| |
Om een leuze.
Simcha begreep niet, waarvan Rabbi Gerschom hem terug wilde houden, maar hij meende nu dat de oude man hier ook moest en kon worden overwonnen. In die gewisheid dat er niets te verliezen viel dat niet al verloren of waardeloos was, sprak hij. Hij zei dat hij jong was, maar dat men hem op dit oogenblik kon aanhooren al ware hij een kind van vijf jaar. Dat hij niets anders vroeg, dan dat het geheele aanzien van den toestand nu voor de heele Kehillo zou worden getoond, en dat men, instee van te twisten en de oogen te sluiten voor het gevaar, gezamenlijk nog zou beraadslagen over de mogelijkheid om aan een groot onheil te ontkomen, opdat niet zou gebeuren wat in andere Kehillo's gebeurd was.
Hij ontmoette bij die woorden al fronsen bij burgers en sommige Parnassiem, en verwijtende blikken vol waardigheid bij anderen. Rabbi Jitzgak scheen geen raad met hem te weten; Simcha kon niet begrijpen dat de Opperparnas, behalve tegen aantasting van zijn gezagsplaats, ook te worstelen had tegen een bloedige getroffenheid door wat in Worms gebeurd was, een begaanheid die hij nu geen enkelen vorm kon geven en die hem wild van bitterheid tegen den Knaap opjoeg, nadat het plan om hem toch nog in zijn zaken op te nemen, door Simcha's gedrag onmogelijk was gebleken.
De Knaap ging desondanks voort, mee te deelen wat hij en zijn vrienden door onderzoek wisten: dat een deel van de vijandelijke benden al weken lang op een uur rijdens van Keulen gelegerd was, en ongestoord zijn aanval had kunnen voorbereiden. Dat de houding van de Parnassiem zoo afwijzend tegen elke bemoeienis van den kant der minder aanzienlijken was geweest, dat geen enkel nut uit de kennis van dit feit voor de Kehillo kon ontstaan, ook al zou dan nu de nadering van de groote benden uit Mainz hen niet ver- | |
| |
rast hebben, waardoor het dan nu voor een aanval op dit bij-leger, door den Bisschop en de Joden, te laat was.
Hij moest een oogenblik ophouden, om tot bewustzijn te komen van de houding die hij tegen zich opriep, met die inleiding tot een zoo daadwerkelijk strijdbaar optreden. Schouderophalen, groote oogen van verbijstering, zuchten van onuitsprekelijke verbazing, gemengd met meelij om den in zijn hersenen geschonden knaap. Rabbi Gerschom bleef onbewogen, alleen een kleine glinsterende beweging schoot door zijn blik, en Rabbi Peter de Wetschrijver kreeg in zijn vorschende oogen en om zijn breeden dunnen mond iets van een vriendelijken glimlach. Maar Rabbi Jitzgak riep uitdagend: ‘Wie heeft u het recht gegeven tot dat onderzoek?’
‘Onze angst,’ zei Simcha recht in zijn oogen. In zijn omgeving vulde men het aan met uitroepen: ‘Gijlieden wilt niets onderzoeken!’ - ‘Wij zijn uw slaven niet!’
Rabbi Jitzgak zag wild om zich heen, zooiets was onbekend en scheen ondenkbaar in Keulen. Simcha vond den moed om te vervolgen, dat het na dat onderzoek plicht was van hem en zijn vrienden, mee te deelen wat de vijand als eischen gesteld had voor een afloop zonder gewelddadigheid. Die woorden brachten weer pijn van schrik in vele gezichten, en zachte kreten bij de vrouwen. Daarop steunde Simcha en vervolgde: ‘Mijn vriend Reb Mosché heeft ervan gesproken, dat de rijke Sougriem hun goud hier zouden neerleggen, om het te verdeden....’
‘Spreek er niet meer van,’ riep Mosché, ‘zij hebben geen oogen!’
‘Hoor! Hoor! de Nar! Hij wil ieders gelijke zijn!’
‘Waarom heeft hij het niet eerder gevraagd?’, sarde iemand van de rijken.
‘Luister,’ zei Simcha, ‘dat was alleen om u te toonen, dat de een meer middelen heeft dan de ander, en dat aan alle goud immers ijdelheid en zonde leeft. Wij gelooven dat het goud ons goede diensten kan bewijzen, maar niet door in onze handen te komen. Waar het gevaar zoo groot is, willen wij als goede Jehoediem de vruchten van ons nadenken aanbieden.’ (Weer glimlachten de Rabbanniem geheimzin- | |
| |
nig; weer hoonde de in den nek gedrukte lange kop van Reb Juda den kwakzalver, en weer trachtte de Opperparnas met wilde woede-gebaren af te weren). ‘De vijand wil,’ zei Simcha, onder gesloten stilte, ‘dat de rijken al hun goud en goed zullen afstaan, en hun koopmanschap. Hij wil nog meer, maar wij gelooven, dat hij voor een groote som geld op een afstand is te houden....’
‘Een groote som geld?.... alles? Gij zegt toch: alles?’
Zij die dat vroegen, hadden daarbij niet de instemming van de meeste leiders. Die bleven weigeren den zin op te nemen van woorden uit deze on-erkende monden, al waren zij niet zonder nieuwsgierigheid.
‘En het Koopmanschap?’
‘En het Koopmanschap.... Nu ja....
‘Nu ja....?’
‘Hij weet het! Alles weet hij!’
‘Nòg een redder! Nog een Josua! Een Maccabeeër!’ Snerpend lachen, snijdende bezigheid van zaagwerktuigen in Simcha's vertrouwen. Hij schrok terug van die ontvangst. Ouderen zag hij de hoofden schudden om den dwaas gevonden moed, hier zelfs maar te spreken. Hij hield nog juist aangevreten kracht genoeg om zijn dadenlust in gang te houden, uit vrees, elk oogenblik te worden teruggeworpen in zwijgen en volkomen nederlaag. En achter hem hoonde nu en dan Mosché de zoetheid van den koopmanszoon.
‘Luister,’ zei Simcha, ‘Jehoediem van Keulen laat mij dit nog zeggen, en toorn niet tegen ons omdat wij meer onderzocht hebben dan gijlieden. Laat Rabbi Gerschom u zeggen of hij en de andere Rabbanniem niet gelooven, dat ons nog maar twee middelen overblijven nu de vijand op weg is hierheen: onderhandelen, - of vechten....’
‘Vechten! Hij wil vechten!’
‘Is Vespasianus met het zwaard overwonnen?’
‘Hebben de Maccabeeën vergeefs gestreden?’
‘Wij bidden God, den Eeuwige aan, nar! om hulp!’
‘Ja, en het goud naast hem! het Kalf!’ riep Mosché. Een oogenblik sloeg hij daarmee weer onzekerheid in de lachende gezichten der welgestelden. Het Gouden Kalf.... en wie
| |
| |
zegt dat hij géén profeet is? Maar zij herstelden zich op de motieven van het oogenblik.
‘Hebben wij dan een stad, en zwaarden, nar? Hebben wij dan een Judith om Holofernes om te brengen? Een Mordechai en Esther om ons te redden? Maccabeeën om den vijand aan te grijpen?’
‘Waarom niet? Wie van ons wil niet zijn bloed geven om onze eer te verdedigen? En een Judith hebben wij ook. Ja! de vrucht van haar moeite is versmaad!’
De Rabbanniem zochten met de oogen.
‘Ja! eene van ons, een dapper meisje, heeft het leger hier bij Keulen verkend, en den aanvoerder met slimheid en goud gedwongen, mee te deelen wat hij met ons wil!’
‘Wie gaf u het recht te handelen buiten de Parnassiem?’
‘Onze angst!’
‘Er is niets van dat alles meegedeeld! Gij hebt zelf Parnassiem willen spelen!’
‘Gij zijt dwazen en schaamtelooze muiters!’
‘Tweemaal hebben enkelen van ons Rabbi Egebreth bezocht, en hem ons vertrouwen gegeven.’
Allen zagen om naar Egebreth. Hij glimlachte verstandig, en schudde zijn hoofd. ‘Het was van geen gewicht,’ zei hij. Simcha stond met groote oogen ontgoocheld. Ook deze man heeft hen met minachting behandeld, en enkel zijn geloof behouden in de machtsplaats van zijn eigen kring. Waren zij dan toch onwetende kinderen, belachelijk in hun aandrift om in den strijd te springen? God van Abraham, wie brengt hier gewisheid? Die diepe, goedaardige geringschatting was het meest doodelijk voor het zelfvertrouwen. De Opperparnas draaide zijn lijf heen en weer, en hief zijn armen naar Rabbi Gerschom en naar de andere Rabbanniem, als om te vragen of men dit alles nog langer moest aanhooren? Hij en de anderen zij wisten toch, dat zij hun bezit niet los konden laten, en de arme Kehillo-leden en de kleinere burgers die hen daarom aanvielen of loslieten, verschenen in hun geprikkelde verbeelding, als blaffende en springende honden die aan dezen kant van het slagveld, de schuld waren aan het verlies van het gevecht. Boosaardige lachkreten
| |
| |
klonken aan beide zijden, tot de dappere roep van een vrouw stilte bracht:
‘Laat hem toch spreken! Hij heeft in Worms vader, moeder, zuster en zeven broers verloren!’
Het was Frommet, die met Esther had durven meekomen, en een uitval waagde tegen de heerschappij van haar man en tegen de zeden van haar kring, een uitval die alleen op den rand van den chaos kon worden ondernomen. Desondanks antwoordden andere vrouwen:
‘Nu, moet hij daarom ons allen laten omkomen, met zijn dwaasheid?’
Rabbi Jitzgak oordeelde dat het nu tijd was, den aanval regelrecht tegen Simcha te richten.
‘Hij heeft vader, moeder, zuster en broers verloren,’ riep hij luid over allen heen, ‘ik wil daarvan iets zeggen. Het is waar dat God hem daarmee zwaar bezocht heeft. Maar moeten wij er niet over nadenken wien wij hier vóór ons hebben, als wij weten, dat hij niet één uur Sjiwwa over hen gezeten heeft?’
Een gil uit honderden monden joeg naar Simcha. Het scheen een stormloop van uitstooting, waaronder zijn moed bijna heel en al bedolven raakte. Het feit maakte op de massa een indruk van bevreemding; blikken die geen haat staken, klommen onderzoekend tegen hem op, niet zonder genegenheid, maar zonder een spoor van vertrouwen of instemming. En er was ook louter goedhartige verwondering om dat aandoenlijk lijkende volharden.
Met gebrokenheid in zijn stem om dat alles riep hij:
‘Vechten! Sjiwwa of niet, vechten of gij zijt allen verloren. Vechten of alles overgeven. Of het wordt Mainz en Worms.’
‘Het geld! Voor wapenen en krijgers!’
‘Biedt het den Bisschop aan, dat wij vechten met zijn mannen samen! Hij kan niet weigeren!’
‘Stil! Stil!’ wenkte Rabbi Gerschom, ‘heeft de Knaap uit Worms gesproken?’
‘Ja,’ zei Simcha bleek. En daarop begon hij snel en zonder hoop nog eenmaal te herhalen wat de anderen geroepen hadden.
| |
| |
Onverwacht riepen Mar Isaac ben Eljakim en Mar Jacob, maar niet zonder spot:
‘Wat vraagt de vijand?’
‘Ik heb het U gezegd, Rabbanniem.’
‘Hij vraagt nog meer! Hij wil ons allen Christenen maken!’ Als in een duistere bergspleet, snel den grond scherend om het einde te bereiken, zoo zette Simcha zijn voorgenomen antwoord door, onder de begrijpende blikken van verschillende Rabbanniem. Zij wisten dat hij alleen de eigen waardigheid voor zichzelf hieruit zuiver te voorschijn wilde brengen.
‘De Keizer zal terugkomen. Hij zal ons alles teruggeven wat men ons ontnomen zal hebben.’
Er was spot, verbazing, geschokte ernst. Reb Juda stond valsch te lachen, één en al ronde gladde vleiing naar de weinige Rabbanniem die zwijgend den Knaap zochten. Dan zei Mar Juda ben Abraham, de sombere:
‘Onze schande, ons verraad aan God, zal de Keizer die ook herstellen?’
Simcha stond vuurrood onder dien eisch. Heet in den gloed van den Thora-rol dien hij zelf tijdelijk wilde aansteken. Maar hij moest antwoorden, en het waren de aarzeling en de stem van een kind die toe zeilden op de Rabbanniemzetels:
‘In Mainz, vroeger, heeft men degenen die door dwang gedoopt waren, ook weer tot de heilige Thora toegelaten....’
Er was zwijgen. De menigte durfde niet tusschenbeide komen, en blikte van den Knaap naar de ondervragende Rabbanniem, en omgekeerd. De sombere Mar Juda antwoordde niet; voor hem deed het Mar Isaac ben Eljakim, onder doodsche stilte. Hij vroeg het, als zijdelings, uit zijn profetische waakzaamheid, en de wenkbrauwen bleven opgetrokken:
‘Gelooft deze Knaap dat het voldoende is, water gereed te zetten om het vuur te blusschen van het huis dat men zelf heeft aangestoken? Gelooft hij, dat de mensch bij voorbaat het verloop van zijn doodzonde kan regelen?’ Hij bleef met onbewogen hoofd, en enkel den blik scheef gericht, op antwoord wachten.
| |
| |
Simcha's moed om ‘ja’ te zeggen, bezweek. Hij trilde. Zijn oogen lieten tranen toe. Er was gefluister en mompeling. Tranen in andere oogen volgden. En hier en daar, kirrend, een zenuwlach. Toen zei eindelijk de Knaap, terwijl hij zich als met de voeten aan den bodem kneep:
‘Wilt gij dan heel Jisroyl laten sterven?’
Hij sidderde van het antwoord. De hoofden recht, zaten en stonden de Rabbanniem, ook hij die met hem gesproken had, en zagen vóór zich, zonder dat een geluid, een beweging of zelfs maar een blik aan een van hen roerde.
Zij konden niet spreken. Zij waren bezig, de tegenwaarde, de belooning voor te bereiden van hun aller dood: verhaasting van de komst van den Mosjiag, waar geen verweer hen mogelijk leek zonder dat wat van het geweld de gruwelijkste uitkomst was: schennis van de Joodsche vrouwen. Die had men hier binnen gebracht, te minder konden de voorgangers over haar verontreiniging reppen. Zij waren al begonnen de verheffing, de vervoering van het Einde te brouwen, den wilden klim naar God's Hemel, waarin het afgesneden leven zijn vergoeding zou vinden. Simcha voelde opnieuw dood en leven in elkaar overgaan. Hij wist niet of hij nu tot leven of tot sterven bereid was, in dit oogenblik. En hij wist niet of het een vriend of Satan zelf was, die achter hem opnieuw het gevecht inzette.
‘Maar de Rabbanniem hebben niet geantwoord over het goud! Kunnen zij niet antwoorden? En over de wapenen en de knechten!’
‘Gaat heen! Weg uit de Synagoge!’
Weer twistten zij. ‘Legt eerst uw geld neer hier! Waarom antwoordt gij niet?’
‘In Mainz is ook geld gegeven, ezel! Hielp het wat?’
‘Houd op met kooplieden te zijn!’
‘Narren! Kunnen wij allen goudsmeden en slotenmakers zijn? Of vaarknechten bij de Christenen, die geen schepen kunnen uitzenden? Zijt gij goede smeden? Maak dan eindelijk uw werkstuk: een slot op uw monden! Wij zullen betalen, maar spoedig!’
| |
| |
Rabbi Levie ben Samuel, de schrijver van de Kehillo, stond op en zei zacht:
‘Het is beter dat men nu eindigt. En dat Parnassiem nog gezamenlijk beraadslagen over hetgeen gehoord is.’
Terwijl Rabbi Mosché en de zijnen lachten om die woorden, riep Simcha in wanhoop:
‘Gij kunt toch handelen? Heeft God ons niet den wil tot verdediging gegeven?’
‘Zwijgt verder, Rebs! Gij kunt geen Parnassiem zijn!’
‘Wij willen de Kehillo van Keulen redden! Wij denken aan Worms en Mainz!’
‘Ach!’ schoot Rabbi Jitzgak op hem aan, ‘gij wilt ons redden, gij profeet! Eert gij zóó uw vader en uw moeder, dat gij ons tot prijs wilt maken voor de kerk van hem wiens naam in de heilige Synagoge, bij de heilige Thora niet mag worden uitgesproken?’ En weer wist hij zijn spelbederver te ontwapenen en over te leveren. Want Simcha verloor het eenige dat nog met schade voor hem te verliezen was: zijn voorzichtigheid.
‘Wat weet gij van dien Joodschen Prediker die door de Christenen wordt nagepraat? Zij willen de wereld alleen voor zich, zooals de dieren in het bosch. Zij zijn sterker dan wij in aantal, maar waartoe dan die woorden over de Liefde, in hun Leer? Die woorden zijn niet van den Joodschen Prediker! Als de dieren in het bosch hebben wij het recht ons te verdedigen; in Jeruzalem zei men ook niet: er is geen vijand te zien! Het is hun hebzucht en niet de wil van hem dien zij hun God noemen! Wat hebt gij ooit over hem nagedacht? Misschien deed hij verkeerd; maar wat dezen doen heeft hij niet gewild. Hij was een van ons, een Ben Jisroyl! Wij moeten allen liefhebben die van ons zijn, als zij ons niet aan den vijand verraden. En dat deed hij niet!’
De Parnassiem stonden als bevroren. Het volk loeide. ‘Verrader! Mesjommed! Uit de Sjoel! Weg van hier!’ Het werd een massa-gegil van vrouwen en scheurende kreten van mannen. Daartegen begon in Simcha's omgeving nog éénmaal luidruchtiger verzet, al had ook zijn uitval over Christus bij de zijnen verwarring en verlegenheid gebracht. Reb
| |
| |
Mosché stond een oogenblik met verwrongen trekken, die veranderden tot een masker van bittere misnoegdheid.
‘Nu?’ mompelde Reb Salzmann tot hem, ‘een nieuwe Nazarener is opgestaan. Wat moet dat hier?’ De Hospitaal-gast zocht een uitweg naar de eenheid en riep: ‘Het is waar dat gij de Christenen verwerpt, maar overal met hen heult!’ Het was Menachem die het herstel bracht, door zich openlijk bij de ontevredenen aan te sluiten. Hij had toch een zeker gezag onder de geringere gemeenteleden, en aandacht bij de aanzienlijken door wat zij zijn afvalligheid noemden. ‘Men wil niet begrijpen,’ riep hij, ‘wat deze Reb uit Worms zegt, hij wil dat wij ons verdedigen zullen tegen de gotspah van de Christenen, die ons verdelgen willen en doen alsof het om de Leer gaat. Het gaat niet om de Leer, maar om uw goed, en ook om het arme beetje dat wij misschien nog bezitten. Ja, Reb!’ riep hij tot den Kwakzalver die hem uitdaagde, zijn opstandigheid tegen zijn meesters te herhalen, ‘men heeft mij wel verstaan, en ik heb geen vrees het nog eens te zeggen: ‘God heeft U het goud misschien daarvoor gegeven.’
Reb Juda grijnsde en knikte daarbij; Parnassiem wisselden blikken over de ontrouw van den Synagogedienaar. Reb Tobias, de logementhouder, stond op en zwaaide om gehoor: ‘Gij allen hebt gedaan,’ zei hij, ‘alsof gij geslapen hebt. En nu doet ge of niets meer mogelijk is dan de dood.’
‘Wie zegt dat? Ge zijt krankzinnig!’
‘Er is niets gebeurd!’
‘Wij zijn allen gezond!’ riep hem Liebermann tegen.
‘Gij zijt schuldig,’ ging Reb Tobias voort, ‘gij zijt geen goede Parnassiem geweest. Neen. Gij hebt ons niet beschermd. Onze spot helpt niet, en de uwe helpt niet. Hier helpen geen grapjes. Wij hadden u eerder uit uw banken moeten jagen, gij zijt geen vaders. Doe nu als schuldigen wat van u verlangd wordt. En laten wij ons verdedigen tegen dat gedierte. Het kwam al in mijn huis bier drinken en ons onzen dood aanzeggen, toen gij nog van geen gevaar hebt willen weten. Laat ons doen wat noodig is en ons verdedigen. Dan blijft de Kowout, de eer aan ons!’
| |
| |
‘Die blijft altijd aan ons,’ zei Rabbi Schemarja hoofdschuddend.
De ontevredenen waagden een laatsten stormloop op die woorden. Hun roepen zwollen tot een beslissend geschreeuw:
‘Gaat heen uit uw banken! Andere Parnassiem! Laat hen heengaan, Joden van Keulen! Jaagt hen van hun plaatsen, zij brengen U allen in den dood! Andere Parnassiem, eer het te laat is!’
Dien roep greep Rabbi Jitzgak, terwijl hij om zich heen zocht naar den indruk van dien voor hem ongeloofelijken eisch. Alles was de schuld van Rabbi Gerschom, dien zag hij nu zelfs niet aan. Hij zag overal fronsende gezichten om den ernst van den toestand, maar ook veel weifeling die steun voor de gekken zou kunnen worden.
‘Heengaan!’ riep hij, ‘wij zullen u dadelijk antwoorden, wacht maar een oogenblik!’
Het Kapittel beraadde en liet de Kehillo aan haar luide ketsende woordentwist over. Er was groote heftigheid. ‘Honden!’ riepen de ouderen onder de aanzienlijken, de onwrikbaar heerschzuchtigen, ‘men moest u de tongen uitsnijden, u de armen en beenen uitrukken!’
Andere burgers vielen op die verouderde bitterheid aan: ‘Ssst! Zwijgt met zulke schandelijke woorden!’
‘Zij zijn honden!’
‘Men zegt zooiets tot Jehoediem niet! Blijft waardig!’
‘Het zijn geen Jehoediem! Het zijn Kruisvaarders, erger dan de geweldenaars onder de Goujiem!’
‘Jehoediem! Jehoediem! Hoort wat Rabbi Gerschom heeft gezegd: niet twisten tegen onszelf!’ Dan weer bedekte de hoon van de burgers de kreten van het verzet. Rabbi Gerschom had al dien tijd ontsteld, en daarna opvallend, in nadenken gestaan op Simcha's antwoord over den man van Nazareth. Hij kon geen weerstand meer bieden aan Jitzgak's eisch om maatregelen tegen den Knaap. God van Israel! Wat had die Knaap ook, op zijn jongelingenleeftijd, tot gedachten te komen die zich bij hem pas in zijn nikkenden ouderdom hadden neergezet? Had hij dan voor niets al die
| |
| |
jaren met die vraag geworsteld omtrent dien Gehangene en zijn vrijpostige belijders, die op het volk Gods aanvielen alsof zij zijn kinderen beter verstonden dan Israel zelf? Deze vreemden die zich aanmatigden ons te vertellen wat de beteekenis was van de woorden van dezen Joodschen Prediker? O, God van Abraham, wat kon dan ook deze Knaap allerlei geheime gedachten, allerlei versloten Wil naar voren halen (door zijn angst en zijn smart was hij gejaagd en gescherpt,) die men beter kon laten gedijen tot zij misschien over het Paradijs heen, in geëigender hoofden en in betere dagen knop zouden zetten en tot heil worden? Ach ja! denk eens aan: hoe zou hij hier met het kind kunnen instemmen, en hier, in deze angst die allerlei gestalten aanneemt, een beroering brengen die de harten nog vroeger zou doen stilstaan? Ach ja! Hier is die groote wilde gans, die snateraar, al te rijkbloedig, die zijn aderlating pas krijgt als het te laat is, die Rabbi Jitzgak, die zijn armoedige plezier moet hebben van straffen, hoewel hij den Knaap niet eens iets kwaads toewenscht. En zooveel anderen: in den goeden sluimer van hun berusting zijn zij al offers voor God's Heiligen Naam, en kunnen niet een oogenblik het Leven aan het woord laten, het arme leven dat toch sterven moet.
Hoe, Rabbi Jitzgak? Ja, zeer juist. Allen knikken. Ook Gerschom, met neergetrokken mond. Over Reb Simcha Hacohen, neen, hier is geen twijfel. Geen Sjiwwa, en woorden over den Stichter van de Kerk van de Christenen, die passen in den mond van een Goij. Dat staat vast: Dat verkeer met den boozen geest van Rabbi Jitzgak's huis komt niet in aanmerking. Niets bewezen. En als oproerige tegen het Kapittel van Keulen, nu, hij is niet eens lid van de Kehillo, dus als zoodanig niet strafbaar. Reb Mosché daarentegen en Reb Tobias wel, van de anderen heeft men niet voldoende gehoord. Rabbi Jitzgak is zoo tevreden: het gaat niet om de straf, maar om den maatregel voor de verdere orde, hier, in de Synagoge.
Rabbi Gerschom had blikken gewisseld met Mar Joseph, Mar Juda en Mar Samuel, en vooral ook met Rabbi Peter den Wetschrijver, en Mar Isaac ben Eljakim, zij waren het
| |
| |
eens over de beteekenis van de uitspraak en van zijn gevolgen: het was geen uur meer, om Rabbi Jitzgak al te ver tegemoet te komen. De oude man ging naar zijn plaats terug en hief de hand:
‘Jehoediem van Keulen! Het Kapittel heeft een uitspraak mee te deelen betreffende den Jongeling Reb Simcha Hacohen uit Worms, en ook betreffende Reb Mosché en Reb Tobias van hier. De laatsten op grond van hun houding tegen de Parnassiem, tot wie zij hebben geroepen: ‘Heengaan. Jaagt hen uit hun banken!’ En de eerste om twee vergrijpen: het weigeren van den heiligen plicht om Sjiwwa te zitten over verloren familieleden, en het gebruiken van woorden over den Stichter van den Godsdienst der Christenen, die voor de Thora ontwijdend worden genoemd; daarom spreekt het Kapittel van de Kehillo Kedousjo Keulen over hen drieën den Niddoej, den Kleinen Ban uit, waarmee hen het verblijf in Keulen voor het vervolg wordt ontzegd, en zoo, dat van dit oogenblik af door geen van hen meer op deze bijeenkomst mag worden gesproken, en hen wordt bevolen deze plaats te verlaten.’
Een stilte als een grauw laken viel over de menigte. Simcha ontstelde, enkel om den aanval tot uitstooting die hier op hem gericht werd. Hij voelde zich leeg worden, en de menigte ontzonk hem. Dus dat was alles wat zij te antwoorden hadden, na dat zwijgen straks van de Rabbanniem? Zoover waren zij van de liefde tot het leven verwijderd, dat men hem die een poging wilde ondernemen het voor allen te redden, haastig uitstiet? Teleurstelling, en meer dan de zwaarste bezorgdheid, meelij, vulden hem. Dus ook hier was geen enkele redding mogelijk? Hij staarde krachteloos voor zich op die Synagoge vol Joden. Maar zijn bloed scheen opeens in verkeerde richting te gaan stroomen, zoo schrok hij opnieuw op van een luiden, schaterenden lach achter hem. Het was Reb Mosché die zijn meening niet voor zich wenschte te houden. Hij wenschte den Parnassiem den tijd niet te laten, om hun gezags-eer hierbij in veiligheid te brengen. Nog vóór Rabbi Gerschom zijn pauze geëindigd had om een kleine toelichting te geven, riep de Hospitaalbewoner met den lach
| |
| |
van honend leedvermaak in zijn keel:
‘Den Niddoej spreken zij uit! Welk een verstand! Overmorgen komt de Chijrem, de Groote Ban voor henzelf! Het is een pots van gewicht!’
‘Wanneer het niet zulk een Tsorous gold,’ zei Rabbi Schemarja, om ook tot de muiters éénmaal ernstig te zijn, ‘dan had men uw heele verbond gewis voor een Poeriemgrap kunnen bewaren. Dat is alles wat hier door elk die verstand heeft, over u gedacht wordt.’ Reb Mosché bleef schamper lachen en Salzmann, naar wien Simcha omkeek, knipoogde hem toe en beduidde hem, naar Rabbi Gerschom te luisteren die een verklaring ging geven. Toen hij begon: ‘De Niddoej,’ viel Simcha hem in de rede.
‘Den Niddoej? Over mij?’ vroeg hij regelrecht naar den Rabbi, ‘gij waagt het, over mij den Niddoej uit te spreken?’ Rabbi Gerschom pleegde zijn tweede daad van verzet, door tot beroering van de menigte te antwoorden:
‘Ja, mijn kind. Den Niddoej.’ De Knaap had geen tijd om die teederheid te verwerken. Achter hem riep Reb Mosché:
‘Huil maar niet, Reb Simcha. Ge moogt aan zijn borst komen. Die oude Thora-vreter is te laf om zijn spreeuwenbekje open te doen tegen de ezelswijsheid van zijn Parnassiem en zijn andere rijke dieven.’
De Rabbi legde nu uit, dat de uitgesproken straf rechtvaardig was, maar dat zij desondanks op dit oogenblik alleen voorwaardelijk gesteld kon worden. Het verlaten van de stad werd daarom nu niet van de gestraften geëischt, maar wel het verlaten van deze bijeenkomst.
Een stilte. Een leger van oogen op Simcha. En de uitroepen: ‘Er is gesproken, Reb! Gij moet nu gaan! Ga nu!’
Het klonk niet boosaardig, maar des te beslister. Sommigen riepen het zelfs lachend, en Simcha stond, daar hij vreemdeling was, meer dan de beide anderen, als een bespottelijke overbodigheid en door die goedigheid waarmee hij werd weggestuurd des te grondiger ontzenuwd. Hij voelde zich door een hand van zijn plaats trekken en riep nog naar Rabbi Gerschom:
‘Willen de rijken niet afstand doen van hun goud en hun
| |
| |
macht? Willen zij zich niet zuiveren met ons te samen, in dit uur?’
De gemeente lachte boven haar angst uit. Onder een wind van spot bij de burgers, antwoordde Gerschom:
‘Neen mijn kind. Zij zullen dat niet.’
De oude man overzag de vergadering waaruit het ‘Ga nu! Ga nu!’ tot den Knaap zweepte. Wie had dan aan dezen chaos schuld? Aan den boozen hartstocht, en aan deze ongevoeligheid jegens zulk een getroffen kinderhart, dat al beefde en bloed liet, voordat het getroffen werd? Alle volk is blind, en ook dit volk moet steunen op zijn weinigen die oogen bezitten. Gister nog is men bij hem geweest om recht en raad te eischen voor dingen die in deze dagen zijn als een sneeuwvlok in het vuur van het Gehenno. Gister nog klaagde men over vrouwen die haar plichten in het huis verzaken, over bruiden die niet gaaf blijken te zijn, over het verschil tusschen de twaalf onsen van den Keulschen Mark en dien van dertien in Mainz en Worms. Wat al troebels is niet af te wasschen bij zoovelen, eer zij kunnen binnengaan waar zij zich voorstellen met handgeklap te zullen worden ontvangen! - De ster van dit kind is een wonderlijke ster. Hij vangt aan, zooals ik had moeten aanvangen, maar op een oogenblik dat hem te pletter doet loopen. De eenige groote troost: wat zal hij meer lijden dan de anderen? Integendeel.
Mosché nam Simcha's arm en troonde hem mee. De menigte mompelde, ook de verzetsgroep. Men zocht naar moed om zijn verlegenheid te bedekken. Tegenover het gevaar was er de volledige verlamming. En Simcha die langs de opgewonden Esther en Frommet heen, zich losmaakte naar buiten, hoorde het meisje zeggen:
‘Ge komt toch bij ons, Reb Simcha? Vader zal u graag als gast ontvangen, geloof ons toch....’ Al die gewekte botsende gevoelens beletten hem voor het oogenblik helder te zijn. Hij hoorde nog hoe de voorzichtige Reb Abram de goudsmid opnieuw begon te spreken en kon niet meer bijwonen hoe diens woorden tegen het koopmanschap, de Parnassiem in hun glimlachend meelij versterkten. Zij konden niet anders dan verzekerd lachen om dat wanbegrip en die dwaze gedach- | |
| |
tengroeisels die altoos in uren als deze door de onverantwoordelijken werden weggeschonken alsof het kostbaarheden waren.
‘Simcha!’
Zij zei niet meer ‘Reb Simcha’. Zij was hem gevolgd, naar buiten.
‘Esther, zusje, wat hebt ge?’
‘Simcha. Ik wilde enkel zeggen: het was Hanna. Hanna was het. Zij heeft mij dat alles gezegd....’
‘Hanna? Niet de Ridder?’
‘Den eersten keer was hij het. Den tweeden keer niet. Toen was het Hanna. Zij sprak in zijn naam. Simcha, ik wil het nu niet meer verzwijgen. Misschien gaan wij uiteen en zien elkaar in vele jaren niet....’
Zij viel nu tegen hem aan.
‘Zij is Christin geworden, Hanna, mijn zusje....’
‘Christin?’ - Een rilling dreef door zijn rug en dijen. Hij zweeg en zag vóór zich, den arm om Esther heen.
‘Esther, was het dwang?’
‘Ja.’
‘Zeide zij dat?’
‘Neen. Maar ik weet het.’ Zij wendde zich af naar de herinnering van die ontmoeting. Met groote oogen, als in een droom-helderheid, zei zij: ‘Zij was zoo vreemd.... Er is een dwang, Simcha, die zonder geweld is....’
Even peinzend als zij sprak hij:
‘Maar daaraan is degene die gedwongen wordt ook schuldig....’
‘Zij moet verder gegaan zijn dan zij heeft gewild....,’ zocht Esther, ‘wij weten niet wat het doel was van haar eerste daad.... Zij stak een hand naar mij uit. Ik kon niet. Ik kòn nièt....’
‘Alleen tegenover gewelddadige overmacht zijn wij onschuldig,’ mediteerde hij met haar, ‘en dan nòg.... Misschien moet het edelste van den mensch zich wel onvindbaar maken.... Neen, ook zij moet schuldig zijn. Sinds Worms,
| |
| |
heb ik daarover niet meer gedacht.... Zij deed een poging.... Zij ging ermee verloren....’
‘Simcha, het is niet veel goeds wat gebeuren kan met ons. Allen willen alleen maar op het geluk vertrouwen....’
‘Ik heb vannacht gebeden, om verstand, om de kracht van Simson. Niet eens de kans om voor allen te sterven wordt mij gegeven.... Het schijnt toch dat zooiets nu niet mogelijk is.... Ik mocht het leven zoo niet verdedigen. Wij kunnen niet weten waarom....’
‘Wat gaat ge doen Simcha. Komt ge dan niet bij ons....?’
‘Neen, Esther.’
‘Neen?’ Zij durfde hem er niet bij aan te zien.
‘Neen, Esther.’
Plotseling kneep zij in zijn hand, zei in zijn oogen: ‘Gazak, Gazak, wees sterk’ - en verdween. Hij zag haar na, als in een neveligen stroom. Oneindig verteederends was om haar, en oneindige vergeefschheid.
‘Enkel gevoelens, maar geen inzicht,’ had Rabbi Jitzgak ten leste gezegd, ‘beheerschten de houding van den Knaap. En hij besloot met openlijk en nadrukkelijk te verklaren dat de plaats van de Joodsche Gemeente als kracht in den handel zoo lang mogelijk gehandhaafd moest blijven. Niets van de bezittingen kon men prijsgeven, omdat wanneer de Bisschop zijn plicht deed - en wie zou dat kunnen betwijfelen - de Parnassiem dan een groote schuld op zich zouden laden met de Kehillo Keulen tot een troep bedelaars te hebben gemaakt, uit verkeerde vrees. En men stond op het punt tot het Gebed over te gaan, toen de briefrol kwam van den Bisschop. Onder uitroepen en kreten van de menigte die achter hem drong, had Menachem hem Rabbi Gerschom overgereikt die het zegellint verbrak en hem ontrolde. De stilte bouwde zich als een luchtledige omgekeerde poort over allen heen. De oude man verstond zich eerst met zijn blik naar de Rabbanniem. Dan las hij. De Bisschop schreef, het bericht te hebben onderzocht omtrent de nadering van de Kruisvaarders, en dat hij bevonden had hoe inderdaad een groot leger naar Keulen optrok, waarvan niets goeds voor de Joden te
| |
| |
verwachten was. Dat hij, de Bisschop, daarom reeds met de Bürmeisters gesproken had en Rabbi Gerschom ried te zorgen, dat nog vandaag zonder uitstel alle Joden van zijn Gemeente hun huizen zouden verlaten, en bij Christenen zouden worden ondergebracht, totdat hij, de Bisschop, nader besluit zou hebben genomen, hetgeen hij dan terstond zou meededen.
Massa's dunne vlammen van kreten kronkelden nu boven de hoofden van de menigte tegen het Synagoge-gewelf. Eerst van de armsten in de achterste ruimte, daarna staken zij de monden aan van de mindere burgers; die van de gezetenen in de voorste helft orntvonkten en schoten korte vuurtongen uit, gedwongener, benauwder, ontscheurder, want tegen hun aanvankelijken en lang volgehouden wil. Het begin van de overgave aan de erkenning van het onheil, het begin van de ontzinking van alle bezit en aanzien waarin zij zich vastgebeten hadden, was bij de Joodsche Poorters gekomen. Er waren enkele tranen in verwrongen gezichten van vrouwen, er was nog geen gejammer. Alleen het geloei van schrik en angst vulde de Synagoge-ruimte, en sloeg met duizendvoudige dunne stalen roeden tegen het gewelf, om opening, lucht, Hemel, Engelen en God. En temidden daarvan stond Rabbi Jitzgak en poogde zijn kracht terug te vinden. Achter riep men nog beschuldigingen, waarvan er ééne was die sneed: dat men niet eens den moed had, den Bisschop te zeggen, hoe de Joden verplicht waren, hun deel van de stad tegen een vijand te verdedigen die Keulen aan zou vallen; maar dat de Goujiem er niet aan dachten, nu de Joden te verdedigen. Rabbi Gerschom, tusschen zijn in beweging geraakte maar nog altijd kalme Rabbanniem, scheerde zijn blikken links en rechts over de wiegende en loeiende maar ook twistende menigte, en dorst niet verder wetten breken en beschuldigen, nu het zoover gekomen was en alles verder nutteloos leek. Eén beschuldiging kwam nog, achter van de massa, uit een meisjesmond:
‘Niddoej kunt gij uitdeden! Hem, de eenige die ons misschien had kunnen redden, hebt ge verjaagd!’
| |
| |
‘Waar is hij! Waar is hij?’ riepen nu honderd vervoerde stemmen om den Held.
‘Hij is weg!’ riep zij jammerend.
‘Hij is weg!’ riep Frommet haar na.
Rabbi Jitzgak, al was hij bleek, herwon iets van zijn kracht. Het was kracht van Rabbi Jitzgak, en hij kon ze vinden door aan te sluiten op zijn engste gezag, het gezag over zijn vrouw en dochter die zich openlijk tegen hem keerden. Hij stiet, oneigen nog, zijn woorden als door een trompetter naar achter:
‘Jehoediem van Keulen, wat wilt Gij? - Er is niets gebeurd! De Bisschop zal ons beschermen. En ook de orde in onze Kehillo zullen wij weten te bewaren! Weest nu allen rustig, en gaat met ons Mincha en Ma-arief zeggen.’ Met een meer dadelijken blik op Frommet en Esther, terwijl hij voelde dat geweldige wetten al braken, want het gezagsgebied van zijn woning stortte ineen, riep hij: ‘Laat de vrouwen heengaan, en ons alleen laten met God!’
Esther zat nu eindelijk, behalve bleek van haar zeldzame opwinding, met betraande oogen naast Frommet, die met wijden verbijsterden blik dat alles in éénen niet kon omvatten: het verlies van Hanna, Esther's verdriet om Simcha's heengaan, en die bijna volkomen uiteenspatting van den gezagstroon van de Parnassiem, ook van haar man, in deze algemeene ondermijning en ontzenuwing. Zij zat daar als zooveel moeders, wier laatste druppel bloed van hoop en verwachting scheen te zijn weggevloeid bij den aanblik van den killen afgrond, die niet meer te ontkomen scheen. Alle bedekkende bloemetjes waren nu al van dien afgrond wegge-slagen, en zij geloofden wel dat zij erin zouden verzinken als waren zij ongedierte, met al wat zij haar leven lang met alle kracht hadden verzorgd. Men is dankbaar voor wat het leven gebracht heeft, goed en slecht: muren zijn omgevallen waarvan men wist dat de steenen los zaten; met liefde heeft men zich vertrouwd gemaakt die niet de volheid was van den gewaagden meisjesdroom. Maar alles is waard behouden te worden als God dit van haar wil afwenden. Frommet zag schichtig om naar haar dochter, op wier schouders de
| |
| |
handen van de slanke spitse Abigail lagen, vol vereerende maar nu eindelijk zich verstoutende genegenheid, om haar mee te nemen naar buiten. Want onder alle overmaat van beweging en angst-uitwisseling rondom, terwijl men meerdere bezwijmde vrouwen moest wegdragen - gingen nog, snel als vogelsnavels die een vrucht tusschen bladeren weg-pikken en weer omhoog schieten, de blikken langs Esther en haakten er een seconde vast in de blos op haar albastbleeke wangen en in de tranen van haar groote bruine oogen, waarmee zij het ‘Hij is weg!’ had geroepen. Waarmee zij zich voor het eerst aan haar liefde had gewarmd, op het oogenblik dat elke kans op vervulling haar voor altijd was ontgleden.
|
|