die zooal niet den dood afwenden, dan toch kracht van minder aantastbare eenheid brengen kon.
| |
| |
En wat weten zij? Wat heeft God den laatsten Nieuwjaarsdag in Zijn Raad over hen besloten? Zal het vaststaan dat Hij hen, als in Worms en Mainz, vernietigen wil? Of zal Hij hen, zooals in Speijer, nog sparen? Den Bisschop wil en kracht inblazen, hen te beschermen? Wie zegt dat God deze benden, waar zij met wild verlangen naar stroomen Jodenbloed bezeten, komen aanrennen, niet den grond voor hun dierenvoeten afsnijden zal en hen onder blinden schrik laten doodstorten in de zwarte holte van de aarde? Of dat Hij hen niet in vuur zal laten wegkrimpen, in gifregen verstikken of door duisternis valsch gelokt hen laten opzuigen door de rechtvaardige rivier? Als Hij het wil, dan komen zij niet: hun armen verlammen aan hun lichamen, hun beenen weigeren den stap naar Zijn volk toe, een Engelengeest zet hun harten stil op het oogenblik dat zij de lans op Zijn kinderen richten.
Maar weinig kwam tot vorm van die jagende gedachten achter de breinplaten van de mannen die in de Synagoge bleven, en van de vrouwen die zich naar huis haastten om den Sabbathmaaltijd gereed te zetten, die tegelijkertijd het eerste voedsel van hun vastendag was, en die de laatste kon zijn in hun diepbeleef de woningen. Machtig was de Wet die niet toestond dat op Vrijdag, in den inleidenden Sabbathdienst, klaagliederen of boetebelijdenissen de verheerlijking van den Sabbath treffen. Zoo machtig is de Wet die den rustdag onaantastbaar heilig verklaart, dat zelfs de vreugde daarvan den Grooten Verzoendag een wond toebrengt met de afsnijding van enkele somberste gebeds-elementen. En zoo bleef hen maar één enkele houding, dien namiddag, tegenover hun God: niet het naar voren brengen van hun oogenbliksbenardheid was hun meer dan met een enkele simpele toespeling geoorloofd, maar geboden alleen het bezingen van God en Zijn Sabbath. En dat deden zij.
Het was een moeilijke taak voor den voorzanger, Mar Salomo. Maar hij volbracht ze. Hij moest voorgaan in dien arbeid: den lijfsangst die hen nu allen heimelijk ineen deed krimpen, òf te vergeten òf althans om te zetten in trotsche
| |
| |
verblijdenis om wat hen aan vreugde om godsbegrip, Wet en ordening van het leven onvernietigbaar gegeven was.
‘Gelukkig zij die Uw huis bewonen
Zij prijzen U zonder oponthoud. Séla.
Gelukkig het volk dat dit het zijne mag noemen,
Heil het volk welks God de Eeuwige is.’
Hevig bezig, tot op de uiterste grenzen van de welmeenendheid toe, met bedekte drijfzuchtigheid, arbeidden de geesten der Rabbanniem. Zooals in het zicht van de haven, om de gevaarlijke metselingen heen, in de nauwe toegangswegen, de loods, met deining, kolk en stootpunt vertrouwd, bevel over zeilen, masten en manschappen neemt uit de handen van den scheepsmeester, zoo nam een van de Ga-oniem, Rabbi Isaac Halevy met zijn geestigen neus en zijn korte krulharen, op Gerschom's verzoek de plaats op de Biemah in van den Opperparnas. Dit was voor Rabbi Jitzgak geenerlei kwetsing, want alleen den Rabbanniem was het toevertrouwd, en dat zelfs zonder voorafgaande onderlinge uitwisseling, in deze oogenblikken de onder-beteekenis te grijpen en in te schakelen van de Wet. Een sterke eenheid van tegenovergesteldheden dook voor hen uit de geheele dracht van de wetskennis omhoog tijdens de uren van spanning waarin bezinning hun eenige Daad werd. Zoo bindend was die eenheid, dat Rabbi Isaac Halevy voorgangers, burgers en on-aanzienlijken trof met vertrouwde verrassing, toen hij de grofste zondaren liet oproepen om voor de Thora te verschijnen en de lezing bij te wonen van de passage's die voor dien middag bestemd waren: drie mannen, drie vertegenwoordigers van de belangrijkste stammen van Israel: Cohen, Levie en Jisroyl; Priester, Leviet en menigte. Men las uit Numeri: een goddelijke bepaling tot Mozes uitgesproken omtrent het dagelijksche brand- en reuk-offer. Dat bracht, bij Rabbi Isaac's keuze van de ‘opgeroepenen’, dat middellijk voorbedacht verband. Want alleen de geleerden en daarvan vooral zij die het grootste deel van den dag aan de beschouwing van de Leer besteedden, en
| |
| |
dan de armen, waren met hun heimwee verbonden gebleven aan het stam- en staatsbestaan van het verleden. Den rijken was die dagelijksche beweening van het zelfstandig Jodendom en de hardnekkige gebeden om het herstel, tot niet meer dan een geliefde vorm geworden die hun bezit en verder welgevallen een eigen glans en onderscheiding gaf. Het was een aangename eigenheid die geëerbiedigd werd, en die bovendien den onmisbaren steun van de massa bleef verzekeren. Nu pas, in deze benardheid, trof hen de herinnering aan een verband dat als veilig verscheen, met schrik, verlangen en berouw; en namen zij zich voor, wanneer hier nog redding mocht komen, in hun verdere leven Jeruzalem meer en inniger te gedenken. Allen, de boosaardigen en de onschuldigen, krompen zij nu wel om hun God, dien buiten zich gezetten Geest van hun edelste plekje reinheid en bezinning, en dat te vertrouwder naarmate zij simpeler waren. Maar dit wisten de Rabbanniem: nu was, in dezen dienst, het woord aan het volk, en wel aan dat deel van het volk dat van de dagelijksche vroomheid het meest veraf stond. Allen zouden tot het middelpunt keeren van wat allen verbond. Maar zij, de meesters van het woord en alle vromen, hadden God zoo onophoudelijk als Rechter, als Oppermachtige aangewezen, Hem ter verzekering van de orde, in hun leiding steeds zoozeer met majesteit moeten tooien, dat Hij voor hen het benaderbare verloren had. Alleen de ongeletterden, rijk of arm, van de armen alleen de meest karaktervollen en de zondaren, van de rijken alleen de boosdoeners, konden Hem nu bereiken in hun omwentelende verootmoediging. Alleen die kracht door geen sleur verlept, losgeworsteld uit de ontdekking van de eigen vervreemdheid en uit den angst - was nog bij machte, Hem in Zijn menschelijke aansluiting te bereiken en tot herinnering aan het Verbond te vermurwen. Niets menschelijks mag dan aan Hem zijn, Hij vermag nochtans den noodkreet van elk eenvoudig schepsel op te vangen. En misschien zullen de Engelen Hem berichten: ‘de kinderen van Jacob, de onwetenden onder hen, drijven hun stemmen naar omhoog, en daar het Sabbath is, werd elke klacht in een woord van aanbidding en verheerlijking van Uw
| |
| |
Naam gewikkeld, opgezonden naar Uw troon.’ Zoo komt misschien het ontzaglijke Bestel van den Hemel in beweging; God's Raad, bijeen, staat zwaar van den last der beslissingen. Maar wat ook volgen moge: het verband tusschen aarde en Hemel is gesloten. En als zij sterven moeten, zullen zij het, vervuld van hun uiterste verheffing, en opstijgen onder de ontvangende trompetten van God's Knapen, die hen de smart van de afsnijding hier beneden zullen doen vergeten.
Lang duurde het, eer de voorzanger Mar Salomo den wagen besteeg van zijn kracht. Hij onderdrukte zijn lust tot reddend zingen tot op de helft van den dienst. Hij kende zijn plicht, en zijn plicht was bijna eenzijdig met zijn lichamelijke eigenheid verwikkeld, die voor vandaag als van den aanvang af bestemd scheen. Want zijn ovale, spits eindigende kopje met het lange en schuin omlaag wijkende neusje, in de punt vroolijk gezwollen als van zijn dochter Abigail, Esther's vriendin, maar vooral ook met de opvallende oogen die dichtbijeen begonnen, nochtans breed en ei-vormig lagen en vragend gerekt, dat kopje deed elkeen onmiddellijk aan de gazelle denken, en niemand kon anders van hem verwachten dan dat hij zingen zou, hoog en helder. En hij zong hoog en helder. Eerst nog, als slot van den middagdienst, het mateloos verheerlijkende Kaddiesj, voor de dooden:
‘Gezegend, geprezen, geroemd, verhoogd, verheven, verheerlijkt, vereerd en geloofd zij de naam van den Heilige, geloofd zij Hij, ver boven alle zegeningen, liederen, lofzangen en vertroostingen die ter wereld worden uitgesproken; zeggen wij hierop: Amen.’ Dat, en de zeven verzen daaromheen, in beurtzang met de Gemeente, zei hij in een hooggedragen recitatief, op de grens van zijn aandrift tot melodieeren. En daarop, tusschen middag- en avondgebed in, zette hij zich aan de inwijdingsliederen voor den Sabbath. Hij mocht nu zingen, en het was dubbel gebod. Gebod om den Sabbath te begroeten, waarop God, de voorstelling van hun hoogste potentie, gerust moet hebben van de zes wrochtingsdagen van de schepping aller werelden. In de mede- | |
| |
deeling daarvan, ziet de mensch de opwekking van het voorbeeld: den dag van Rust, van herstel en stille bevruchting der krachten, onaantastbaar te doen zijn voor de machtige, maar ook teere orde van den voortgang. Orde, indeeling, regeling, beschaving, verheffing, heeft Mozes gewild; stilstand, terugblik, overzicht, bezuiniging - tegenover beweging, opgezogenheid, verlorenheid van den Geest in het bedrijf der bezige spieren. En hoeveel rijker aan smartelijke vreugde is niet de Sabbath geworden in de Verstrooiing. Niet meer rust alleen en genezing voor lichaam en geest, maar voor de treurige, overal gewonde ziel: vertroosting! Mismoedig in haar onvervuldheid loopt zij rond, de ziel, tusschen de vijanden die òf dulden òf wondensklaar staan overal waar Israel nadert. Afmatting, uitputting, kwelling; en is niet reeds de arbeid voor het dagelijksch brood een kwaadaardige belegering van den geest die het leven wil doorgronden? Zoo wordt de Sabbath, behalve voor enkele ontaarden die de overdenking moeten ontvluchten - voor hen allen, overal op de wereld, dubbele bevrijdingsheuvel en liefelijke uitzichtpoort. En vandaag krijgt hij voor hen, hier, op dien grond, nog heel andere werkzaamheid, en die was het die voor Mar Salomo het gebod tot zingen verdubbelde: masker, jubelmasker wordt hij vandaag, de Sabbath, schild en vaan, verhulde belijdenis aan den God der Heirscharen die helpen moet, en uitdaging aan vijand en aan Dood. Vanuit dat masker van een verrukking die nog gezond klonk, al klonk zij hooger en driester dan ooit, zong Mar Salomo eerst het gebod voor den Sabbath uit Exodus. Daarna, vóór de toepasselijke Psalmen, zong hij de kern van het leekengedicht dat tot Synagogelied was verheven, dat in later eeuwen tot een volledige kleine liederencyclus zou worden uitgebreid, en dat den Sabbath als Bruid van Israel bezong die tegemoet werd getreden en binnengehaald. De Synagogezang, vooral aan den Rijn, was nog mager, maar men wist dat reeds in Babylonië, in den tijd van het ontstaan van den Talmud, pogingen waren ondernomen om den Sabbath bijna lijfelijk als Bruid te bezingen en te bejegenen. In die dagen had Rabbi Hanina al gezegd: ‘Kom, wij willen de Ko- | |
| |
ninklijke Bruid tegemoet gaan.’ En Rabbi Jannaj placht zich te omhullen met zijn bidkleed, te blijven staan en dan te zingen:
‘Bou-ie Gallo, kom, gij Bruid!’
Dat zong Mar Salomo, naar de zede van zijn dagen op eigen melodie, met een paar op zichzelf staande verzen die het lied nog onvoltooid hielden. En Psalmen vol trotsche verheffing om den louter geestelijken God, in stijgende tarting:
‘Uw troon staat van het vroegste uur, Gij zijt van de Eeuwigheid. Stroomen, Eeuwige, stroomen verheffen hun geluid; stroomen zenden hun geloei omhoog. Maar over de stemmen heen van machtige wateren, geweldigen, de brekende oceaangolven te boven, is de Eeuwige machtig in Zijn Hoogte.’
Tweemaal keerden zij nog tot daagsche werkelijkheid en onderlinge beroering. Eerst bij het gebed voor den Keizer, dat weer terugleidde tot de reeds afgewezen reddings-ver- wachting. En eenmaal toen Mar Salomo zich naar het portaal van de Synagoge had begeven, om de treurenden binnen te leiden, die daar wachtten tot het einde van de Sabbath-begroeting, waarvan de vreugde voor hen onnatuurlijk kon zijn. Het binnenkomen van die ‘Awijliem’, bracht een stille beweging: men had Simcha verwacht, en weifelde nu tusschen veroordeeling en zelfbeschuldiging. Wees van Worms, pleegkind van heel Israel, en gast van de Gemeente Keulen, en men had hem, door woorden uit zijn verwarring en zijn leed misleid, uitgedreven in stee van hem in hun midden, zijn gebed voor zijn dooden te laten zeggen. Men zag elkaar aan, van overal, met zwaaiende schouders onder de menigte, met stil-ontmoetende blikken bij Parnassiem en Dajanniem, er was pijnlijke spijt. En toen men de binnentredenden het Kaddiesj hoorde zeggen, was er meer dan spijt, er was schaamte, en in de oogen van Rabbi Gerschom, Rabbi Peter en zelfs van Mar Isaac ben Eljakim een zweem van verdrietigheid. Dat was na het ‘Olijnoe’, het slotgebed, waarin zij nog eens hun hooghartigheid vonden, die begon zich te stellen tegen den muur waarnaar zij gejaagd werden, en waar niets restte dan het omzetten van de innerlijke
| |
| |
kracht in stijgend zelfbewustzijn.
‘Aan ons, den Meester van het Heelal te prijzen, den Schepper van alle dingen Zijn grootheid toe te dragen.’
Want het gebeurde, zooals de Rabbanniem het verwachtten. Rijken en armen, leiders, gehoorzamen en ontevredenen waren al begonnen zich tot een eenheid te sluiten. De rijken met hun arbeids-aandeel aan de ontwikkeling van de wereld, de armen met hun levendigheid en hun ernst, naderden steeds dichter het onaantastbaar bewustzijn van hun belangrijkheid en voortreffelijkheid. In weerwil van de besmetting met het bijgeloof van hun dagen en van de oudheid, wisten zij dat hun Thora een vroege metseling was over heel het leven verdeeld, op den grondslag van die vermetele Idee der trekkenden: onvormelijkheid en ondeelbaarheid van het Godswezen, Zijn onstoffelijkheid, alomtegenwoordigheid en Eeuwigheid: de Geest der dingen. Dat hadden allen in hun bewustzijn, benoemd of onverwoord: onvolmaakt was de binnenbouw van de levens-orde, want zij waren door beproevingen gesleurd van stekenden nood en verzwarende lusten. Heidensch was nog hun offerdienst, die den God een riekenden neus toeschreef, en oogen die in den prots van goud en elpenbeen hun welgevallen vonden. De rookende driften van hun bloed plachten overal grenzen voorbij te zwoegen, en in vaak dwaze en oneigen vormen waren zij nog gewend het leven te snijden. Maar in weerwil van dat alles was al hun kracht, tot in het uitzinnige overspel met de materie toe, aan vernuft, aan Geest, aan de voortjaging van het menschelijk Weten gewijd. De plompe, grijnzende haat van de domme Ridders die hen met hun misleide massa's bedreigden, en de onverschilligheid der machtige Christenen die zich jegens hen met die achterlijke roovers schenen gelijk te stellen, slepen hun trots tot een overmatige doodelijke schittering, en dwongen hen, zich terug te trekken op dat ééne onvervreemdbare bezit: de opgelegde eenheid onder het eigen uitspansel van die stoflooze godsgedachte. Op die hoogte van het groeps-eenzame zelfbewustzijn, eerst rustig, dan, naarmate de dood naderbij kwam steeds heftiger, wil- | |
| |
der, tot hoovaardij geklommen, eindelijk tot uitzinnige zelfverheerlijking gesteigerd - trokken zij zich terug.
Wat wonder dat het bericht waarmee in de morsige straat de dochters hen tegemoetkwamen, verwarring onder hen sloeg, zooals het gezicht daarvan Simcha aan den Rijn in uitweglooze vervoering had gedreven. Zij hoorden de oplossing van Simcha's raadsel. Maar al vernamen zij heel de verklaring van oorzaak en verloop van dien brandenden hemel erbij, zij zochten er niet minder een Teeken in, voor een wending van hun lot:
‘Mainz brandt! Mainz! Mainz bràndt!....’
Voor Rabbi Jitzgak en de zijnen persoonlijk was het een onmiddellijk striemend teeken. Want de Opperparnas van Mainz heette Rabbi Isaac, en met zijn dochter Hanna was hij het middelpunt geweest van deze gebeurtenis, die in het Rijnland uitsloeg met dezelfde boeiende en betooverende vlucht als haar vlammen en haar stijgende vuurontvouwing tot ver rondom. Hij, zijn dochter en zijn broer Uri ben David waren de drie, die uit het Bisschoppelijk Paleis gewelddadig weggesleept en gedoopt waren. Rabbi Isaac kon de walging van die levens-omzetting bij dertien honderd dooden niet verdragen. Hij was twee dagen later met zijn dochter in zijn verwoeste huis gegaan en had het jonge meisje gezegd dat zij nu beiden moesten sterven. Hij wist wat het beteekende, haar alleen aan die wereld over te leveren, en zij had met saamgenepen lippen en wilde oogen zich zwijgend gezet, in die vrees van een weerloos klein dier in de wildernis, bereid te aanvaarden wat over haar komen ging. De vader had haar toen zonder een woord over den dood van haar moeder en van alle anderen, omhelsd en toen hij de stervensbelijdenis uitsprak, had zij die meegezegd en haar hoofd, gebogen, in haar handen verborgen. In een gruwelijke bezieling van moed tot het beëindigen van het ondragelijke leed van die enkele overgeblevenen, had hij haar toen aangegrepen en met een mes gedood. Daarop had hij zijn huis gesloten, om geen oogenblik en geen stap af te wijken van zijn
| |
| |
plan, en had vuur gemaakt in bijeengegaarde kleeren. Was bij zijn gedoode kind gaan zitten wachten op de naderende vlammen, en met haar hand in de zijne, vol verscheurdheid over zijn daad en de on-ontkoombaarheid, en vol behoefte om in pijn en dood haar gelijk te worden, had hij zich levend laten verbranden. Het houten huis stak knetterend de woningen ter weerszij aan, en twee volle dagen lang brandde de stad Mainz. Zij werd voor de helft vernietigd.
|
|