| |
Booze en goede leiders.
Dat had in den Parnassiem-Raad nog een punt van moeilijk geschil uitgemaakt: of men die openbare berading dan vóór of na den synagoge-dienst zou houden. Eerst de Biddienst, zoodat bij de weerbarstigen de bitterheid tegen de leiding zou worden gedempt in die verbondenheid voor God? Of hen maar eerst laten uittieren, en hen daarna in het gezamenlijk gebed opnemen, dat bij de muiters de dwaze grieven tegen de aanzienlijken wel zou doen vergeten?
Als over alles werd ook hier lang over geredetwist, evenals over de volle openbaarheid van de zitting, tot Rabbi Gerschom besliste: er kon niet langer over gesproken worden, zei hij, hij wilde wel eens weten welke van de leiders van
| |
| |
Keulen niet nog eenmaal zooveel mogelijk leden van de Kehillo bijeen zouden willen zien, ja of neen. Wie durfde nog op zulke duidelijke woorden commentaar vragen? Men wist nu waar de Rabbi stond, en daarna.... hoe zouden zij zich moeten gedragen tegenover een Rabbi die zulk een buiteling zou hebben gemaakt?
Intusschen hadden de Parnassiem wel overeenkomsten met elkaar en met vele bevrienden van hun stand die ter zitting zouden komen, om de dwaze voorstellen van de onervaren en onverantwoordelijke stootbokken gemakkelijk te onder-drukken. Zoo zaten zij, een twintig man, Rabbi Gerschom in hun midden, zwijgend en nieuwsgierig, zooals men in Worms en in Mainz had gezeten en nog in vele Gemeenten zitten zou, tot het inzetten van al hun macht bereid, en toch bevreesd; zeker van de onvervangbaarheid van hun leiding en toch wankel in hun zelfvertrouwen; overtuigd van de natuurlijkheid van hun weg naar dit oogenblik toe, en toch schuldig. Rabbi Gerschom had meegedeeld wat bij den Bisschop was voorgevallen: zij konden er geen reden in zien tot verzwakking van hun vertrouwen; pas wanneer Bisschop Hermann bescherming zou weigeren, zouden zij hun vergissing erkennen. Want Egebreth had immers ook de uitnoodiging van den Bisschop toen vermeld, om zijn tuin te komen bezichtigen. Terwijl Gerschom daarover een stillen blik van verstandhouding met Mar Isaac ben Eljakim had, wilde Rabbi Samuel ben Jechie-el die met den Bisschop als geneesheer verkeerde, en daarop ook zelfs Rabbi Schemarjah, toch in die voorkomendheid de zekerheid van een bevriende houding zien. En voor de overigen liet zooveel vriendelijkheid geen enkelen twijfel, ja, zij verheugden zich op volledigen en afdoenden steun. Den ouden man hadden degenen die dus in een goeden afloop bleven gelooven, te eeren en te gehoorzamen als uitersten vorm en diepsten pijler van hun gedachtengebied, maar zijn rekbaarheid mistrouwden zij nu en door zijn neiging van de laatste dagen jegens de opstandigen waren zij verontrust geraakt. Somber, dan verbaasd, en allengs geschrokken begonnen zij de menigte aan te zien die binnenkwam, eerst met twee- en
| |
| |
drietallen, dan met tientallen, dan met twintigtallen, tot de Synagoge opgepropt zat met alle Joden van Keulen. De aanzienlijke en nog als vol meegetelde burgers zetten zich in de banken; zij waren allen zonder eenig goud aan hun kleedij: zwarte of donkerblauwe overkleeden, baretten en mutsen waarvan het rood, geel en blauw, na die donkere tabberds, op de bontheid van de kous-schoenen en de broekfragmenten potsierlijk aansloot. De kleinere hand-werkers en de rest van de wel nooit hongerende maar toch arme massa, schoof zich tot achter tegen de muren, in slechte, ja soms stinkende kleeren, waar geen bedienden eindeloos gereed stonden om voor reinheid en gemak te zorgen. Zij vastten allen om Mainz tot ingaanden Sabbath, want behalve op den Grooten Verzoendag houdt alle treur of vasten voor den ingang van den Sabbath stand. Onder de volle zwaarte van het geladen uur staarden zij die buiten den kring der welgestelde standen leefden, naar hun Bestuurderen. De eene helft keek met verwachting en verantwoordelijkstelling. De armsten die van de macht nooit anders geproefd hadden dan dat zij voor hen de uiterste dekking tegen de broodeloosheid beteekende, zagen met veel onmiddellijker bezwaardheid rond, en dat deels uit eigen gevoelens van schrik en angst, deels door de rondschietende beschuldigingen van Reb Mosché en de zijnen tot wantrouwen gewekt. Daartusschen vielen de baardige of ook wel kaalgeknipte gezichten op, vooruitgestoken op zwakke nekken; langs de spanning der anderen heen, werd hier het geloof in de leiders door de weeke, stompzinnige bewondering voor rijkdom en omgang, meegesleurd als een eiland van wier op een hoog, kustenloos meer. Van die onvoorwaardelijke vereering en volgzaamheid stonden vooral vele gezichten verwrongen van de armere vrouwen die een oogenblik later, toen Rabbi Jitzgak al met zijn Inleiding begonnen was, snel en gedoken binnenwipten. Esther, met haar vriendinnen Abigail en Gentil, gingen haar voorop; de vrouwen en meisjes volgden eerst aarzelend, bij enkelen, dan bij kleine aantallen, maar langen tijd achtereen: Esther had haar recht om hier te komen, eenvoudig
| |
| |
als in de bedoeling van het Bestuur begrepen verklaard, daar men immers van ‘allen’ gesproken had. Zij nestelden zich in de achterruimte van den Synagoge-hal. In snit waren al die vrouwen gelijk gekleed, de weigestelden frisch en kostbaar, de armen dof en verfomfaaid. Over-kleeden, bonte schoenkousen, hoofdkappen van allerlei kleur; alleen geen glinstering van eenig sieraad was bij eene van haar te ontmoeten. Desondanks, al waren zelfs bij het aankleeden de vele vlechten en haargolven in de kapjes weggeduwd, brachten zij een massa bekoorlijkheid binnen: lange hangende tressen die weigerden zich blijvend te verbergen, mollige en blank-vroome wangen, verzorgde verlegen handen, en van de zestig paar oogen, dertig paar vol geschokten ochtenddroom tusschen deze jacht rondom naar bezinning en eenheid. Meisjes, moeders, bruiden, pas ten huwelijk gekregen vrouwtjes, zusjes, dochters, al die onmisbaren en toch lichamelijk hulpbehoevenden zetten zich daar als een aanslag op de voorgewende zekerheid van de mannen. Al die gezichten die uit de streng verhullende kleedij te voorschijn kwamen, vroegen, verweten, dreven op, bezwoeren en vertrouwden zich toe. Om de leelijke heen met de kleine ongeloovige oogen, de cynische monden en de begroeide kinnen, om de harde dorre moeders, monsters van waakzaamheid, stonden overheerschend de jonge of jonggeblevene zwarte, bruine, blonde, rossige hoofden, wulpsche, moederlijk-zinnelijke. Fijne scherpe en geestig spitse figuren, slanke met wijd uitzettend kroeshaar om blankheid heen, stevige met diep beheerschte oerkracht, naast scheeve en gebochelde waar de intelligentie fonkelde of onderdrukt verdoken op losmaking en werkzaamheid lag te wachten. Maar allen hadden zij, ergens hier, een genegenheid, een teederheid, een toegewijdheid geplant. Heel dat bezit aan vriendschap, handels- en arbeidskameraadschap en fijne toegedaanheid in dat totnogtoe uiterlijk onbedreigde maar nimmer nood-vrije leven, alle vrouwelijke schatten uit alle huizen waren vertegenwoordigd. Daar kwamen de knapen nog bij, met de vragende oogen om de volle verantwoordelijkheid van de bescherming. En de
| |
| |
ouden, met hun langste overgave, bits en wantrouwig of hulpeloos toegebogen in goedmoedigheid, enkelen half kindsch, met gesperde oogen. Parnassiem, Dajaniem en de aanzienlijken van de voorste rijen in het rond, aanvaardden dat alles met verrassing. Rabbi Gerschom's blik scheen het in een wijde omvatting mee op te nemen. Sommigen, zooals Mar Isaac ben Eljakein, met zijn eindeloos waakzame, misprijzend geboogde brauwen, keken verbeten vóór zich heen om dien inbreuk op de wet dien zij nu niet konden weren. De Opperparnas zag met schrik en verbolgenheid naar den Synagogedienaar Menachem die dat alles doorgelaten had, en daarna in de richting van Rabbi Gerschom die hem geenerlei steun bood. De menigte zette zich, en durfde nauwelijks een woord wisselen; de gezichten, van het vasten onbehagelijk, schenen alle uitgerekt van spanning. Vandaag voor het eerst zwegen de verhalen van gruwel en wonder die vooral de laatste dagen, in de huizen en de straatjes, verbeelding en rede uitgerekt en misvormd hadden. Vele grillige voorspellingen waren die dagen rondgegaan, van hoop, van verweer en van vergelding vooral. Allerlei duiding die het einde van de angsten in uitzicht wilde stellen, en den ondergang van den vijand. - Waarom deden de Christenen zoo? - Uit vrees voor het verstand van de Joden, waarbij zij achterbleven. - Vroeg men nog waarom? Uit vrees voor ontdekking van de armoede en het bedrog van hun Leer! - Had men de teekenen gezien? In de sterren? In de Maan? Bloed zou over de wereld van de Christenen komen, duizendvoudig aan het vergotene van de Joden, omdat zij God's Kinderen nog verder met het zwaard wilden wegslachten. Wat was al niet gebeurd, voor wie oogen had om te zien, in Speijer, in Worms, in Mainz? Wist men dat dan niet? - De mededeelingen reisden uit de monden, naar de oogen van de gretig aangeklampten, van smachtende verbeelding naar verbeelding, met hartstocht gezonden en tegelijkertijd vol aarzelende hoop op het versterkend geloof in de hoorders. Harten van Joodsche meisjes waren door de moordende walbroeders in steenen en gouden doosjes bewaard, hetzij uit
| |
| |
haat meegedragen, hetzij uit liefde en vereering aangebeden, en de handen van de Christenen waren verschroeid bij de aanraking. Blikken van Joden of Jodinnen hadden naderende lansen bezworen en de moordenaars voor den God van de Joden op de knieën gedwongen. Onnoemelijk veel Godsverschijningen aan de stervenden werden ontworpen en met ijlende verbeelding uitgemeten. Alleen de blik met zijn ongewisheid scheen een smeekgebed om het geloof aan die uitkomst toch niet af te wijzen. Synagoge-vensters waren bij het naderen van de benden gaan bewegen, de Hebreeuwsche gevelteksten joegen hun letters dooreen als een angstige waarschuwende kudde; Thora-rollen, door de straten gesleept, hadden geweigerd het vuil van den bodem op te nemen, waren overeind gaan staan, hadden zingende stemmen uitgezonden en de Christenen in waanzinnige ontsteltenis en berouw gezet. Kruisvaarders hadden zelfmoord gepleegd onder het uitspreken van Hebreeuwsch dat zij nooit gekend hadden, en uit wonden, den Rabbijnen toegebracht, waren Psalmen gestegen, die de messen van de wilden krom hadden doen trekken in hun trillende handen.
Dat alles zweeg nu, de werkelijkheid daarvan was voor dezen van Keulen te dichtbij gekomen; men vastte om Worms en Mainz, en durfde van Keulen niet spreken. Rabbi Jitzgak had nog een tweede oogenblik van ontstemming, toen tusschen Reb Abram de goudsmid en den gebogen kleinen kramer Salzmann, door de heele kern van het verzet gevolgd, Simcha binnenkwam, en zij zich bescheiden maar strijdbaar in den uitersten achtergrond opstelden van de nu volstrekt overladen Synagoge.
Over de Parnassiem-gezichten liep een frons van moeilijkheid, en vele aanzienlijken zagen naar den Knaap om. Simcha moest het merken, er schoot een rood door zijn gezicht, en daarop overviel hem een nieuw, diepsnijdend besef van zijn onbegrijpelijk en onherstelbaar verlies in Worms. Was het dan mogelijk dat zij allen, vader, moeder, allen, allen, voor altoos uit de wereld van de levende menschen verdreven waren? Hoe moeilijk het te gelooven, en onmogelijk het nu te onderzoeken. Maar allen die hier zijn, nemen het toch
| |
| |
als werkelijkheid aan. Is het wel te verwonderen dat zij, hier, niet overtuigd kunnen zijn van die dreiging van hun eigen dood? Wie kan het? Wie kan weten wat dood is? Ja, is het niet daarom dat men zijn komst hier in de Synagoge vreemd vindt? Het is geen passende houding voor den treurende, zich niet heel en al aan zijn verdriet over te geven, en in verzet te komen. Is het daarom dat Rabbi Jitzgak nu hij spreekt, Worms niet eens noemt? Simcha begint hem en anderen geheel opnieuw minuten lang aan te zien. Hoe dan? Hij zelf wil van het verdriet opstaan en het leven beschermen, en hij gaat daaromtrent in zekerheid. En deze anderen willen ook over dit leven nog den dood laten komen, en gaan ook in zekerheid?
Waar is het aangrijpingspunt van dat geheim?
Of is dan onderscheid tusschen leven en dood niet belangrijk? Is het niet van gewicht, of die allen in Worms, en in Mainz, na een dierlijk lijden begraven zijn, of dat zij nog leven?
Goed, Rabbi Jitzgak is de brullende Opperparnas. Hij is kortzichtig, en weet niet hoe zich anders te handhaven. Maar de anderen? Goed, de rijkste en minder rijke kooplieden die aan zijn kant staan, zonder groote geleerdheid, durven niet strijden, uit vrees te verliezen wat hun anders ontnomen wordt. Maar deze Rabbaniem van het Kapittel dan? Wat willen zij? Willen zij niets? Kunnen zij niets? Hoeveel verstand hebben zij niet, meer dan hij, en zijn toch het werkelijke Gezag? Mar Joseph en zijn broer Mar Juda, Rabbi Peter, Rabbi Schemarja, Mar Isaac ben Eljakim, en Mar Samuel, om dan van Rabbi Gerschom niet te spreken, wiens kleine blanke kopje met de heldere oogen ook nu nog in den witten baard licht Iijkt uit te stralen? Er moet iets zijn dat zij weten, en waarin allen die hen volgen, vertrouwen stellen, en dat hem toch onbekend blijft. Is hen een Goddelijk Raadsbesluit meegedeeld, waartegen hij zich belachelijk maakt? Bij deze voorhoofden daar op de bank van de voorgangers zijn er, waarop men, als op voorhoofden van vaders, de lippen kan drukken: zij kunnen jegens het leven niet te kort schieten. Met allen heeft hij, als toekom- | |
| |
stige zoon van den Opperparnas, kennis gemaakt, en het oogenblik waarop hij hen hier nu tezamen terugziet, versterkt honderdvoudig voor hem de kenmerkende eigen-schappen die hij bij de eerste ontmoeting moest ondergaan, en wekt deze schokkende vraag en dezen twijfel in hem. Want deze mannen weten. Zij treden niet naar buiten op, maar hun woorden beslissen in de houding van het beleid. Daar is de minst aantrekkelijke, Mar Samuel. Is het dan niet of in dien langwerpig vierkanten kop met den breeden neus die door de kleine oortjes nog geweldiger lijkt, al wat gebeuren gaat, al als wet is opgeteekend en toegezegeld, en of in onberoerbare gelijkmoedigheid nog maar gewacht wordt op de kleine dingen van de afwikkeling die zullen komen? Mar Juda's dunne mond en kleine oogen vol bitterheid zeggen vandaag niet anders dan gister en voorheen: Israël heeft gezondigd, het is in Ballingschap, en nooit weten wij in den middag of wij in den avond niet door het mes van den geest die ons vreest, overvallen zullen worden. Mar Joseph's spitse kopje dat bijna ooiijk is, mag pruilen als dat van zijn broer, zijn regelrecht rijzend voorhoofd, zoo groot als de rest van den kop, lijkt een hooge metalen wand waarachter, verrassend, men alle kennis van de wereld denkt opgestapeld. De rijke Rabbi Schemarja was een van de allereersten in Keulen die naast zijn koopmanschap zijn leven met de Thora verbracht. Een knapengezicht met open oogen komt uit een grooten grijzen waaierbaard kijken, maar tegen de breede schouders gedrukt, staat het met iets beangstigends en onverzettelijks naar voren, zooals van al dezen die schijnen te staan om te aanvaarden en op te tellen, en smalend te zwijgen tot hen die willen keffen tegen het vastgestelde.
Mar Isaac ben Eljakim, de uiterste van de eerste rij, met zijn korten vlasbaard onder de kin door als aan een ijzerdraad om zijn verder schoongeknipt gezicht, en de beide vlas-vanen als van het spinrokken, onder zijn muts uit naar weerszijden, heeft, bij fijne smalle handen, alle strengheid en vooruitloopende afwijzing van den profeet. Die sterke fijne mond met de breede schoone bovenlip door een gleuf
| |
| |
verdeeld, en de altoos opgetrokken oogen die smalend verwerpen, spreken minachtend van onze schuld jegens God en vooral ook van onze zwakheid tegenover onze domme vijanden. Prediker, ijveraar van reinheid in den boezem van Israel is hij; laatdunkend is alles aan hem, tegen elk woord dat afwijkt van de diepgeplante oude wet der zuivere instandhouding. En buiten den vriendelijken en speelschen en diepwerkelijken glimlach om Egebreth's neus, is voor Simcha het meest treffend die kop van Rabbi Peter, de al grijzende zoon van den oudsten Rabbi Joëz.
Is het dan op Simcha dat Rabbi Peter's blik en houding gericht zijn? Hij denkt zoo, maar dit meent ieder die hem aanziet. Recht staat hij, Rabbi Peter, want hij zit niet als de meeste anderen. Ook hij heeft een hoog voorhoofd, maar evenwichtiger dan de anderen, en daardoor dichterbij. Zijn breede, dunne, scherpgesloten mond, zijn rechte zuivere neus, zijn diepe smalle oogen onder eenvoudige rechte brauwen die aan den gevel van het vooruitgebouwde voorhoofd kleine guirlande's zijn, dat alles komt zoo eerlijk te voorschijn, want hij heeft niet meer aan baard dan een paar korte vanen aan weerszij van de magere wangen, en zijn haren golven sierlijk links en rechts halverwege geknipt achter-waarts. Dat alles is fijn en edel, ja bijna behaagziek aan hem, want het schijnt wereldsch in deze omgeving waar vaak de veronachtzaming van het uiterlijk tot ergerlijke slordigheid verwordt, en sommigen noemen hem dan ook Rabbi Peter de minister, dat is alles waarmee zij zijn aristocratische verschijning kunnen aanduiden. Maar die smalle oogen vorschen doordringend en verwijtend vooruit en doen een beroep op het diepste begrip en op het edelste van het hart, om toch het oogenblik te doorgronden en niet te onteeren. Dat is het voorhoofd waartegen Simcha nog het gemakkelijkst zijn handpalm zou kunnen leggen, want terwijl hij de strengheid en de maning ondergaat van dien indringenden blik, heeft hij het gevoel dat hij die tengere schouders maar hoeft aan te raken, en mond en oogen zullen hem innig toelachen, want bij alle bezwering zien zij vol vertrouwen op u aan. Zwaar grijpt dat alles Simcha, en sleurt hem mee van
| |
| |
den harden heuvel van zijn verzet: die diepe verbondenheid, die strenge liefde die op hem afkomt, hem vastneemt en hem wil bezweren. Maar niemand van hen spreekt. Waarom zeggen zij niet wat zij weten? Hij gelooft dat velen hier daarvan de beangstiging ondergaan, al spreken zij het niet uit. O, zeker, vreemd kan het Simcha niet zijn, wat zij weten. Hoe zou hij niet in zijn bloed ook de overgave hebben aan het lot van de vervolging? Al kan hij het niet scherp bewust onder woorden brengen, hij weet, dat de neiging tot aanvaarding van den ondergang bij deze Rabbanniem tot een afzonderlijken godsdienst is uitgewassen. Maar hij heeft nog een anderen wil: tot leven voor allen hier. En met dien wil zal hij moeten spreken. Al zwijgen ook de aanzienlijken op de voorste banken rondom het middelpunt: daar voelt hij ook gejaagdheid en als hij rondziet, blinken er tranen in vrouwen-oogen bij bebeten lippen, in van angst verwrongen gezichten. Blikken zoeken elkaar, in bedrongenheid, in onderdrukte onrust, als Rabbi Jitzgak zoover is dat hij van de vrienden spreekt, de Christenen van Keulen die men niet moest vergeten als zekeren steun, wanneer dan werkelijk het oogenblik van den nood zou komen. Die woorden bereikten voor den spreker al bitter weinig, want dat deel van de menigte dat hij en de zijnen steeds hadden willen geruststellen, zag er alleen zijn gebleven wantrouwen en zijn voor ieder verborgen angst maar door bevestigd, en velen hadden al tengevolge van die leidershouding, elk voor zich naar machtelooze wapening omgezien: er waren er al die voor de Kruisvaarders gebogen hadden, en die, op massa's vervoerde Christenen gestuit, onder de dreiging van die overmacht haar kerkelijke liederen waren gaan meezingen, en in de waanzinnige verwarring daarna op nieuwe middelen van onderwerpend verweer waren gaan zinnen. Want ieder wist: de burgers van Keulen waren grootendeels met de bemiddelde Joden bevriend; men bezocht elkaar, ging samen ter jacht, beïnvloedde elkaar in velerlei van het leven buiten de Leer. Maar nog steeds had geen van hen getoond, de waarde van dien omgang genoeg te schatten om tegen het gewelddadig verlies daarvan, en zelfs niet voor
| |
| |
het verlies voor de stad van dit belangrijke Joodsche burgers-element, zijn invloed in te zetten. Uit eigen beweging was nog geen Keulsch poorter bij den Bisschop geweest, om verdediging van de Joden te eischen tegen de walbroeders. Dat wist ook Simcha, en het bond het geheim van dat algemeene zwijgen tot een ondragelijke beklemming, telkens weer, wanneer de ontwapenende beïnvloeding week, door die koppen daar op de bank van de leiders. Maar hij was niet alleen en dat ging hij weldra merken. Het slot van de rede van den Opperparnas, die sprak van kalmte en vertrouwen in hen die aan het hoofd van de Gemeente stonden, was zoo onbevredigend, dat om Simcha heen mompeling, gefluister, en luider en heeter uitwisseling van woorden, beweging en woeling ontstond en bijna onmiddellijk daartegen bij de welgestelden dezelfde beroering antwoordde, in de volte die hier nog nooit gezien was. Maar het machtsbewustzijn van de bestuursgetrouwen toonde zich dadelijk tegenover het verzet zoo actief, zij werkten van begin af aan zoo minachtend als meesters tot hun knechten, met wijde oogen vol verbaasde geringschatting als tot volkomen onmondigen, en met korte uitroepen als: ‘Wilt ge meespreken?’ die geen twijfel lieten, dat zij de armen daarmee des te feller prikkelden tot inzet van het verweer. Daarna maakten zich, uit overleggingen en zachte ontploffingen van hartstocht in de buurt van de Parnassiem, minder directe maar nog duidelijker kreten los:
‘Sabbath-dienst! Bidden!’
‘Mincha!’
‘Genoeg gesproken tot de menschen! Mar Salomo moet zingen!’
De eerste scherpte-punt van het verzet prikte hen fel uit den schaamteloozen tegenroep van Reb Mosché die hoonde:
‘Rebs! Rebs! Gij muit tegen Uw Parnassiem! Wilt ge zoo de groote Sabbath ingaan?’
Het maakte hen van streek, en vele gezichten beten naar den Hospitaal-monnik, die met kleine glinsterende oogen den stillen steun om zich heen opnam en met lachend gezicht naar voren wierp. Simcha volgde het met verrassing
| |
| |
en ongereedheid, want hij was in de middelen van het verzet zoo weinig thuis, dat hij Mosché bewonderde, om die behendigheid, maar voor zichzelf geen ander wapen kon erkennen dan dat van den vollen ernstigen aanval.
‘Rabbi Gerschom moet spreken!’ riep een stem.
De Rabbi wilde opstaan om te doen wat hij al van plan was, toen uit Simcha's omgeving andere stemmen aanschoten:
‘De heele Kehillo heeft recht tot spreken! Daarvoor zijn wij hier!’
‘Reb Salzmann wil spreken!’
De gladde Reb Juda boog zich krom naar Rabbi Gerschom en zei met een behaagzuchtig neerhoekend mondje en een valschen lach iets over de oppositie en de vrouwen. En omdat hij zonder belooning moest wijken, bleef hij nog een oogenblik staan met glimmenden kop van spot naar Simcha's hoek. Rabbi Gerschom had hem zonder antwoord gelaten en zei nu, de hand geheven om gehoor:
‘De Rabbi zal niet spreken voordat het zijn beurt is. En het Mincha komt op tijd. Bij goede regelmaat kan ieder die ernstig is, zeggen wat hem naar den mond dringt. Dat is toegezegd, en het zal geschieden.’ Hij zag rond. ‘Kinderen,’ zei hij nog, ‘hoe het zij, of het gevaar zich om ons gelegerd heeft of niet, en of het gevaar groot is of klein, het gevaar zal niet verdwijnen en het zal niet geringer worden als wij met groote stem en bitterheid elkaar beoorlogen. Tegen Amalek, niet tusschen Levie en Zebulon, niet tusschen Benjamin en Ascher. Want al wat ons wordt opgelegd, moeten wij toch waardig dragen.’
‘Genoeg Gogmah,’ riep nu Reb Mosché, ‘wie draagt hier dan? Allen die hier zijn zijn niet gelijk!’
‘Voor God zijn wij allen gelijk!’
‘En voor den vijand ook!’
‘Ja! omdat hij niet weet van ons groote verschil!’
‘Hoor de Schnorrer uit het Hospitaal! Hoor de nar!’
‘Wat heeft men in Mainz gedaan? De armen niet omgebracht?’
‘In Worms alleen de rijken het leven genomen?’
Sommige Parnassian en kooplieden keken elkaar aan: was
| |
| |
het niet beter geweest, dit alles te vermijden? Wat wil de oude man? Hij krijgt zijn straf voor zijn goedheid. Maar dit tumult dat al hitte begon te krijgen, bracht althans het sprekersrecht voor de ontevredenen; de Parnassiem waren al blij dat die zich overgaven aan de eigen orde, door Simcha en Reb Salzmann gehandhaafd. De kleine kramer wenkte met geheven hand en vooruitgestoken mond bij haast gesloten oogen. Er was, eer men luisterde, eerst nog grijns-lachen tegen hem. Maar zijn klagelijke kop kreeg stilte.
‘Nu,’ zei hij ongewend en even zacht als sprak hij in zijn woning, ‘laat ik het zeggen als men het van mij verlangt. Ik ben geen nowie en geen Parnas; ik heb geen goud of zilver dan dat wat ik verkoopen moet om mijn brood mee te winnen, en een gachau Thora ben ik ook niet. Wie zal het zeggen als het niet de waarheid is? Daar is geen vreugde in. In de leugen is geen vreugde. Neen, om de leugenaars moet men lachen: kinderen die met uitwerpsel spelen, en de Seracha niet merken.’ (Men luisterde ademloos, Parnassiem, Dajanniem, burgers, vrouwen, alles). ‘Laten wij niets zeggen ten kwade van hen die de Kehillo besturen, tot voor vandaag. Laten wij zeggen: zij zijn goede Parnassiem geweest. Maar nu? Waarvoor zijn wij hier, als wij moeten aanhooren dat de dag is als de dag van gister en als de dag van voor tien jaar? Wat verlangt men nog langer van ons dat wij zwijgen, als men ons komt meedeelen dat wij eigenlijk thuis hadden kunnen blijven Bretzel eten? Als wij den Oppernarnas gelooven, is er in Mainz en in Worms een kind op straat uitgegleden en heeft zich bezeerd, en nu is het weer gezond. En wij, wij zijn mesjoekoug en van den Soton bezeten als wij ons verbeelden dat nu juist in Keulen óók kinderen zullen uitglijden en zich bezeeren.’ Hij hield een oogenblik in voor een bescheiden kuch-aanval en het was tegelijkertijd als een gebaar van verontschuldiging voor dat naar voren treden dat hij alleen uit noodzaak deed. En nog eenvoudiger, en tot nog dieper splijting van de menigte in twee kleine legers, ging hij verder:
‘De Opperparnas Rabbi Jitzgak heeft niet gezegd waarom hij ons geroepen heeft. Meent hij dat wij zoo van God geze- | |
| |
gend zijn dat wij verstaan wat hij niet zegt? Er zijn hier menschen die zeggen te weten dat niet kinderen zijn uitgegleden in Worms en Mainz, maar dat heel iets anders is gebeurd, en dat de Kehillo Kedousjo Keulen en alle Kehillo's aan den Rijn daarvoor nog vasten. En die menschen zeggen - ik heb het niet gezien - dat een groot leger horechiem op weg is naar Keulen om de hand aan ons te slaan....’
‘Zwijg!’
‘Zwijg!’
Vrouwen riepen het, met de handen aan haar ooren.
‘Ik zeg: ik heb het niet gezien,’ ging Salzmann klagelijk voort. ‘Maar kan niet Rabbi Jitzgak ons dat verklaren? En kan hij ons niet verklaren waarom hij spreekt alsof dan alleen de Parnassiem moeten sterven, en niet wij?’
‘Zwijg!’ kreet men weer. ‘Goj! Een goj is hij! Laat hem zwijgen!’
‘Is dat zoo, dan kan men begrijpen, dat de Parnassiem alles voor ons bedekken, omdat zij meenen dat het onze zaak niet is.... Maar als wij ook kunnen sterven, en onze vrouwen en kinderen, God mag hen beschermen - dan vraag ik: wanneer heeft dan God aan deze Parnassiem het recht gegeven, te doen alsof wij niet bestaan, alsof het om een smulpartij van de rijken gaat....?’
‘Kino wesinno!’ ‘Afgunst!’ riep men nu. Reb Salzmann en allen die hem kenden, lachten goedig.
‘De Parnassiem vertellen geen fabeltjes! Zij zeggen alleen wat zij weten!’
De kleine kramer knikte vriendelijk en haalde zijn schouders op.
‘Nu,’ zei hij besluitend, ‘het is vandaag geen dag om beginnom, vergeefs, hier te komen. Wij zullen ook weer gaan. Wij zijn gekomen met een doel, en niet om raadseltjes op te lossen. Als de Kehillo wil luisteren, dan is hier iemand, die iets weet, dat de Parnassiem niet weten of zeggen niet te weten, en dat vele anderen werkelijk niet weten. Goed, de Parnassiem hebben veel zaken te bezorgen voor de Kehillo, en bijna allen ook groote zaken voor zichzelf. Wie kan daarover veel woorden spreken? Zij hebben geen tijd gehad ons
| |
| |
eerder aan te hooren. Zij hebben iemand gestuurd bij ons, om te luisteren wanneer wij de Synagoge in brand zouden steken; omdat zij geen tijd hadden op onze vijanden te letten, hebben zij eindelijk maar op òns gelet.’
‘Gij zijt ook vijanden!’
‘Vijanden, ja! Evenals de Kruisvaarders!’
‘Ge hebt gelijk, dat zijn wij ook!’ riep Reb Mosché. ‘Weest maar voorzichtig met ons: de Kruisvaarders zullen U geen kwaad doen, ja, zij bestaan niet eens! Maar wij, die zeggen dat er Kruisvaarders bestaan....’
‘Zwijg!’
‘Nu nu....’ hernam Reb Salzmann, ‘ge kunt nu allen luisteren naar iemand hier, die meer weet dan ik....’ Hij wees naar Simcha, maar Mosché riep al vooruit:
‘Zij hadden geen tijd om naar den vijand te luisteren, zij moesten handjes drukken van den Bisschop en van de Bürmeisters! Misschien komt eenmaal de hand van den Keizer ook nog. Kunnen zij dan om iets anders denken? Hoeveel goud zal dat niet opbrengen? de hand van den Keizer? Daar wacht men vijftig jaren op!’
Rabbi Jitzgak sloeg met de handen op zijn bank; hij was wit om den neus geworden. Onder de kooplieden en de andere aanzienlijken brachten Salzmann's woorden maar vooral die van Reb Mosché een felle radeloosheid. In de Parnassiembank waren maar twee gezichten die niet verschrikt stonden. Allen, tot de meest ernstigen toe, tot de meest dweepzieken en heerschzuchtigen waren zij geschokt, met opgezette wangen, met groote of verontruste oogen, zoo legden die eenvoudige beschuldigingen van Salzmann en de korte sarrende van Reb Mosché gloeiende bergjes opgespaarde brandstof neer van verontwaardiging en wrok, die hen de stap benam naar de zekerheid van het volgende oogenblik. Alleen Rabbi Levie ben Samuel, de schrijver van de Gemeente, met zijn gladden, zelfgenoegzamen kop in den nek, onscheidbaar van den tekst der verordeningen, maar ook vol trots en onomkoopbaar, burger van Keulen of van Jeruzalem, en de sluwe lachkop van Reb Juda bleven onberoerd, waar hun meesters verrast en verhit zaten.
| |
| |
‘Mincha! Psalmen! Het is Vrijdagmiddag!’ Weer riep men, eerst uit de rijen van de kooplieden, de vrouwen na hen en vele brave middelmatigen, blasse prooien van de wet, - om den dienst. ‘Gewelddadig,’ riep men, om een eind te maken aan die gezagschennis die, begrepen of onverstaan, niet verwerkt kon worden. Parnassiem staken de hoofden bijeen; zij waren als gestoken door dezen, nu openlijk uitgesproken twijfel aan hun optreden en dat joeg hun volgelingen tot hitsing tegen de opstandigen. Daarom herhaalde men, opzettelijk luid en scherp, heerschzuchtig en minachtend, de kreten om den gebedsdienst: ‘Mincha! Psalmen! Genoeg woorden! Genoeg domheid! Genoeg brutaliteit! Bidden! Mar Salomo!’
Wat wilde de Rabbi? Hij stond opnieuw op. Was het om Rabbi Jitzgak nuttelooze aanvallen te besparen? Simcha ving een zijdelingschen blik van den ouden man, maar kon nog niet weten waarom hij ook hem wilde ontzien, met hem vóór te zijn.
‘De man,’ zei Rabbi Gerschom, ‘die zooeven sprak, heeft recht op antwoord. Ik zal het hem geven. De bestuurderen van de Gemeente Keulen weten evengoed als gij allen, allen, dat Jisroyl in ballingschap leeft, en dat elke dag rust die ons gegund is, een geschenk was boven dat wat ons toekwam. Vandaag is het of God onze vijanden opnieuw tegen ons gericht heeft. Hij heeft ons hier tot grooten bloei laten komen, en het is of Hij met ons rekenen wil en ons afnemen wat wij teveel hebben gekregen!’ (‘Wie?’ riep Reb Mosché; het sissen dwong hem tot verder zwijgen, de Rabbi sprak). ‘Meer weten wij niet,’ ging de oude man voort, ‘en dat er een wet is die ons allen verbindt, dat is de wet van de Thora en van de Ballingschap. Recht hebt gij allen, te weten wat gebeurt. Plicht hebt gij allen, te weten, dat de schuld van den een tegenover den ander door ons niet kan worden gewogen. Wij denken, zeker te zijn als wij iemand zien zondigen, tegen de Wet, of tegen de billijkheid, of tegen het goede verstand. En als de straf voor zijn misstap ons gezamenlijk treft, gelooven wij dat hij het ongeluk over ons gebracht heeft. Maar wij hebben vandaag te bedenken dat wij allen
| |
| |
tesamen Jonas zijn, en dat men ons tesamen in zee zou willen werpen als God ons niet beschermt. Zijn er dan onder ons Jonassen, wijs ze ons aan: het zal ons niets baten. Of wilt gij misschien Jonas aan den vijand uitleveren, in de hoop zelf gespaard te worden?’
Hij vroeg dat laatste voorovergebogen, regelrecht naar den hoek van de ontevredenen, en die werd, al was het maar aan één kant, vleugellam geslagen door de verrassing, waarmee een belangrijk aanvalspunt uit hun midden, zoo naar voren gehaald werd en doorbroken. Maar niet alleen dat deze groep nog een vleugel bezat die goed werkte, er was ook in den geraakten vleugel nog een pen die zich niet knakken liet, en dat was Reb Mosché. Hij schreeuwde Rabbi Gerschomtoe:
‘Ik heb een goeden raad! Ik wil honderd tellen óók Rabban wezen!’
Men hief de hand, nu vol spot, noodigend wat komen zou: ‘Nu?’
De Schnorrer stond in zijn scherpste spanning, met rustige felle oogen nu, bewust van den zwaren steen waarmee hij een belemmerende onreinheid van zijn Joden weg zou slingeren. Het was het hoogtepunt van zijn Schnorrersleven, en hij ging blindelings tegen den spot en de minachting in, die in zooveel honderden gezichten voor hem gereed stonden.
‘Werp uw domheid van u weg!’ riep hij, ‘ik wil een eenvoudig wonder voor u doen, als gij uw oogen wilt openen om het te zien. Genezen zult gij ervan, en sterk worden om te doen wat noodig is. Ik zeg niet: laat de rijken uitgeworpen worden als Jonassen; neen, laat zij bij ons blijven, zeg ik. Maar laat hen één ding doen: laat hen hier al hun zonden neerleggen, hier, al hun onreinheid, al hun goud en goed waarvoor zij geboeleerd hebben met de wereld van de groote Christenen! Laat zij allen het hier neerleggen opdat wij allen gelijk zijn. Dan zullen zij even sterk zijn als wij, en samen zullen wij helder zien wat ons te doen staat. Nu?’
Er was eerst een stilte vol bevreemdheid en verrassing. Een lichte siddering van schrik. De Rabbanniem stonden roerloos. Rabbi Gerschom had een glimlach vol leedvermaak.
| |
| |
Dan brak de roering van de menigte los.
Er waren twee kreten, die sloegen door de Synagoge over honderden koppen heen. Zij kwamen niet alleen van de eerste rijen en hun aanhang, zij kwamen ook van de armen. De ééne kreet was ‘Nar!’, dat was de meest hooghartige. De andere: ‘Vijand van Israel!’, dat was de losgemaakte schreeuw van de onmiddellijke woede.
‘Nar!’ - ‘Vijand van Israel?’ - de Hospitaalkluizenaar stond, onder die schelle schreeuwen als spietsworpen, uitdagend, hoonlachend recht, in de triomf van die uitbarsting om één simpele maar als juist gekende gedachte. En dan volgden de scheldroepen, tegenaanvallen, rauwe pogingen tot terugverwonding uit wanhoop: ‘Potsenmaker! Satan! Schnorrer!’ En de gieren van vrouwen als sarrende lasso's daar overheen: ‘Hoor! Uit Egypte heeft hij ons gevoerd!’ - ‘De Steenen Tafelen heeft hij van Sinaï weggesleept!’ - ‘Een is er op zijn zachte hoofd gevallen!’ - ‘Mosché! Mosché Rabbijnoe!’
Men lachte daar niet bij. Het was bittere hoon, heet door de radeloosheid die hij vergroot had. Hij had een oogenblik schrik gebracht, en verborgen losrukking, met zijn stoute snee in de eenheid die voor hem schijn was. En nu stookte die kleine overwinning hem dronken. Hij voelde zich langer worden, en met zijn hoofd achterover riep hij uit: ‘Ezels zijt gij allen. Gij zijt geen wonder waard. Gij kunt het niet zien. Luister wat Prediker zegt: Er was een kleine stad met weinig mannen daarin. Een machtig koning trok tegen haar op. In die stad was een arme wijze; hen redde de stad door zijn wijsheid. Maar niemand gedacht dien arme. Dat kent ge toch allen, nietwaar?’
Hij kreeg een golf van hoon en minachting over zich heen. Met zijn glimlach en zijn groote oogen daartegen in, verscheen hij nu voor de Gemeente als een waanzinnige. Men riep alleen nog na het vernietigend gejuich: ‘Laat hem gaan, of luister niet meer naar hem!’ En men lachte tevreden na; hij had den zelf twijfel dien hij in hen geslingerd had, bijna geheel weer teruggenomen, en liet hen vrij.
Simcha beefde, over zijn pijnlijke getroffenheid heen, en
| |
| |
zijn afkeer. Een wapen dat hij eerst had afgewezen en daarna had leeren aanvaarden, zag hij bedorven door een ijdelheid die hij in zijn kortzichtigheid, in zijn gebrek aan menschenkennis bij Mosché niet had verwacht. Misvallen beving hem, en hij zag om naar hulp. Reb Salzmann had al eenige keeren naar hem omgekeken om hem aan te sporen tot spreken. Men moest nu tot daden komen of alles zou in twist en wanorde verloopen. Reb Abram de goudsmid wilde ook al naar voren komen om zijn verwijt aan te dragen tegen het koopmanschap, Mosché's tweede stokpaardje dat nog niet verschenen was. En Simcha stak zijn hand op, gesteund door vele stemmen die riepen: ‘Reb Simcha moet spreken! Hier, de Knaap uit Worms moet iets meededen! Zwijgt allen! Reb Simcha deelt iets mee, dat ge nog niet weet!’
Fronsen in de Parnassiem-banken. Rabbi Jitzgak was duidelijker. Hij begon ontkennend het hoofd te schudden, eerst eenvoudig, toen krachtiger, en eindelijk zoo dat zijn hoofd naar links en rechts heftig heen en weer zwaaide, als een slinger.
‘Neen. Parnassiem kunnen niet toestaan dat iemand over de zaken van de Kehillo Keulen meespreekt, die geen lid is van deze gemeente.’
Simcha sprong op.
‘Ik heb iets mee te deelen!’ riep hij over allen heen. ‘Ik ben uit Worms! Ik heb iets mee te deelen! Wat hebt gij daartegen? Vandaag gelden zulke wetten niet! Heel Jisroyl is in gevaar! Heeft men geen oog daarvoor? Rabbi Gerschom heeft het toch toegegeven!’
Men schreeuwde dooreen. Voor en tegen.
Rabbi Gerschom vroeg, zonder den Opperparnas te raadplegen:
‘Wilt gij spreken? Wilt gij niet naar goeden raad luisteren en zwijgen?’
Simcha aarzelde een tel, onder gespannen stilte.
‘Vandaag niet,’ riep hij naar voren.
‘Neen?’
‘Het kan niet, Rabbi.’
| |
| |
Tot verrassing en ontsteltenis van het voorste deel van de menigte, dat dan zweeg, zei de oude man:
‘Dan spreekt hij.’
|
|